AG: officieel de Corvus corone corone.
HR, 15-09-2009, nr. 07/13065 E
ECLI:NL:HR:2009:BI7304
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-09-2009
- Zaaknummer
07/13065 E
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BI7304
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Milieurecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI7304, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI7304
ECLI:NL:PHR:2009:BI7304, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI7304
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 9 Flora- en Fauna Wet (Ffw). Art. 65 Ffw: vrijstelling verbod art. 9 Ffw; ingeval verdachte is aan te merken als grondgebruiker in de zin van art. 1.1 Ffw. Aanneming van werk of pachtovereenkomst (grondgebruiker)? Het oordeel van het Hof dat het beheer van de eendenkooi door verdachte geschiedde o.b.v. een overeenkomst tot het aannemen van werk is gelet op hetgeen ter terechtzitting in hb door en namens de verdachte is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
15 september 2009
Strafkamer
nr. 07/13065 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 22 juni 2007, nummer 24/000850-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Korvemaker, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn is overschreden en tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging, en klaagt daarbij in het bijzonder over de vaststelling van het Hof dat sprake was van aanneming van werk in plaats van een pachtovereenkomst ondanks hetgeen door en namens de verdachte terzake naar voren is gebracht.
2.2. In de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn de bewezenverklaring, de verwerping van het verweer en de relevante wettelijke bepalingen weergegeven.
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"(...)
Verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ben lid van de jagersvereniging KNJV. In het verenigingsblad van de KNJV was vermeld dat zwarte kraaien gevangen mochten worden. Op grond van die informatie heb ik een vangkooi geplaatst.
Ik ben kooiker. Ik houd de kooi die mijn vader vroeger hield. Daarvoor was ik in dienst van Staatsbosbeheer. De eendenkooi is eigendom van Staatsbosbeheer. Sinds de jaren negentig behoort het houden van de kooien niet meer tot de kerntaak van Staatsbosbeheer. Namens Staatsbosbeheer is mij meegedeeld dat ik de kooi mocht onderhouden. Het houden van de kooi is mijn hobby.
Op 1 januari 1993 heb ik met Staatsbosbeheer een overeenkomst afgesloten. Ik ontvang geld van Staatsbosbeheer ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden aan de kooi. De gevangen eenden mag ik zelf houden.
De raadsman vult aan, zakelijk weergegeven:
De overeenkomst met Staatsbosbeheer was gesloten voor de duur van tien jaren en is daarna stilzwijgend verlengd. Het betreft een 'overeenkomst tot aanneming van werk'. Verdachte is gebruiker van de kooi. (...)"
2.4. Het middel faalt omdat het oordeel van het Hof dat het beheer van de eendenkooi door de verdachte geschiedde op basis van een overeenkomst tot het aannemen van werk, gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door en namens de verdachte is aangevoerd, niet onbegrijpelijk is.
2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke geldboete van tweehonderd euro, subsidiair vier dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 15 september 2009.
Conclusie 09‑06‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, op 22 juni 2007 wegens ‘poging tot overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan’ veroordeeld tot het betalen van een voorwaardelijke geldboete van € 200,- subsidiair vier dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. B. Korvemaker, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat verdachte geen beroep op de vrijstelling van art. 65 lid 3 van de Flora- en Fauna wet (hierna: FFW) toekomt, nu hij niet als grondgebruiker kan worden beschouwd.
5.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat
‘hij op 23 mei 2005, te of bij Hallum, in de gemeente Ferwerderadiel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk dieren behorende tot een beschermde diersoort, te weten zwarte kraaien (Corvus corone1.), te vangen met dat opzet, een vogelvangkooi, type klepkooi met daarin drie eendeneieren, vangklaar heeft opgesteld, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
6.
Een korte schets van de feitelijke achtergrond is wellicht nuttig. Verdachte verklaarde ter terechtzitting in eerste aanleg dat hij ‘een geboren en getogen kooikerszoon’ is en dat hij nog steeds, ondanks zijn AOW, ‘in hart en nieren kooiker’ is. De eendenkooi waarvan hij gebruik maakte (‘mijn eendenkooi’) is eigendom van Staatsbosbeheer. Aanvankelijk, zo verklaarde verdachte in hoger beroep, was hij in dienst van Staatsbosbeheer. In de jaren negentig echter stootte Staatsbosbeheer het houden van kooien als kerntaak af. Verdachte kreeg toen toestemming om de kooi te blijven onderhouden. Hij ziet dit als zijn hobby. Verdachte erkende dat hij een vangkooi had geplaatst om kraaien te vangen. Dit omdat, zo verklaarde hij in eerste aanleg, de kraaien eieren uit de door hem uitgezette korven haalden en de jonge kuikens opvraten. Van de honderd korven die de verdachte had uitstaan, was ongeveer 90% bezet. Bijna de helft daarvan werd leeggehaald. Daarnaast waren er in de kooi nog de heel kwetsbare bodembroeders. Van de zeventig broedsels werd ongeveer 60% leeggeroofd.
