Rb. Gelderland, 21-02-2018, nr. AWB - 17 , 4728
ECLI:NL:RBGEL:2018:778, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
21-02-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 4728
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2018:778, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 21‑02‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:3897, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 21‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Kinderopvangtoeslag. Toeslagpartner. Inschrijving Brp bepalend. Uitzondering artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c van de Uitvoeringsregeling Awir. Eiser is geslaagd in het bewijs dat de inschrijving in de Brp onjuist was. Tijdelijk verblijf in recreatiewoning.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/4728
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
Belastingdienst/Toeslagen te Utrecht, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de kinderopvangtoeslag over 2015 definitief vastgesteld op € 2.864. Verweerder heeft een bedrag van € 8.294 aan verstrekte voorschotten kinderopvangtoeslag van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 1 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door [eiser] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Linskens.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een geregistreerd partnerschap gehad met [ex-partner] (hierna aangeduid met: ex-partner). Uit deze relatie zijn op 20 december 2012 twee kinderen geboren. De ex-partner had psychische problemen. In het gezin zijn problemen ontstaan waardoor in 2014 diverse zorginstanties bij het gezin betrokken zijn geweest, waaronder Entrea, Meldpunt Bijzondere Zorg van de GGD Gelderland- Zuid, Veilig Thuis en NIM maatschappelijk werk. Eiser en de ex-partner hebben op 19 december 2014 het geregistreerd partnerschap ontbonden. Tot 25 augustus 2015 stond de ex-partner volgens de Basisregistratie personen (hierna: Brp) nog op het adres van eiser ( [locatie] te [woonplaats] ) ingeschreven. Vanaf die datum is de ex-partner ingeschreven op haar nieuwe adres aan de [locatie] in [woonplaats] .
2. Verweerder heeft bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag de ex-partner als toeslagpartner aangemerkt tot en met augustus 2015. Over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat de ex-partner in die periode niet heeft gewerkt of een opleiding volgde. Dit leidt tot een lagere kinderopvangtoeslag over 2015 en, als gevolg daarvan, een terugvordering van eerder betaalde voorschotten. Verweerder is bij zijn besluit van de inschrijving in de Brp uitgegaan. Die luidt dus dat de ex-partner tot en met augustus 2015 bij eiser stond ingeschreven.
3. Eiser is het er niet mee eens dat verweerder zijn ex-partner tot en met augustus 2015 als toeslagpartner is aangemerkt en dat hij daarbij het Brp in zijn geval als uitgangspunt neemt. Dit heeft voor hem tot gevolg dat zijn ex-partner over 2015 als toeslagpartner wordt aangemerkt, terwijl zij vanaf oktober 2014, en uiteindelijk in december 2014 officieel, van elkaar zijn gescheiden. Vanaf oktober 2014 is de ex-partner bij wijze van overbrugging naar een eigen woning in een woonwagen op “ [locatie] ” in [woonplaats] vertrokken. Er was sprake van een noodsituatie voor het gezin die niet langer houdbaar was. Feitelijk had de ex-partner eisers woning dus verlaten. Het was niet mogelijk haar op het adres van [locatie] in te schrijven, omdat het een recreatieterrein is. Daarom is zij tot 25 augustus 2015 ingeschreven gebleven op het adres van eiser. Aansluitend is de ex-partner ingeschreven op haar eigen woning aan de [locatie] . Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser een verklaring overgelegd van de eigenaar van [locatie] van 23 juni 2017 en een verklaring van P. van der Laak van de afdeling Bijzondere Zorg van de GGD Gelderland-Zuid. De heer van der Laak geeft aan dat hij in de periode van januari tot met augustus 2015 veelvuldig contact heeft gehad met eiser en zijn ex-partner en heeft zijn verklaring gebaseerd op het dossier dat bij de GGD aanwezig is. In beide verklaringen wordt bevestigd dat eiser en zijn ex-partner van 7 oktober 2014 tot 25 augustus 2015 gescheiden hebben geleefd en dat de ex-partner in die periode feitelijk niet meer woonde op het adres [locatie] .
4. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat, gelet op de overlegde verklaringen niet wordt getwijfeld aan de hiervoor aangehaalde omstandigheden. Ook niet aan de omstandigheid dat eiser en zijn ex-partner eind 2014 gescheiden zijn en dat de ex-partner in heel 2015 feitelijk niet meer bij eiser woonde. Verweerder moet echter het uitgangspunt hanteren dat de inschrijving in de Brp bepalend is. De enige mogelijkheid om hiervan af te wijken, voor zover hier van belang, is opgenomen in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling). Iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, wordt geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, als blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de Brp voor de periode tot aan de datum van adreswijziging bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet Brp.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze uitzonderingsregel voor de ex-partner niet geldt, omdat zij nooit ingeschreven heeft gestaan op haar feitelijke woonadres op [locatie] . Er kan volgens verweerder alleen toepassing worden gegeven aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir als de adreswijziging als bedoeld in artikel 2.20, derde lid van de Wet Brp betrekking heeft op hetzelfde adres als waar de betrokkene vóór die adreswijzing feitelijk woonde. Daarvan is hier geen sprake.
