Hof Amsterdam, 24-04-2018, nr. 200.225.623/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:1395
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-04-2018
- Zaaknummer
200.225.623/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:1395, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑04‑2018; (Hoger beroep, Beschikking)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2017:6262
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0650
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0650
Uitspraak 24‑04‑2018
Inhoudsindicatie
arbeidsrecht
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.225.623/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 5830189 \ AO VERZ 17-40
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 april 2018
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. P.P Hoyng te Haarlem,
tegen
STICHTING KATHOLIEK BASISONDERWIJS HAARLEM-SCHOTEN,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.S. Nonnekes te Mijdrecht.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en KBO genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift, met producties, van 19 oktober 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), onder bovenstaand zaaknummer op 21 juli 2017 heeft gegeven. Het beroepschrift bevat vijftien grieven die er - kort samengevat - toe strekken dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, KBO zal veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 250.000,= bruto, met veroordeling van KBO in de kosten van de procedure in beide instanties inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling binnen 14 dagen na de uitspraak uitblijft.
Op 14 december 2017 is ter griffie van het hof een verweerschrift, met producties, van KBO ingekomen. KBO heeft - kort samengevat - primair geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. Subsidiair heeft KBO, voor het geval dat het hof van oordeel mocht zijn dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van KBO, geconcludeerd tot matiging van de toe te kennen billijke vergoeding tot maximaal € 12.500,= bruto. KBO heeft voorts verzocht [appellante] in de kosten van de procedure te veroordelen inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling binnen 14 dagen na de uitspraak uitblijft.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 2 februari 2018, alwaar [appellante] is verschenen, bijgestaan door mr. Hoyng voornoemd, die het beroepschrift mondeling heeft toegelicht. Namens KBO is [de directeur] , directeur van één van de door KBO geëxploiteerde scholen, verschenen, bijgestaan door mr. Nonnekes voornoemd, die het verweerschrift mondeling heeft toegelicht. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellante] nog de producties 10 t/m 24 in het geding gebracht.
KBO heeft bewijs aangeboden van haar stellingen.
2. Feiten
2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.2 tot en met 2.55 de feiten genoemd waarop de beschikking is gebaseerd. Met grief 1 komt [appellante] op tegen deze feitenvaststelling. Volgens [appellante] is de kantonrechter niet steeds van de juiste feiten uitgegaan. Het hof zal in het hiernavolgende, voor zover gegrond en voor de beslissing in hoger beroep relevant, rekening houden met de bezwaren van [appellante] tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten.
2.2
Het gaat in deze zaak - samengevat - om het volgende:
2.2.1
[appellante] , geboren [in] 1965, is [in] 2002 in dienst getreden bij KBO. De laatste functie die [appellante] vervulde, is die van (parttime) leerkracht met een salaris van € 1.554,36 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en emolumenten.
2.2.2
Op 7 maart 2013 is [appellante] ziek gemeld nadat bij haar Multiple Sclerose (MS) was geconstateerd. [appellante] is tot het einde van de arbeidsovereenkomst arbeidsongeschikt gebleven.
2.2.3
Tot eind januari 2014 had [appellante] geen benutbare mogelijkheden voor re‑integratie.
2.2.4
Bij brief van 23 januari 2014 heeft de bedrijfsarts geadviseerd te beginnen met het terugkeertraject. Het advies was te starten met 1-2 maal per week circa 2
uur met niet klasgebonden taken. De bedrijfsarts achtte voorts de inzet van een jobcoach van Heliomare aangewezen.
Bij brief van 12 maart 2014 heeft de bedrijfsarts bericht dat [appellante] wellicht ook klasgebonden taken zou kunnen uitvoeren, maar dan in een boventallige situatie.