7.
Ter verduidelijking het volgende. Het mag van algemene bekendheid worden geacht dat een eendenkooi dient om eenden te vangen.2. Een eendenkooi bestaat uit een met bomen omzoomde waterplas waarvan sloten weglopen (de zogenaamde vangpijpen) die via een bocht uitmonden in de val. De eenden worden, door toedoen van het nieuwsgierig makende gedrag van het kooikershondje, de vangpijp ingelokt en, als ze de bocht om zijn, door de kooiker, die van achter de langs de vangpijp geplaatste schermen tevoorschijn komt, verder de vangpijp ingejaagd.3. Een onmisbaar onderdeel van de eendenkooi vormen de zogenaamde staleenden, makke eenden die door de kooiker in de vangpijpen worden gevoerd en die daardoor niet van de kooiker schrikken als deze tevoorschijn komt.4. De functie van de staleenden is om overvliegende soortgenoten naar de kooi en de vangpijpen te lokken. Het zijn alleen deze vreemde eenden die worden gevangen. Zij schrikken als de kooiker opduikt, de staleenden als gezegd niet. Die dobberen rustig voort.
Tot de taak van de kooiker behoort het op peil houden van het aantal staleenden in de kooi. Als het jachtseizoen is afgelopen en het broedseizoen begint, plaatst de kooiker broedkorven om zo de aanwas te bevorderen. Het plaatsen van de broedkorven vormt dus een vast onderdeel van het onderhoud van de eendenkooi.
8.
Tegenwoordig domineert niet meer het economisch belang van de eendenkooi. Eendenkooien worden vooral in stand gehouden vanwege hun cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde. Volgens de Stichting Eendenkooi worden eendenkooien in het Natuurbeleidsplan aangemerkt als met prioriteit te beschermen landschapselementen. Veel eendenkooien zijn dan ook aangekocht door natuurbeschermingsinstanties, zoals Staatsbosbeheer, dat 28% van de kooien bezit. Voor zover nog eenden worden gevangen, is dat ook om de vogels te ringen voor wetenschappelijk onderzoek. Of de verdachte in de onderhavige zaak als geboren kooikerszoon veel affiniteit had met deze nieuwlichterij is overigens de vraag. Hij bracht de eenden in elk geval nog gewoon naar de poelier.
9.
De tenlastelegging in de onderhavige zaak is gestoeld op art. 9 FFW, dat luidt:
‘Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.’
10.
In art. 65 FFW wordt de mogelijkheid van vrijstelling op dit verbod gecreëerd. Het artikel luidde ten tijde van de verweten gedraging, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Bij algemene maatregel van bestuur worden beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:
- a.
in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten;
- b.
in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten.5.
- 2.
Slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kan de aanwijzing bedoeld in het eerste lid worden gedaan ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
- 3.
Voorzover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, soorten zijn aangewezen, kan bij ministeriële regeling worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen.
- 4.
Voorzover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, soorten zijn aangewezen, kan bij provinciale verordening worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen.
- 5.
Slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, kan het krachtens het derde en vierde lid worden toegestaan de in die leden bedoelde handelingen te verrichten ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
- 6.
De grondgebruiker kan bij schriftelijke toestemming het hem ingevolge het derde of vierde lid toekomende recht door anderen doen uitoefenen. Indien die toestemming wordt verleend aan een houder van een jachtakte of valkeniersakte is deze gerechtigd, behalve de middelen, bedoeld in artikel 72, eerste lid, tevens de middelen te gebruiken waarvan hem het gebruik is toegestaan.
(…)’
11.
Van deze uitzondering kan alleen de grondgebruiker profiteren. Art. 1 lid 1 FFW geeft aan wat in dit verband onder grondgebruiker moet worden verstaan:
‘In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
grondgebruiker: degene die gerechtigd is de grond te gebruiken, hetzij als eigenaar, hetzij krachtens een beperkt recht, hetzij krachtens een pachtovereenkomst;’
Volgens art. 1 lid 2 FFW wordt onder ‘grond’ mede ‘wateren’ verstaan.
