Hof Den Haag, 28-05-2013, nr. BK-12/00151
ECLI:NL:GHDHA:2013:1685
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-05-2013
- Zaaknummer
BK-12/00151
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:1685, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑05‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2674
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BV2892, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2013/60.12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 28‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Verzoek tot vorming van een fiscale eenheid tussen in Nederland gevestigde moedermaatschappij en kleindochtermaatschappijen terecht afgewezen. De dochtermaatschappijen zijn niet in Nederland gevestigd en hebben evenmin een vaste inrichting in Nederland. Belanghebbende komt geen beroep toe op het VWEU.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00151
Uitspraak d.d. 28 mei 2013
in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Limburg, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 december 2011, nummer AWB 11/1084 VPB, betreffende de hierna vermelde beschikking.
Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Belanghebbende en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. en [B] B.V., eerstgenoemde als moedermaatschappij en de andere als (klein)dochtermaatschappijen, hebben op de voet van artikel 15, eerste en achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), de Inspecteur verzocht hen met ingang van 1 oktober 2008 te beschouwen als een fiscale eenheid. De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de afwijzende beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank Haarlem ingesteld. Een griffierecht van € 298 is geheven. De rechtbank Haarlem heeft het beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank Den Haag. Deze rechtbank heeft het beroep bij de in de aanhef vermelde uitspraak ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 454 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 april 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. De indieners van het verzoek tot vorming van een fiscale eenheid, belanghebbende, [A] B.V. (hierna: [A]) en [B] B.V. (hierna: [B]), zijn opgericht naar Nederlands recht en statutair en feitelijk gevestigd in Nederland.
3.2. Belanghebbende houdt alle aandelen in het kapitaal van de in Spanje gevestigde vennootschap [C] S.L.U. (hierna: [C]). [C] heeft geen vaste inrichting in Nederland. [C] houdt alle aandelen in het kapitaal van [A].
3.3. Belanghebbende houdt alle aandelen in het kapitaal van de in Griekenland gevestigde vennootschap [D] S.A. (hierna: [D]). [D] heeft geen vaste inrichting in Nederland.
3.4. Belanghebbende en [D] houden 89,95 respectievelijk 9,43 percent van de aandelen in het kapitaal van de in Griekenland gevestigde vennootschap [E] S.A. (hierna: [E]). Derde partijen houden 0,62 percent van de aandelen. [E] heeft geen vaste inrichting in Nederland. [E] houdt alle aandelen in het kapitaal van [B].
3.5. Alle aandelen in het kapitaal van [A] en 99,38 percent van de aandelen in het kapitaal van [B] worden middellijk gehouden door belanghebbende.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur het verzoek van belanghebbende, [A] en [B] tot vorming van een fiscale eenheid terecht heeft afgewezen.
4.2. Meer in het bijzonder is in geschil of de omstandigheid, dat de moedervennootschappen van [A] en van [B] niet in Nederland zijn gevestigd en evenmin in Nederland een vaste inrichting hebben, aan de vorming van de door belanghebbende, [A] en [B] gewenste fiscale eenheid in de weg mag staan. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend; belanghebbende ontkennend, waarbij zij stelt dat sprake is van strijd met de in artikel 49 in verbinding met artikel 54 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) gewaarborgde vrijheid van vestiging.
4.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking in die zin dat het onderwerpelijke verzoek tot vorming van een fiscale eenheid wordt toegewezen.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6.
De rechtbank heeft – voor zover thans van belang – overwogen (waarbij belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder is geduid):
”2.6.0 Voorzover daarover onduidelijkheid mocht bestaan merkt de rechtbank op dat het beroep geacht wordt te zijn ingesteld namens alle vennootschappen waarop het afgewezen verzoek fiscale eenheid betrekking heeft.