6. De rechtbank overweegt dat als hoofdregel geldt dat de omstandigheid dat de ex-partner tot 25 augustus 2015 stond ingeschreven op adres van als eiser, en daarbij in de Brp geen aantekening van onjuistheid is geplaatst, maakt dat verweerder van dat woonadres mocht uitgaan, ongeacht de feitelijke woonsituatie. Op deze regel is met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling een uitzondering gemaakt. Uit de toelichting bij de regeling van 20 december 2007 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen (Stcrt. 2007, 251, blz 21) blijkt dat verweerder buiten de in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling opgesomde gevallen niet de beleidsvrijheid heeft om van een ander adres uit te gaan dan het adres waarop iemand in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (inmiddels: Brp) is ingeschreven. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling biedt degene die aanspraak maakt op een toeslag de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Daarbij moet komen vast te staan dat de inschrijving in de Brp onjuist is.
7. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder inmiddels erkent dat eiser heeft aangetoond dat zijn ex-partner de in geding zijn periode niet meer bij hem woonde. Ook naar het oordeel van de rechtbank is eiser er met de verklaringen van de medewerker van de afdeling Bijzondere Zorg van de GGD-Gelderland-Zuid en van de eigenaar van [locatie] in geslaagd om aan te tonen dat de inschrijving in de Brp voor de in geding zijnde periode niet juist was. Dit betekent dat is komen vast te staan dat de ex-partner van 1 januari 2015 tot 25 augustus 2015 feitelijk heeft gewoond op [locatie] .
8. Er kan volgens verweerder desondanks geen toepassing worden gegeven aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir omdat de adreswijziging als bedoeld in artikel 2.20, derde lid van de Wet Brp betrekking heeft op een ander adres ( [locatie] ) dan waar de betrokkene vóór die adreswijzing feitelijk woonde ( [locatie] ).
9. In de toelichting bij de Uitvoeringsregeling van 12 december 2005 (Stcrt. 2005, 251, blz. 31) staat vermeld:
“Artikel 3, tweede lid, onderdeel c, ziet op gevallen waarin een partner of medebewoner zich ten onrechte niet bij de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft laten inschrijven.(..)Ook de omgekeerde situatie is mogelijk. Het kan hier gaan om bijv. ex-partners of ‘spookbewoning’. Het komt voor dat ex-partners zich niet laten uitschrijven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of dat mensen zich op een willekeurig adres laten inschrijven (bijv. om een parkeervergunning te verkrijgen), maar daar feitelijk niet wonen. Ook hier geldt dat zodra de adreswijziging in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is doorgevoerd, met terugwerkende kracht het feitelijke woonadres als inschrijvingsadres geldt.”
Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir met zich dat in het geval dat vast staat dat de inschrijving in het Brp onjuist was, ook toepassing kan worden gegeven aan deze bepaling als het feitelijke, juiste woonadres (hier: [locatie] ) afwijkt van het adres op de adreswijziging als bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Brp (hier: [locatie] ). Een andere uitleg valt niet te rijmen met de doelstelling van artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling. Zoals blijkt uit voormelde toelichting is met die beoogd om af te kunnen wijken van het adres in de Brp indien door tegenbewijs is komen vast te staan dat het geregistreerde adres van bijvoorbeeld een ex-partner onjuist is. De uitleg van verweerder leidt in een geval als hier aan de orde tot een onbillijke uitkomst die de regelgever niet voor ogen kan hebben gehad. Daarbij speelt een rol dat de rechtbank aannemelijk acht dat door een crisissituatie in het gezin van eiser een noodzaak bestond dat de ex-partner op een andere plaats ging wonen dan eiser en hun kinderen en dat het niet mogelijk bleek tijdig een woningurgentie te kunnen krijgen. Verder acht de rechtbank aannemelijk dat er buiten [locatie] geen alternatief voorhanden was ter overbrugging van de periode dat de ex-partner een eigen woning kon krijgen en dat de ex-partner zich niet op [locatie] kon of mocht inschrijven. Dat voormelde passage uit de toelichting bij de Uitvoeringsregeling wel lijkt uit te gaan van de situatie dat het feitelijke woonadres vóór de adreswijziging overeenkomt met het adres op die adreswijziging, betekent niet dat de regelgever de zich hier voordoende situatie buiten het toepassingsbereik van artikel 3, tweede lid, onderdeel c heeft willen houden.
10. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2015 ten onrechte de ex-partner als toeslagpartner heeft aangemerkt. De beroepsgrond van eiser slaagt en het beroep is dus gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen en zal daarbij het recht van eiser op Kinderopvangtoeslag moeten vaststellen zonder de ex-partner daarbij als toeslagpartner aan te merken.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, aangezien G.J.M. Stokman geen professioneel rechtsbijstandverlener is.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46
aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. |