12.
Opmerking verdient dat in het systeem van de Flora- en Faunawet het jachtrecht (het recht van de jachthouder ‘tot het genot van de jacht’) niet een recht is om de grond te gebruiken als bedoeld in art. 1 jo. art. 65 lid 3 FFW. Het jachtrecht is juist gebaseerd op het recht op gebruik. Dat blijkt uit art. 33 FFW, dat het jachtrecht toekent aan de eigenaar en aan andere grondgebruikers.6. De jachthouder kan daarbij zijn recht aan derden verhuren. Genoemd art. 33 luidt:
‘Gerechtigd tot het genot van de jacht is:
- a.
de eigenaar van de grond indien niet ingevolge het in onderdeel b of c bepaalde de erfpachter, vruchtgebruiker, beklemde meier of pachter gerechtigd is tot het genot van de jacht en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;
- b.
de erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier van de grond indien de eigenaar van de grond zich bij het vestigen van het beperkt recht het genot van de jacht niet heeft voorbehouden of de pachter ingevolge het in onderdeel c bepaalde niet gerechtigd is tot het genot van de jacht en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;
- c.
de pachter indien hij pacht van een verpachter die ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst ingevolge het in onderdeel a of b bepaalde gerechtigd was tot het genot van de jacht en die verpachter zich dit genot bij het aangaan van de pachtovereenkomst niet heeft voorbehouden en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;
- d.
de huurder van het genot van de jacht voorzover hij dat overeenkomstig artikel 34, eerste lid, heeft gehuurd en voorzover hij dat niet overeenkomstig het tweede lid van dat artikel heeft verhuurd;
- e.
de huurder van het genot van de jacht voorzover hij dat overeenkomstig artikel 34, tweede lid, heeft gehuurd.’
13.
Van belang is voorts het volgende. Art. 50 lid 1 FFW merkt ‘geregistreerde eendenkooien als bedoeld in art. 56’ aan als geoorloofde jachtmiddelen. Art. 56 FFW luidt:
- ‘1.
Eendenkooien die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels en die op 1 april 1984 waren geregistreerd, worden op verzoek van de eigenaar elke vijf jaar opnieuw geregistreerd.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde registratie, waarvan een bewijs wordt verstrekt, geldt voor vijf jaar, en wel van 1 april tot 1 april.’
14.
Eendenkooien moeten dus niet alleen aan bepaalde eisen voldoen7. en door de eigenaar zijn geregistreerd, zij moeten bovendien op 1 april 1984 als eendenkooi geregistreerd hebben gestaan. In de eis van registratie ligt besloten dat de eigenaar het recht van eendenkooi (kortweg: het kooirecht) moet hebben. Dat is een oud-vaderlands zakelijk recht dat het recht geeft om op het desbetreffende perceel een eendenkooi erop na te houden en te gebruiken.8. Aan dat recht is het zogenaamde afpalingsrecht verbonden, waarvoor art. 59 FFW nadere regels geeft.
15.
Om met een eendenkooi te mogen jagen, moet men in het bezit zijn van een geldige kooikersakte (art. 38 lid 1 sub c FFW). Daarnaast moet men als kooiker zijn geregistreerd. Zo althans begrijp ik art. 57 FFW, dat luidt:
‘Bij de registratie worden tevens geregistreerd de naam en het adres van de houder of houders van een kooikersakte, die volgens opgave van de eigenaar als kooikers zullen optreden.’
De opgave en registratie heeft weinig zin als zij geen voorwaarde is om als kooiker op te mogen treden.
16.
Terug naar de onderhavige zaak. Het Hof heeft het beroep op de vrijstelling als volgt samengevat en verworpen:
‘Strafbaarheid
Door en namens verdachte is gesteld dat de door hem gepleegde feiten niet strafbaar zijn en ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen. Hiertoe is aangevoerd dat het vangen van kraaien onder de algehele vrijstelling als bedoeld in artikel 65 van de Flora- en Faunawet (hierna: FFW) valt en dat verdachte als grondgebruiker dient te worden beschouwd, zodat de vrijstelling op hem toepasbaar is. Voorts is aangevoerd dat er op basis van oud recht sprake is van belangrijke schade aan vee, te weten verdachtes eenden. Daarnaast is aangevoerd dat op grond van nieuw recht — welk recht volgens de raadsman dient te worden toegepast nu sprake zou zijn van gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het delict — sprake is van schade aan fauna, te weten verdachtes eenden, en aan de gewassen in het gebied waarin de eendenkooi gelegen is.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 65 FFW kent de mogelijkheid van vrijstelling van handelingen die ingevolge de artikelen 9, 10, 11 en 12 van die wet verboden zijn voor diersoorten die in het gehele land en diersoorten die in delen van het land belangrijke schade aanrichten. De zwarte kraai is met ingang van 1 april 2004 geplaatst op de landelijke vrijstellingslijst.