2.2.5
Tijdens een intake gesprek bij Heliomare op 11 april 2014 tussen [appellante] (en haar echtgenoot), [echtgenoot van appellante] (hierna: [echtgenoot van appellante] ) van KBO en jobcoach [de jobcoach] (hierna: de jobcoach) is onder meer afgesproken dat [appellante] op 16 mei 2014 zou starten met 1 uur aanwezigheid per dag. [appellante] heeft te kennen gegeven dat zij haar collega [collega] graag als ‘maatje’ wilde.
2.2.6
Bij brief van 26 mei 2014 heeft de bedrijfsarts geadviseerd ten aanzien van klasgebonden taken te streven naar één klas/groep leerlingen en één klaslokaal, opdat [appellante] geen energie zou hoeven te steken in wisselende omstandigheden of het telkens verplaatsen van hulpmiddelen.
2.2.7
Op 27 juni 2014 heeft een evaluatiegesprek plaatsgevonden tussen [appellante] , [echtgenoot van appellante] en de jobcoach. In het van dit gesprek opgemaakte verslag is (onder meer) vermeld dat [echtgenoot van appellante] in het nieuwe schooljaar samen met [appellante] en haar collega [collega] zal bespreken hoe het opbouwschema van de werkzaamheden van [appellante] in de groep van [collega] er uit zal zien. Tevens staat in dit verslag dat [appellante] mededeelde dat zij al een spraakversterker had gekregen en dat zij een goede zitgelegenheid nodig had.
2.2.8
Op 16 september 2014 heeft Heliomare een arbeidsdeskundig rapport uitgebracht. De arbeidsdeskundige schreef onder meer: “De belastbaarheid ten aanzien van werktijden is niet veranderd. Thans is werknemer in de praktijk nog steeds 2 uur per dag belastbaar in aangepast werk.” De arbeidsdeskundige concludeerde voorts dat structurele aanpassingen noodzakelijk waren voor [appellante] om in het eigen werk binnen haar mogelijkheden te kunnen gaan en blijven functioneren. De deskundige noemde in dit verband onder meer het zoveel mogelijk beperken van wisselende omstandigheden en het verplaatsen van hulpmiddelen, een stemversterker en een adequate stoel of kruk.
2.2.9
Op 3 oktober 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] (en haar
echtgenoot), de jobcoach, de personeelsadviseur van KBO en [echtgenoot van appellante] over de conclusies uit genoemd arbeidsdeskundig rapport. Afgesproken is onder meer dat [appellante] vooralsnog zou re-integreren in de groep van [collega] (groep 6) en dat [appellante] offertes zou aanvragen voor aanpassingen op de werkplek zoals zit-sta meubilair en een aanpassing digibord. In december 2014 is de aangepaste stoel aangeschaft. Een digibord is niet aangeschaft maar KBO heeft [appellante] toegezegd dat een digibord zou worden aangeschaft zodra [appellante] daadwerkelijk weer lesgevende taken zou verrichten. Met betrekking tot de plaats van [appellante] in de formatie zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen en is afgesproken dat zowel [appellante] als KBO een deskundigenoordeel aan het UWV zouden vragen.
2.2.10
Het UWV heeft op respectievelijk 10 en 11 november 2014 deskundigenoordelen uitgebracht. Deze hebben beide als conclusie dat de re-integratie-inspanningen van KBO onvoldoende zijn geweest, dat er onvoldoende rekening is gehouden met de adviezen van de arbeidsdeskundige en de jobcoach en dat het reeds nu inzetten van [appellante] in twee groepen niet werd geadviseerd.
2.2.11
Op 28 november 2014 zijn de deskundigenoordelen door partijen besproken. Blijkens het van dat gesprek opgemaakte verslag heeft [de directeur] (hierna: [de directeur] ), leidinggevende van [echtgenoot van appellante] , met betrekking tot de onwenselijkheid van het werken in twee groepen en de wenselijkheid in een vast lokaal te werken toegelicht dat daarover een afspraak mogelijk was maar niet voor een periode van meerdere jaren. Partijen hebben afgesproken dat in het dossier van [appellante] zou worden opgenomen: “We ( [appellante] , leidinggevende en directeur van de Stichting Haarlem-Schoten) gaan zorgen voor een vast aangepast lokaal, waar je vanaf de start van het schooljaar 2015/2016 tot eind van het schooljaar 2015-2016 in kan werken in de groep 6,7 of 8. In december 2015 bespreken we ( [appellante] , leidinggevende en directeur van stichting Haarlem-Schoten) de afspraak voor het schooljaar 2016-2017.”