2.6.1 Artikel 15, eerste lid, Wet Vpb eist voor de inwilliging van een verzoek tot het vormen van een fiscale eenheid dat de moedermaatschappij de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel, wordt onder ‘bezit’ mede verstaan een middellijk bezit van aandelen, mits deze onmiddellijk worden gehouden door één of meer belastingplichtigen die van de fiscale eenheid deel uitmaken. Ingevolge het derde lid, onderdeel c, van genoemd artikel dient de belastingplichtige in Nederland te zijn gevestigd om deel uit te kunnen maken van de fiscale eenheid.
2.7.1 Vast staat dat eiseres middellijk 100% van de aandelen in [A] bezit. Het belang van eiseres in [A] wordt gehouden via een in Spanje gevestigde 100% dochtervennootschap. Deze in Spanje gevestigde vennootschap heeft geen vaste inrichting in Nederland en kan geen deel uitmaken van een fiscale eenheid met eiseres als moedermaatschappij (HvJ EG 25 februari 2010, C-337/08, X Holding BV, BNB 2010/166; hierna: X Holding).
2.7.2 Vast staat verder dat eiseres middellijk 99,38% van de aandelen in [B] bezit. Het belang van eiseres in [B] wordt gehouden door twee Griekse vennootschappen die geen van beiden een vaste inrichting in Nederland hebben en geen deel kunnen uitmaken van een fiscale eenheid (zie 2.7.1)
2.8
Eiseres neemt het standpunt in dat de bij een middellijk bezit van aandelen gestelde voorwaarde dat de tussenhoudster deel moet uitmaken van de fiscale eenheid en derhalve ingevolge het artikel 15, derde lid, onderdeel c, Wet Vpb in Nederland gevestigd moet zijn, in strijd is met de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 VWEU. Immers, niet binnen de EU gevestigde vennootschappen zonder vaste inrichting in Nederland, zoals in dit geval de Spaanse en Griekse tussenhoudsters, kunnen geen deel uitmaken van een fiscale eenheid en daarom kunnen ook de in Nederland gevestigde kleindochtervennootschappen [A] en [B] geen deel uitmaken van een fiscale eenheid met eiseres.
In dit verband beroept eiseres zich onder meer op het arrest HvJ EG 27 november 2008, C‑418/07; Société Papillon (hierna: Papillon). In dat arrest is geoordeeld dat de vrijheid van vestiging zich verzet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat uit hoofde waarvan een regeling voor belastingheffing naar het groepsinkomen wordt toegepast op een in die lidstaat ingezeten moedervennootschap die eveneens in die lidstaat ingezeten dochter- en kleindochtervennootschappen houdt, terwijl toepassing van die regeling voor een dergelijke moedervennootschap is uitgesloten wanneer haar ingezeten kleindochtervennootschap via een in een andere lidstaat ingezeten dochtervennootschap wordt gehouden.
Toegang tot het recht van de EU
2.9
De rechtbank is van oordeel dat voor eiseres, nu haar belang bij de Nederlandse kleindochtermaatschappijen wordt gehouden via buitenlandse dochtermaatschappijen, een beroep open staat op het VWEU, meer in het bijzonder de vrijheid van vestiging. Er is immers geen sprake van een louter interne aangelegenheid. Voor een succesvol beroep van eiseres op het Europese recht moet eerst worden vastgesteld of sprake is van een met het VWEU strijdige discriminatie. Daartoe moet worden onderzocht of een communautaire, grensoverschrijdende situatie vergelijkbaar is met een zuiver interne, Nederlandse situatie, daarbij rekening houdend met de door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doeleinden (punt 27 Papillon en punt 22 X Holding).