Artikel 65, derde lid, FFW beperkt de vrijstelling tot de grondgebruiker op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen. Ook een persoon aan wie door de grondgebruiker schriftelijk toestemming is verleend kan ingevolge artikel 65, zesde lid, FFW de bovengenoemde handelingen verrichten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, FFW, heeft als grondgebruiker te gelden: ‘degene die gerechtigd is de grond te gebruiken, hetzij als eigenaar, hetzij krachtens een beperkt recht, hetzij krachtens een pachtovereenkomst’.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof het volgende vast.
Verdachte is ter uitoefening van de jacht op wilde eenden met een eendenkooi in het bezit van een zogenaamde kooikersakte, zoals bedoeld in artikel 38, eerste lid, onder c, FFW. Verdachte is tot 1993 in dienst geweest van Staatsbosbeheer, de eigenaar van de eendenkooi. Na het einde van zijn dienstverband heeft verdachte het beheer van de eendenkooi voortgezet. Een en ander is middels een overeenkomst tot het aannemen van werk vastgelegd. In deze overeenkomst is verdachte gerechtigd tot de uitoefening van de jacht op de grond van Staatsbosbeheer, in casu het terrein waarop de eendenkooi is gelegen. Deze overeenkomst — in 1993 afgesloten — heeft een geldigheid van tien jaren en is na ommekomst van die periode stilzwijgend verlengd.
Het hof is van oordeel dat verdachte op grond van genoemde — bijzondere — overeenkomst niet kan worden beschouwd als grondgebruiker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, FFW. De vrijstellingsregeling, zoals vervat in artikel 65, derde lid, FFW is derhalve niet van toepassing op verdachte.
Het hof acht verdachte mitsdien strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.’
17.
Het middel klaagt erover dat 's Hofs overweging volstrekt onbegrijpelijk is, nu door de verdediging is aangevoerd dat sprake is van een pachtovereenkomst en het Hof zich beroept op de inhoud van een overeenkomst tussen verdachte en Staatsbosbeheer, terwijl die overeenkomst niet in het dossier aanwezig is.
18.
Ik stel voorop dat de vraag of verdachte grondgebruiker is in de zin van art. 1 lid 1 FFW mede van feitelijke aard is en om die reden slechts in beperkte mate in cassatie kan worden getoetst. Grondslag van die toetsing is wat ten overstaan van het Hof door of namens de verdachte is aangevoerd en wat het Hof daaromtrent heeft vastgesteld.
19.
Ik begin met de klacht dat het Hof een oordeel heeft uitgesproken over een overeenkomst die zich niet in het dossier bevindt. Die klacht faalt. De stelling dat, als de verdachte zich bij wege van exceptie op een overeenkomst beroept, de rechter daarover niet kan oordelen als de beweerdelijke overeenkomst zich niet bij de stukken bevindt, vindt geen steun in het recht. Het ligt in een dergelijk geval op de weg van de verdachte om de overeenkomst over te leggen. Hoe anders zou de overeenkomst in het dossier terecht moeten komen?
20.
Door de verdachte is, naast hetgeen in punt 6 reeds is vermeld, in hoger beroep aangevoerd dat hij in 1993, toen hij naar ik begrijp bij Staatsbosbeheer uit dienst trad, met Staatsbosbeheer een overeenkomst heeft gesloten en dat hij op grond van die overeenkomst geld van Staatsbosbeheer ontvangt ten behoeve van onderhoudswerkzaamheden aan de kooi. Tot dat onderhoud behoort, naar op grond van het in punt 7 vermelde mag worden aangenomen, ook het op peil houden van het aantal staleenden en het daartoe plaatsen van broedkorven. De gevangen eenden mag de verdachte zelf houden. Die brengt hij als gezegd naar de poelier. De raadsman heeft ter aanvulling op hetgeen verdachte heeft medegedeeld opgemerkt dat de overeenkomst met Staatsbosbeheer was gesloten voor de duur van tien jaren en dat deze daarna stilzwijgend is verlengd.
21.