2.2.12
Nadat [appellante] op 11 december 2014 een WIA-uitkering had aangevraagd, heeft het UWV bij beslissing van 11 februari 2015 aan [appellante] medegedeeld dat de behandeling van de aanvraag was uitgesteld omdat KBO haar re-integratieverplichtingen niet was nagekomen. Het UWV heeft aan KBO een loonsanctie opgelegd, inhoudend dat zij het loon aan [appellante] moest doorbetalen tot 4 maart 2015.
2.2.13
Op 13 februari 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en [de directeur] . Bij e-mail van 20 februari 2015 heeft [de directeur] [appellante] bericht dat de re‑integratie voor de rest van het schooljaar kon plaatsvinden in groep 6 bij [collega] en dat de afspraak voor het komende schooljaar was dat [appellante] zou gaan werken in groep 6 naast [collega] .
2.2.14
Op 20 maart 2015 is er een gesprek geweest tussen [appellante] en KBO waarin [appellante] heeft verklaard dat zij een arbeidsconflict ervoer.
2.2.15
Naar aanleiding van een gesprek met [appellante] op 31 maart 2015 heeft de bedrijfsarts in een advies van 1 april 2015 vermeld dat [appellante] medisch gezien nog steeds in staat geacht kan worden te starten met re-integratie. De bedrijfsarts schreef verder: “Er is echter een arbeidsconflict ontstaan en dit dient eerst opgelost te worden om te komen tot goede afspraken omtrent de re-integratie. Ik adviseer hiervoor een mediationtraject te starten.“
2.2.16
Bij brief van 7 april 2015 heeft [de directeur] [appellante] medegedeeld dat zij, hoewel zij zelf geen voorstander was van mediation in deze fase van de re-integratie, naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts van 1 april 2015 heeft besloten het advies met betrekking tot mediation wel op te volgen. Tevens schreef [de directeur] : “In de gesprekken die we afgelopen maanden hebben gevoerd, heb ik al duidelijk gemaakt dat aan alle voorwaarden m.b.t de re-integratie is voldaan. In de verslagen van deze gesprekken kun je lezen dat er niets is, dat de start van de re-integratie op dit moment in de weg staat. Daarom hierbij de oproep om op vrijdag 10 april om 10.00 uur aanwezig te zijn op de [school] , locatie [locatie] om te starten met re-integratiewerkzaamheden. Tijdens je re-integratiemomenten op de dinsdagen en vrijdagen kan er dan tevens afstemming plaatsvinden over een mediationtraject. Indien je geen gehoor geeft aan de oproep om op 10 april a.s. je re-integratiewerkzaamheden te verrichten, dan verneem ik graag schriftelijk een inhoudelijke motivatie waarom je jezelf niet in staat acht te werken.”
2.2.17
[appellante] is op 10 april 2015 op de in de e-mail genoemde school verschenen, daar ontvangen door leidinggevende [X] (hierna: [X] ) en kort na aankomst weer vertrokken. [appellante] heeft bij e-mail van 13 april 2015 aan [de directeur] medegedeeld dat het door [X] aan haar overgelegde opbouwschema niet in overleg met haar is opgesteld en niet voldeed aan de voorwaarden die de bedrijfsarts en de jobcoach hadden geadviseerd en dat er eerst duidelijke afspraken over haar re-integratie gemaakt moesten worden. [X] heeft bij e-mail van 10 april 2015 aan [de directeur] een andere visie op de gebeurtenissen op 10 april 2015 gegeven, namelijk dat het de bedoeling was juist op die dag het tijdpad, waarin de opbouw van de werkzaamheden stond beschreven, samen met [appellante] concreet in te vullen en vast te stellen.