Grensoverschrijdende en interne situatie
2.10
De wettelijke regeling inzake de fiscale eenheid heeft tot doel om tot een bepaalde groep behorende vennootschappen voor de heffing van vennootschapsbelasting te behandelen als één belastingplichtige. Dit wordt bereikt door de vennootschappen als het ware samen te voegen, zodat de werkzaamheden en het vermogen van de gevoegde vennootschappen geacht worden deel uit te maken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. Hierdoor worden het vermogen en de resultaten (winsten en verliezen) van de in de fiscale eenheid opgenomen vennootschappen geconsolideerd op het niveau van de moedervennootschap en blijven transacties binnen deze groep van vennootschappen fiscaal neutraal. De wetgever gaat hierbij uit van volledige consolidatie met betrekking tot de vennootschappen die op verzoek van de betrokken belastingplichtigen in de fiscale eenheid zijn gevoegd.
2.11
Het standpunt van eiseres luidt, kort gezegd, dat voor het vormen van een fiscale eenheid tussen een in Nederland gevestigde moedermaatschappij en haar eveneens in Nederland gevestigde kleindochtermaatschappij het niet mag uitmaken of de tussenhoudster al dan niet in Nederland is gevestigd. In reactie hierop heeft verweerder betoogd dat eiseres voorbij gaat aan het feit dat, ingeval de tussenhoudster weliswaar in Nederland is gevestigd, maar deze niet wordt gevoegd in de fiscale eenheid, het evenmin mogelijk is om met de kleindochtermaatschappij een fiscale eenheid te vormen. De rechtbank gaat voorbij aan dit verweer nu de keuze om de tussenhoudster in die situatie niet in de fiscale eenheid te voegen een keuze is van de moedervennootschap, terwijl eiseres met in het buitenland gevestigde dochtermaatschappijen zonder meer die keuze wordt onthouden. De voorwaarde van artikel 15, tweede lid, Wet Vpb, dat de tussenhoudster deel moet uitmaken van de fiscale eenheid, werkt daarom in het nadeel van eiseres met buitenlandse tussenhoudsters nu een keuzemogelijkheid ontbreekt.
2.12
Gelet op de doelstelling van de bepalingen van de fiscale eenheid is de rechtbank van oordeel dat de situatie waarin een in Nederland gevestigde moedermaatschappij een fiscale eenheid wil vormen met haar eveneens in Nederland gevestigde kleindochtervennootschap via een in Nederland gevestigde dochtervennootschap objectief vergelijkbaar is met de situatie waarin diezelfde moedermaatschappij deze fiscale eenheid tracht te bereiken met een door een buitenlandse dochtervennootschap gehouden in Nederland gevestigde kleindochtervennootschap. Dit heeft tot gevolg dat artikel 15, tweede lid, in verbinding met het derde lid, onderdeel c, Wet Vpb leidt tot een ongelijke behandeling op grond van de plaats waar de zetel van de tussenhoudster zich bevindt. Dit levert een beperking op die in beginsel ingevolge de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging verboden is (vergelijk punt 24 X Holding). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ook in de zaak die heeft geleid tot Papillon sprake was van een regeling die als voorwaarde voor consolidatie tussen de in Frankrijk gevestigde moedervennootschap en de eveneens in Frankrijk gevestigde kleindochtermaatschappij stelde dat ook de in Frankrijk gevestigde tussenhoudster werd opgenomen in het Franse ‘integration fiscal’.
2.13
Een beperking van de vrijheid van vestiging is slechts toelaatbaar wanneer deze gerechtvaardigd is vanwege dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet in een dergelijk geval de beperking geschikt zijn om het aldus nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan voor het bereiken van dat doel noodzakelijk is (Papillon punt 33 en X Holding punten 25 en 26). Kortom, er moet sprake zijn van (een) rechtvaardigingsgrond(en) op grond waarvan de fiscale eenheid is geweigerd.
2.14
Eiseres heeft verder aangevoerd dat, nu de regeling wel een fiscale eenheid mogelijk maakt tussen een in Nederland gevestigde moedermaatschappij en een Nederlandse vaste inrichting van een tussenhoudster in een andere lidstaat, er geen rechtvaardigingsgrond kan zijn om de fiscale eenheid met een in Nederland gevestigde kleindochter te onthouden, en de maatregel daardoor bovendien niet proportioneel is. Eiseres bepleit dan ook, althans zo begrijpt de rechtbank, analoge toepassing van de regeling die geldt voor de fiscale eenheid met een Nederlandse vaste inrichting.