De stelling dat verdachte zelf ter terechtzitting heeft aangegeven dat de door hem bedoelde overeenkomst een pachtovereenkomst zou zijn, mist feitelijke grondslag. In het proces-verbaal van de zitting is dat niet vermeld. Wel valt daarin te lezen dat de raadsman de overeenkomst kwalificeerde als een overeenkomst tot aanneming van werk.9. Voorts heeft de raadsman blijkens punt 12 van zijn pleitnota aangevoerd dat verdachte gebruiker van de grond is omdat hij ‘pachter van het jachtrecht’ zou zijn. De vraag is of het Hof dat had moeten begrijpen als een beroep op het bestaan van een pachtovereenkomst zoals bedoeld in de definitie van grondgebruiker in art. 1 lid 1 FFW. Ik kom daar nog op terug.
22.
De vraag of het oordeel van het Hof dat verdachte geen grondgebruiker is in de zin van art. 1 lid 1 FFW begrijpelijk is, kan benaderd worden vanuit de in genoemd artikellid gegeven definitie. Die definitie maakt duidelijk dat het niet voldoende is dat men het recht heeft om de grond te gebruiken. Dat recht moet ontleend zijn aan één van de limitatief opgesomde titels. Men moet gerechtigd zijn tot gebruik hetzij
- a)
als eigenaar, hetzij
- b)
krachtens beperkt recht, hetzij
- c)
krachtens een pachtovereenkomst. Dat brengt bijvoorbeeld mee dat de huurder van een perceel geen grondgebruiker is in de zin van de FFW.
23.
Onbetwist is dat verdachte geen eigenaar is van de grond waarop de eendenkooi zich bevindt. Als eigenaar van de kooi wees verdachte Staatsbosbeheer aan. Met het oog op de vraag of verdachte krachtens een beperkt recht gerechtigd was de grond te gebruiken, merk ik het volgende op. In de Tweede Nota van Wijziging werd het in het oorspronkelijke wetsvoorstel voorkomende woord ‘goederenrechtelijk’ uit de definitie van grondgebruiker geschrapt. In de toelichting wordt opgemerkt dat het om een redactionele aanpassing gaat:10.
‘In de definitie van ‘grondgebruiker’ wordt, overeenkomstig de terminologie van het Burgerlijk Wetboek, nu het begrip ‘beperkt recht’ gehanteerd. De toevoeging ‘goederenrechtelijk’ is overbodig.’
Art. 3:8. BW luidt:
‘Een beperkt recht is een dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard.’
De conclusie die hieruit kan worden getrokken, is dat de wetgever het oog heeft gehad op een beperkt zakelijk recht, waarmee het eigendomsrecht van een bepaald perceel (de grond) is bezwaard. De verdachte beriep zich op een overeenkomst met een looptijd van tien jaar, die was verlengd. Van een beroep op een hem toekomend (beperkt) zakelijk recht was dus geen sprake.11. Tot nadere motivering op dit punt was het Hof dan ook niet gehouden.
24.
Rest de vraag of de overeenkomst waarop verdachte zich beriep als een pachtovereenkomst kan worden aangemerkt. Art. 7:311 BW luidt:
‘Pacht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie.’
Art. 7:312 BW bepaalt daarbij dat onder ‘landbouw’ wordt verstaan, ‘steeds voorzover bedrijfsmatig uitgeoefend’, onder meer ‘pluimveehouderij’. Of het in het kader van een hobby op peil houden van een kolonie staleenden als het bedrijfsmatig uitoefenen van een pluimveehouderij kan worden aangemerkt, lijkt mij zeer de vraag. Ik merk op dat de staleenden, hoewel mak, nog steeds hebben te gelden als in het wild levende dieren die dan ook niemands eigendom zijn. Maar afgezien daarvan, art. 7:325 BW bepaalt dat de duur van een pachtovereenkomst voor ‘los land’ zes jaar bedraagt. Een kortere duur is wel mogelijk, een langere niet. Alleen ingeval de wettelijke termijn van zes jaar is aangehouden, is verlenging van de termijn van rechtswege mogelijk. De tien-jaarstermijn en de stilzwijgende verlenging daarvan zijn daarmee niet te rijmen. Ik laat bij dit alles nog daar dat niets van wat de verdachte heeft aangevoerd aan een pachtovereenkomst doet denken. Over een pachtprijs wordt niet gesproken (integendeel: Staatsbosbeheer betaalt verdachte de onkosten), van de vereiste goedkeuring door de pachtkamer wordt niet gerept.
25.