2.2.18
Na een intakegesprek heeft op 13 mei 2015 een eerste mediation-sessie plaatsgevonden. De bedrijfsarts heeft in het logboek op 28 mei 2015 geschreven: “De mediation heeft niet tot een oplossing van de arbeidsproblematiek geleid en besloten is een spoor 2 re-integratietraject in te zetten.”
2.2.19
Op 22 juni 2015 heeft een intake bij Heliomare plaatsgevonden voor het opstarten van een spoor 2 traject. In het logboek van de bedrijfsarts (onder de datum 23 juni 2015) is vermeld dat Heliomare [appellante] heeft geadviseerd psychische hulp te zoeken. Psychologische ondersteuning is vervolgens door KBO voor [appellante] ingekocht. Bij e-mail van 7 juli 2015 heeft Heliomare medegedeeld dat zij geen passend spoor 2 traject kon inzetten.
2.2.20
Op 20 augustus 2015 heeft een intakegesprek plaatsgevonden bij het door KBO ingeschakelde bureau Enroute voor de begeleiding van de re-integratie in spoor 2. Ook volgens Enroute kon echter geen passend traject worden geboden, maar moesten eerst de mogelijkheden in spoor 1 nader worden onderzocht. Pas als vaststond dat hiervoor geen mogelijkheden waren, kon een tweede spoortraject worden ingezet.
2.2.21
Op 3 september 2015 heeft [appellante] nogmaals een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd omtrent de vraag of KBO voldeed aan haar re‑integratieverplichtingen. Op 29 oktober 2015 heeft het UWV - op basis van een arbeidsdeskundige rapportage van 28 oktober 2015 - geoordeeld dat KBO voldoende meewerkte aan de re-integratie van [appellante] . In de arbeidsdeskundige rapportage is onder meer vermeld: ‘(...) De werkgever heeft werknemer een aanbod gedaan voor het schooljaar 2015-2016 voor werkzaamheden in 1 groep op 1 locatie. (...) Gezien de belastbaarheid die is vastgesteld door de bedrijfsarts zijn de aangeboden werkzaamheden passend. De werkgever heeft m.i. terecht een dwingende oproep gedaan aan werknemer om te starten met de re-integratie. De inzet van mediation in de vastgelopen situatie is adequaat. (…).
2.2.22
KBO heeft [appellante] op 27 november 2015 opgeroepen voor re-integratie in spoor 1, waarna [appellante] op 15 december 205 in de klas van [collega] aanwezig is geweest.
2.2.23
Naar aanleiding van een verzoek van KBO heeft het UWV bij beslissing van
15 december 2015 geoordeeld dat KBO voldeed aan haar re-integratieverplichtingen en is de loonsanctie opgeheven met ingang van 17 december 2015. Bij brief van diezelfde datum heeft het UWV aan [appellante] meegedeeld dat de aanvraag voor een WIA-uitkering per 17 december 2015 alsnog in behandeling zou worden genomen.
Op 26 januari 2016 heeft [appellante] bezwaar aangetekend tegen de beslissing van het UWV van 15 december 2015.
2.2.24
Op 24 december 2015 had [appellante] een afspraak bij de bedrijfsarts. Deze heeft
vastgesteld dat sprake was van een arbeidsproblematiek die de re-integratie belemmerde en een negatieve invloed had op het medisch beeld van [appellante] . De bedrijfsarts heeft geadviseerd dit op te lossen alvorens de re-integratie voort te zetten.
2.2.25
Bij beslissing van 26 januari 2016 is de arbeidsongeschiktheid van [appellante] vastgesteld op 44,42 procent (categorie 35-80 procent) en is er een WIA-uitkering toegekend. [appellante] heeft op 7 maart 2016 bezwaar aangetekend tegen deze beslissing.