2.15
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er een rechtvaardigingsgrond is, meer in het licht van de noodzaak van:
- a.
) evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid;
- b.
) voorkoming van dubbele verliesverrekening, zowel unilateraal als bilateraal;
- c.
) behoud van fiscale coherentie;
- d.
) voorkoming van belastingontwijking.
Bovendien is de weigering van het verzoek om een fiscale eenheid te mogen vormen tevens geschikt en proportioneel. Anders gesteld: Nederland hoeft niet verder te gaan met het toestaan van een fiscale eenheid anders dan in de situatie van een fiscale eenheid van een EU‑vennootschap met een vaste inrichting in Nederland. De door eiseres bepleite analoge toepassing van de artikelen 29 tot en met 40 van het Besluit fiscale eenheid 2003 (hierna: FBE 2003) biedt slechts gedeeltelijk soelaas, maar laat diverse situaties ongedekt. Papillon dient beperkt opgevat te worden omdat het Europese Hof van Justitie slechts is ingegaan op, zoals verweerder het noemt, unilaterale dubbele verliescompensatie en de andere door verweerder genoemde rechtvaardigingsgronden niet heeft behandeld.
2.16
De rechtbank zal eerst ingaan op de door verweerder aangevoerde rechtvaardigingsgronden. Zo er een rechtvaardigingsgrond is, zal vervolgens getoetst worden of de maatregel om aan eiseres de fiscale eenheid te onthouden, geschikt en proportioneel is.
2.17
De rechtbank stelt voorop dat, nu de beoogde fiscale eenheid uitsluitend in Nederland gevestigde vennootschappen betreft, verdeling van heffingsbevoegdheid niet opgaat als rechtvaardigingsgrond voor afwijzing van de verzochte fiscale eenheid (2.15 onder a).
2.18
Allereerst zal de rechtbank ingaan op het risico van wat verweerder noemt unilaterale dubbele verliesverrekening. Dit doet zich voor ingeval verliezen die (deels) zijn veroorzaakt door de Nederlandse kleindochter tot uitdrukking komen bij de moedermaatschappij door middel van de door haar in de buitenlandse tussenhoudster gehouden aandelen. Dit terwijl die verliezen eveneens binnen de fiscale eenheid rechtstreeks worden verrekend met de winsten van de moedermaatschappij. Ook in de situatie dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de aandelen in de buitenlandse tussenhoudster bestaat dit gevaar van dubbele verliesverrekening, namelijk ingeval van liquidatie van de buitenlandse tussenhoudster waarbij op de voet van artikel 13d Wet Vpb verliezen in aanmerking worden genomen, terwijl die verliezen reeds binnen de fiscale eenheid tussen moedermaatschappij en kleindochtermaatschappij tot uitdrukking zijn gebracht. Verweerder heeft in dit verband verder gewezen op de situatie dat een lening door de moedermaatschappij wordt verstrekt aan de buitenlandse tussenhoudster. Door verliezen van de in Nederland gevestigde kleindochtervennootschap kan deze vordering in waarde dalen en ten laste komen van de winst van de moedervennootschap, terwijl het verlies van de kleindochtervennootschap tevens in de winst van de fiscale eenheid tot uitdrukking is gekomen. Nu het gevaar van unilaterale dubbele verliesverrekening bij Papillon expliciet ter zijde is geschoven als rechtvaardigingsgrond en Nederland reeds een vergaande regeling voor een fiscale eenheid met de vaste inrichting van een buitenlandse tussenhoudster kent, waarin juist bepalingen zijn opgenomen ter voorkoming van unilaterale dubbele verliesverrekening, zou een weigering van de fiscale eenheid uitsluitend op deze grond naar het oordeel van de rechtbank niet proportioneel zijn.