Het kan dan ook moeilijk als onbegrijpelijk worden aangemerkt dat het Hof heeft geoordeeld dat van een pachtovereenkomst geen sprake was. De enkele opmerking van de raadsman dat verdachte ‘pachter van het jachtrecht’ was, noopte het Hof daarbij niet tot een nadere motivering, waarbij ik aanteken dat de raadsman niet stelde dat verdachte pachter van de grond was.
26.
De begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel kan ook bezien worden vanuit de regeling van eendenkooien als middel van de jacht in de artt. 56 e.v. FFW. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat verdachte een andere positie innam dan die van overeenkomstig art. 57 FFW geregistreerde kooiker. Het ‘jachtrecht’ van de verdachte berustte zogezien simpel op de gedane opgave van Staatsbosbeheer.12. Aan die opgave van Staatsbosbeheer zal de door verdachte genoemde overeenkomst ten grondslag hebben gelegen. In die overeenkomst werd geregeld welke vergoeding de verdachte ontving voor zijn bereidheid om als kooiker te fungeren.
27.
Het oordeel van het Hof dat verdachte niet als grondgebruiker kan worden beschouwd, is derhalve toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
28.
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Verdachte verklaarde geen toestemming te hebben van Staatsbosbeheer voor het plaatsen van een vangkooi (bewijsmiddel 1). Art. 65 lid 6 (oud) FFW is in casu dus niet van toepassing. De vraag is overigens of Staatsbosbeheer in dit geval toestemming had mogen geven voor het plaatsen van een vangkooi. Art. 65 lid 5 (oud) FFW vraagt immers om een belangenafweging, waarbij geldt dat tot het vangen van zwarte kraaien alleen mag worden overgegaan ‘ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren’. Het lijkt mij zeer de vraag of de staleenden in een eendenkooi als ‘vee’ aangemerkt kunnen worden.13. Het thans geldende art. 65 FFW biedt wellicht meer ruimte. Daarin telt ook ‘schade aan fauna’ mee.
29.
Het middel faalt.
30.
Ambtshalve wijs ik erop dat het cassatieberoep op 6 juli 2007 namens verdachte is ingesteld. Naar het zich laat aanzien zal de Hoge Raad niet vóór 6 juli 2009 uitspraak doen, zodat de redelijke termijn zal worden geschonden. Dat zal de Hoge Raad moeten constateren, maar hij hoeft daaraan geen andere gevolgen te verbinden, gelet op de aard en de hoogte van de opgelegde sanctie (HR 17 juni 2008, LJN BD2578, r.o. 3.6.2 onder C).
31.
Gronden waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, zijn door mij niet aangetroffen.
32.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn is geschonden en tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2009
Onderstaande informatie kan worden gevonden op onder meer de websites van de Eendenkooi Stichting en van de Kooikersvereniging.
Uitdrukkingen als ‘het hoekje om gaan’, ‘de pijp uitgaan’ en de ‘man achter de schermen’ schijnen aan dit oud-Hollandse ambacht te zijn ontleend.
Het is beter te spreken van makke eenden dan van tamme eenden. Een staleend is een wilde eend (Anas Platyrhynchos) die mak is gemaakt. Een tamme eend (Anas domestica) is een eendensoort die uit de wilde eend is ontstaan.
Zie over dit recht en de al sinds 1807 bestaande registratieplicht AG Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 8 november 2002, NJ 2003, 227, punten 2.1 en 2.2.
Het is de vraag of dit terecht is. Art. 7:750 lid 1 BW geeft als definitie van aanneming van werk: ‘Aanneming van werk is de overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld.’
Kamerstukken II 1995–1996, 23147, nr. 8, p. 12.
De verdachte heeft dus ook niet aangevoerd dat het kooirecht (zie punt 14) door Staatsbosbeheer aan hem was overgedragen. De vraag of een dergelijke overdracht mogelijk is (of met andere woorden geen sprake is van een afhankelijk recht dat zonder het recht op eigendom niet kan bestaan) en of, als overdracht mogelijk is, dan sprake is van een beperkt recht in de zin van art. 3:8 BW, kan hier derhalve onbesproken blijven. Ik merk slechts op dat de artt. 56 e.v. FFW er vanuit lijken te gaan dat het kooirecht steeds bij de eigenaar ligt. Ik merk ook nog op dat het afpalingsrecht van de eigenaar wel een beperkt zakelijk recht lijkt te zijn waarmee de omliggende percelen zijn bezwaard.
Vergelijk punt 24.