2.2.26
Op 11 maart 2016 is wederom een mediationtraject tussen partijen gestart, dat is afgesloten op 16 juni 2016 zonder dat partijen tot een vergelijk zijn gekomen.
2.2.27
Op 4 augustus 2016 heeft het UWV beslist op de bezwaren van [appellante] tegen de beslissingen van 15 december 2015 en van 26 januari 2016. Het bezwaar tegen de beslissing van 26 januari 2016 met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidspercentage is gegrond verklaard. Die beslissing is herroepen in die zin dat [appellante] 100 procent arbeidsongeschikt werd geacht.
Het bezwaar tegen de beslissing van 15 december 2015 inzake het herstel van de
tekortkomingen van KBO in het nakomen van de re-integratieverplichtingen en het opheffen van de loonsanctie is ongegrond verklaard.
2.2.28
Op 7 oktober 2016 heeft KBO toestemming aan het UWV gevraagd de
arbeidsovereenkomst met [appellante] op te mogen zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Op 24 november 2016 heeft UWV de toestemming verleend. Vervolgens heeft KBO het dienstverband van [appellante] opgezegd bij brief van 30 november 2016 met ingang van 31 januari 2017.
2.2.29
KBO heeft een transitievergoeding van € 10.974,79 bruto aan [appellante] betaald.
3. Beoordeling
3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg verzocht KBO te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 250.000,= bruto. Aan dit verzoek heeft [appellante] - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van KBO zoals bedoeld in artikel 7:682 lid 1, aanhef en onder c, BW. KBO is ernstig tekort geschoten in haar re-integratieverplichtingen waardoor de re-integratie van [appellante] uiteindelijk volledig is geblokkeerd.
3.2
KBO heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Zij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van [appellante] en dat de opzegging niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van KBO. Subsidiair heeft KBO verzocht een billijke vergoeding tot een lager bedrag toe te wijzen.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van [appellante] afgewezen en daartoe geoordeeld dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van KBO.
Tegen die beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar overige veertien grieven op. KBO heeft de grieven bestreden. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4
Het hof overweegt als volgt. Uit het bepaalde in artikel 7:682 lid 1, aanhef en onder c, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met de in artikel 7:671a BW bedoelde toestemming van het UWV, aan die werknemer een billijke vergoeding kan toekennen indien die opzegging wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669, lid 3 onderdeel b, BW het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd of als een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (zie: Kamerstukken II, 2013-2014,33 818, nr. 3, pag. 34). Naar het oordeel van het hof doet zich een dergelijke zeer uitzonderlijke situatie in de onderhavige zaak niet voor. Het hof acht daartoe het volgende van belang.
3.5
[appellante] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zij tegen de adviezen van de bedrijfsarts en de jobcoach in moest re-integreren in twee groepen en in verschillende lokalen. Dit verwijt wordt ten onrechte gemaakt. Door KBO is onbetwist gesteld dat [appellante] , conform haar wens, vanaf april 2014 in de praktijk nimmer in een andere klas dan in groep 6 (bij [collega] ) en in een vast lokaal heeft gere-integreerd. Partijen hebben ook op 29 oktober 2014 en 28 november 2014 afgesproken dat [appellante] in één groep mocht re-integreren, in een vast lokaal en dat haar werkplek zou worden aangepast. Voorts heeft KBO [appellante] in een gesprek op 13 februari 2015 nogmaals toegezegd dat de re‑integratie voor de rest van het schooljaar zou kunnen plaatsvinden in groep 6 bij [collega] en dat [appellante] daar ook het komende schooljaar zou werken. [appellante] verwijt KBO ten onrechte dat KBO niet bereid was afspraken over de inzet van [appellante] voor de schooljaren na het schooljaar 2015/2016 te maken, hoewel de bedrijfsarts en de casemanager in hun rapportages meerdere malen hadden aangedrongen duidelijkheid voor de toekomst te verschaffen. Van een onderwijsinstelling kan in de gegeven omstandigheden niet verwacht worden dat zij met een individuele leraar verdergaande afspraken over de inzet van die leraar maakt dan voor het lopende en volgende schooljaar. De mogelijkheden voor individuele leraren zijn immers mede afhankelijk van factoren als het overige lerarenbestand, het aantal leerlingen en de financiering. Bovendien bestond er geen zekerheid over de structurele en duurzame mogelijkheid van werkhervatting door [appellante] .