2.19
Vervolgens zal de rechtbank ingaan op het gevaar van wat verweerder noemt bilaterale dubbele verliesverrekening, namelijk naast potentiële dubbele verliesverrekening in Nederland ontstaat ook de mogelijkheid van additionele verliesverrekening in Spanje dan wel Griekenland door waardedaling van de aandelen en/of vorderingen op de Nederlandse kleindochter(s). Ook bestaat dat risico als de Nederlandse kleindochter(s) over een vaste inrichting in Spanje en/of Griekenland zouden beschikken en aldaar nogmaals verlies zou kunnen worden verrekend als Spanje en/of Griekenland een consolidatieregime kennen dat vergelijkbaar is met dat van Nederland. Bilaterale dubbele verliesverrekening is in het arrest Papillon niet aan de orde geweest.
Het door verweerder geconstateerde gevaar van bilaterale dubbele verliesverrekening bestaat in beginsel ook als geen fiscale eenheid wordt gevormd. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat bij voeging met de Nederlandse grootmoeder, de verliezen van de kleindochter niet alleen in het andere land mogelijk kunnen worden verrekend, maar ook met winsten van andere dochtermaatschappijen die gevoegd zijn in de fiscale eenheid met de (groot)moeder. Dat laatste is, zoals verweerder terecht stelt, evident onmogelijk als er geen fiscale eenheid is. Naar het oordeel van de rechtbank is het door verweerder genoemde gevaar van bilaterale dubbele verliesverrekening, dat wil zeggen verrekening van hetzelfde verlies met winsten in meerdere lidstaten, een rechtvaardigingsgrond de fiscale eenheid te weigeren.
2.20
Verweerder stelt verder dat andere vormen van belastingontwijking mogelijk blijven in de onderhavige situatie. Verweerder heeft onder meer genoemd verplaatsing van de zetel van de tussenhoudster naar een andere lidstaat en wijziging van de wetgeving in het desbetreffende EU land. Immers, de fiscale eenheid wordt voor onbepaalde tijd toegestaan en kan onmogelijk alle situaties van oneigenlijk gebruik afdekken. De rechtbank is van oordeel dat ook deze risico’s rechtvaardigingsgronden opleveren om de fiscale eenheid te weigeren.
2.21
Gegeven de oordelen onder 2.19 en 2.20 is vervolgens de vraag of het onthouden van een fiscale eenheid aan eiseres en haar in Nederland gevestigde kleindochters geschikt en evenredig is om de daarmee nagestreefde doelstellingen te bereiken. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Weliswaar zou, indien slechts het gevaar bestond van unilaterale dubbele verliesverrekening, weigering van de fiscale eenheid aan eiseres disproportioneel zijn (2.18), maar de gevolgen van de vorming van een fiscale eenheid en de eisen die daaraan gesteld worden, zijn meeromvattend, gegeven de risico’s onder 2.19 en 2.20 (vergelijk arrest Hoge Raad 24 juni 2011, nr. 09/05115, LJN: BN3537). Dit betekent dat de bestaande regeling voor de vaste inrichting niet zonder meer analoog kan worden toegepast ter voorkoming van de andere door verweerder aangevoerde risico’s.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat als al zou moeten worden aangenomen dat de huidige regeling van de fiscale eenheid met de in artikel 15, tweede en derde lid, Wet Vpb gestelde voorwaarden disproportioneel is, het in dit geval niet aan de rechter is om rechtsherstel te bieden, maar het aan de wetgever is om daarvoor in de plaats een regeling te vormen die wel aan de communautaire vereisten voldoet, gegeven de vele vormen waarin de fiscale eenheid zich zou kunnen voordoen.
2.22
Nu op grond van het overwogene in 2.20 en 2.21 naar het oordeel van de rechtbank sprake is van rechtvaardigingsgronden en het onthouden van toepassing van het regime van de fiscale eenheid aan eiseres proportioneel is, behoeven de overige door verweerder genoemde rechtvaardigingsgronden en standpunten geen behandeling.