3.6
[appellante] heeft voorts gesteld dat ondanks adviezen van de bedrijfsarts en de casemanager dat herstel melding van [appellante] voor de feitelijk door haar gewerkte uren kon plaatsvinden, KBO hiermee in gebreke is gebleven. Verder zou haar door [echtgenoot van appellante] zijn toegezegd dat [appellante] voor de door haar gewerkte uren 100 procent uitbetaald zou krijgen maar heeft die betaling niet plaatsgevonden.
Ook dit verwijt maakt [appellante] KBO ten onrechte. KBO heeft onbetwist aangevoerd dat [appellante] uitsluitend boventallige werkzaamheden heeft verricht op arbeidstherapeutische basis. Van een herstel melding kan eerst sprake zijn als het eigen werk weer wordt verricht. Alleen in het geval van herstel zou KBO bovendien gehouden zijn geweest [appellante] het volledige loon te betalen.
3.7
[appellante] heeft verder gesteld dat KBO ernstig in gebreke is gebleven met de aanschaf van aangepast meubilair. Volgens [appellante] zou in juni 2014 al zijn gesproken over de noodzaak aangepast meubilair aan te schaffen. Ook dit verwijt maakt [appellante] ten onrechte. Vast staat dat eerst in januari 2014 door de bedrijfsarts is geadviseerd een aanvang te maken met het re-integratietraject. Uit het verslag van het evaluatiegesprek op 27 juni 2014 volgt dat [appellante] toen al een stemversterker gekregen had en daarnaast een goede zitgelegenheid nodig had. Vervolgens is op 3 oktober 2014 afgesproken dat [appellante] offertes zou aanvragen voor de benodigde hulpmiddelen, zoals zitmeubilair en aanschaf digibord.
Uit de door KBO overgelegde factuur volgt dat de aangepaste stoel in december 2014 is aangeschaft. Het digibord is uiteindelijk niet aangeschaft, maar, zoals door KBO onweersproken is aangevoerd, heeft KBO [appellante] toegezegd dat dit bord zou worden aangeschaft zodra [appellante] weer - anders dan boven de sterkte - voor de klas zou staan, hetgeen niet het geval is geweest. [appellante] heeft niet betwist dat een digibord niet noodzakelijk was zolang zij niet als enige voor een klas zou staan.
3.8
Verder heeft [appellante] KBO verwijten gemaakt ten aanzien van het tweemaal mislukken van mediation en de gebeurtenissen op 10 april 2015. Onder verwijzing naar het advies van de bedrijfsarts van 1 april 2015 heeft [appellante] gesteld dat KBO haar ten onrechte heeft opgeroepen om op 10 april te verschijnen om te starten met re-integreren. Volgens KBO is de lezing van het advies van de bedrijfsarts door [appellante] onjuist. De bedrijfsarts stelde in het advies van 1 april 2015 dat het arbeidsconflict eerst opgelost moest worden om te komen tot goede afspraken omtrent de re-integratie en niet, zoals [appellante] in het advies leest, om te kunnen starten met re-integratie, aldus KBO. Het advies van de bedrijfsarts is niet duidelijk met betrekking tot de vraag of in afwachting van goede afspraken al gestart kon worden met re-integratie. Maar zelfs indien KBO het advies onjuist heeft geïnterpreteerd, betekent dat niet dat KBO haar re-integratieverplichtingen heeft verzuimd. KBO heeft in haar oproepingsbrief van 7 april 2015 niet alleen [appellante] opgeroepen om op 10 april 2015 te verschijnen, maar zij heeft zich eveneens bereid verklaard tot mediation en aangekondigd dat die zal worden opgestart. Die mediation heeft vervolgens ook plaatsgevonden. Niet gebleken is dat het aan KBO te wijten is geweest dat de mediation niet tot een oplossing heeft geleid. Hoewel er medisch gezien misschien nog mogelijkheden waren in het eerste spoor, heeft KBO kunnen besluiten over te gaan naar het tweede spoor toen de mediation niet tot een oplossing had geleid en de re-integratie eerste spoor daardoor vastliep. De arbeidsdeskundige heeft hieromtrent in zijn rapportage van 28 oktober 2015 verklaard: “de werkgever heeft m.i. terecht een dwingende oproep gedaan aan werknemer om te starten met re-integratie. De inzet van mediation in een vastgelopen situatie is adequaat.” KBO heeft voor re-integratie tweede spoor een extern bureau ingeschakeld en ook is na advies van Heliomare psychologische ondersteuning voor [appellante] ingekocht. Nadat uit advies van Heliomare en Enroute bleek dat een traject tweede spoor niet kon worden opgestart, heeft KBO [appellante] nogmaals de kans gegeven te re-integreren in het eerste spoor conform het plan dat door de jobcoach was opgesteld. Nadat de bedrijfsarts op 24 december 2015 had vastgesteld dat sprake was van arbeidsproblematiek die de re-integratie belemmerde en een negatieve invloed had op het medisch beeld van [appellante] , heeft KBO begin 2016 nogmaals mediation geïnitieerd. Hoewel [appellante] KBO in verband met het tweede mediationtraject een hoop verwijten maakt, is niet komen vast te staan dat dit traject is vastgelopen door toedoen van KBO.
3.9
Anders dan [appellante] stelt, leidt een door het UWV opgelegde loonsanctie niet zonder meer tot de conclusie dat sprake is geweest van een grove schending van de re‑integratieverplichtingen door de werkgever. Dat geldt zeker in het onderhavige geval, waarin het UWV de opgelegde loonsanctie heeft bekort omdat KBO voldeed aan haar re-integratieverplichtingen. Het re-integratietraject is niet geheel vlekkeloos verlopen maar daarvan kan beide partijen een verwijt worden gemaakt. Illustratief is in dit verband het bericht van de casemanager van [appellante] bij het UWV aan de bedrijfsarts: “Zoals je weet kreeg werkgever in maart een loonsanctie opgelegd voor te weinig re-integratie inzet. En tot vandaag is medewerker moeilijk te activeren waardoor re-integratie stokt. Momenteel loopt er een multidisciplinair traject en werd, omdat 2e spoor traject bij Heliomare door werkneemster werd beëindigd door werkgever bureau en-route ingezet. Ik ga werkgever helpen met een verzoek tot bekorting.” [appellante] heeft gesteld dat door de houding van KBO de spanningen in de relatie tussen [appellante] en KBO opliepen. Door die oplopende spanningen ondervond [appellante] stressoren als gevolg waarvan zij tussentijds meerdere malen een terugval heeft gehad en opgenomen moest worden in het ziekenhuis en uiteindelijk bij herkeuring in het kader van het bezwaar tegen de WIA-beslissing 100 procent arbeidsongeschikt werd bevonden. Dat er causaal verband bestaat tussen het handelen van KBO en de verslechterde situatie van [appellante] heeft [appellante] tegenover de uitdrukkelijke betwisting daarvan door KBO niet aannemelijk gemaakt. Niet gebleken is derhalve dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van KBO. Dit maakt dat [appellante] geen recht heeft op een billijke vergoeding.
3.10
De conclusie is dat de grieven niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kunnen leiden. Deze zal worden bekrachtigd. [appellante] wordt als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in appel veroordeeld.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in beroep, tot op heden aan de zijde van KBO begroot op € 716,= aan verschotten, € 1.788,= voor salaris en € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken kostenveroordeling en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.A. Verscheure, R.J.F. Thiessen en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.