2.23
Gegeven hetgeen hiervoor onder 2.19 tot en met 2.22 is overwogen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Het Hof beschouwt het beroep en het hoger beroep als te zijn ingesteld door belanghebbende mede namens de andere verzoeksters.
7.2. Artikel 15, lid 1, van de Wet bepaalt dat ingeval een belastingplichtige (de moedervennootschap) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (de dochtervennootschap) op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen wordt geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtervennootschap deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedervennootschap. De belasting wordt geheven bij de moedervennootschap. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. Van een fiscale eenheid kan meer dan één dochtervennootschap deel uitmaken.
7.3. Een groep van vennootschappen kan ervoor kiezen sommige van de daarvoor in aanmerking komende vennootschappen in een fiscale eenheid op te nemen, en andere niet. Naar Nederlands recht is het echter niet mogelijk een moedervennootschap te voegen met een kleindochtervennootschap zonder dat de tussenliggende dochtervennootschap in die fiscale eenheid wordt opgenomen en evenzeer is het niet mogelijk zustervennootschappen te voegen zonder dat de gezamenlijke moedervennootschap in de fiscale eenheid wordt opgenomen.
7.4. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wet wordt onder een bezit als bedoeld in het eerste lid mede verstaan een middellijk bezit van aandelen, mits deze worden gehouden door één of meer belastingplichtigen die van de fiscale eenheid deel uitmaken.
7.5. Ingevolge artikel 15, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet vindt het eerste lid slechts toepassing indien ”beide belastingplichtigen in Nederland zijn gevestigd en ingeval op een belastingplichtige (…) een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, die belastingplichtige tevens volgens (…) dat verdrag geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd (…)”. Het vierde lid van artikel 15 van de Wet maakt hierop – onder nader in het Besluit fiscale eenheid 2003 gestelde regels – een uitzondering voor – onder meer – binnen de Europese Unie gevestigde moedervennootschappen voor zover – vanwege de omstandigheid dat in Nederland sprake is van een vaste inrichting – het heffingsrecht over de winst van die moedervennootschap ingevolge het van toepassing zijnde belastingverdrag aan Nederland is toegewezen en op voorwaarde dat het aandelenbezit in de dochtermaatschappij(en) behoort tot het vermogen van de in Nederland aanwezige vaste inrichting van die moedermaatschappij.
7.6. Niet in geschil is dat belanghebbende, [A] en [B] niet voldoen aan de hiervoor vermelde volgens het Nederlandse recht gestelde voorwaarden voor de vorming van een fiscale eenheid.
7.7. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur met het afwijzen van het verzoek de in artikel 49 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging heeft geschonden. Bij de beoordeling van die stelling dient eerst de vraag te worden beantwoord of belanghebbende, [A] en [B] toegang hebben tot het VWEU.
7.8. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend omdat wat betreft die in Nederland gevestigde en werkzame vennootschappen sprake is van een geheel interne aangelegenheid. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie komt in die situatie aan belanghebbende geen beroep toe op het VWEU. De rechtbank heeft dit miskend.
7.9. Belanghebbende heeft nog betoogd dat de weigering van de Inspecteur het verzoek tot een fiscale eenheid te honoreren in strijd is met artikel 26, vierde lid van het Belastingverdrag Nederland-Spanje, onderscheidenlijk met artikel 26, vijfde lid van het Belastingverdrag Nederland- Griekenland, hetgeen zou inhouden dat sprake is van verboden discriminatie. Dit standpunt mist feitelijke grondslag en ontbeert overigens een dragende argumentatie. Het moet derhalve worden verworpen.
7.10. Het hoger beroep faalt. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, wat er zij van de daarin gebezigde motivering.
Proceskosten
Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.J.J. Engel en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 28 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- -
de naam en het adres van de indiener;
- -
de dagtekening;
- -
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- -
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.