Gewezen op 14 april 2009. Het cassatieberoep daartegen is tijdig (namelijk op 14 juli 2009) en regelmatig ingesteld.
HR, 01-10-2010, nr. 09/04356
ECLI:NL:HR:2010:BN1419
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-10-2010
- Zaaknummer
09/04356
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BN1419
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN1419, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN1419
ECLI:NL:PHR:2010:BN1419, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN1419
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Wanprestatie. Tekortkoming te gering om ontbinding te rechtvaardigen? (art. 81 RO).
1 oktober 2010
Eerste Kamer
09/04356
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
STICHTING INTERMARISHOEKSTEEN,
gevestigd te Hoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Intermaris.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 343973/CV EXPL 07-2032 van de kantonrechter te Zaandam van 30 augustus 2007;
b. het arrest in de zaak 200.000.928/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 april 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Intermaris is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Intermaris begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 oktober 2010.
Conclusie 09‑07‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
Stichting Intermarishoeksteen
verweerster in cassatie
1.
Het gaat in deze zaak (vooral) om de vraag of de wanprestatie van de eiseres tot cassatie, [eiseres], ten opzichte van haar (sociale woning-)verhuurster, de verweerster in cassatie Intermaris, ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
De wanprestatie heeft bestaan in het aanwezig hebben van een kwekerij van hennep van een vrij aanzienlijke omvang (met de daarbij vaak gepaard gaande onregelmatigheden terzake van de elektriciteitsvoorziening). De vraag of deze wanprestatie ontbinding rechtvaardigt, speelt zich af tegen de achtergrond van de benarde fysieke en sociale omstandigheden aan de kant van [eiseres].
Ik meen — niettemin — dat het cassatieberoep voor verwerping in aanmerking komt; dat dat cassatieberoep geen vragen aan de orde stelt die met het oog op rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven; en dat de klachten ook overigens van dien aard zijn dat met een verkorte conclusie kan worden volstaan.
2.
Zoals ik al aangaf, betreft het cassatieberoep vooral de vraag of de ten laste van [eiseres] vastgestelde wanprestatie de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Het hof heeft zijn oordeel dat ertoe strekt dat dit wel het geval is, in de rov. 4.10 en 4.11 van het in cassatie bestreden arrest1. van een uitvoerige en ook gedegen motivering voorzien.
3.
Middel I bestrijdt rov. 4.4 van het hof met het argument dat (anders dan in deze rov. wordt gezegd) het wél terzake zou doen dat de hennepkweek slechts in een beperkt deel van de gehuurde woning plaatsvond (namelijk in één kamer, volgens het middel 2,5 × 3 m groot); en dat hierbij gewicht zou toekomen aan het feit dat [eiseres] aan posttraumatische dystrofie lijdt (wat met ernstige pijn gepaard kan gaan); dat gebruik van hennep deze pijnklachten kan verminderen; en dat het om hennepkweek voor eigen gebruik zou gaan.
4.
Deze klachten zien er aan voorbij dat in de overweging(en) waartegen zij gericht zijn, geoordeeld werd over grieven die ertoe strekten dat de ten laste van [eiseres] vastgestelde feiten geen tekortkoming in haar verplichtingen als huurster zouden opleveren. In dat verband kon het hof geredelijk oordelen dat de hennepkweek, in aanmerking genomen wat het hof in rov. 4.4 daarbij in aanmerking hééft genomen, wél een (ernstige2.) tekortkoming opleverde. Daaraan staat inderdaad niet in de weg dat de hennepkweek slechts een beperkt deel van de woning betrof, of dat [eiseres] aan de genoemde ziekte lijdt (en hennepgebruik daarbij baat kan brengen). Bij het in dit middel als laatste genoemde argument (het zou om hennepkweek voor eigen gebruik gaan) is nog op te merken dat het hof dat in rov. 4.4 als onaannemelijk heeft beoordeeld (wat gezien de gebleken omvang en professionele opzet van de hennepkweek goed te begrijpen is).
5.
Middel II bestrijdt dan ten principale de afweging, aan de hand waarvan het hof heeft geoordeeld dat de (geringe) ernst of bijzondere aard van de wanprestatie niet konden meebrengen dat ontbinding hier achterwege diende te blijven. Het middel benadrukt daartoe achtereenvolgens de argumenten die [eiseres] ten betoge van het tegendeel in appel zou hebben laten aanvoeren3.. Het vermeldt begrijpelijkerwijs niet de tegenargumenten die in dit verband van de kant van Intermaris werden aangevoerd.
6.
Weging van de ernst van een wanprestatie in de context waarin die plaatsvond, van de argumenten van sociaal-medische aard die voor dit geval een uitzondering op de ‘hoofdregel’ van art. 6:265 BW (hier: gelezen in verband met art. 7:231 BW) zouden kunnen rechtvaardigen, en van de verdere omstandigheden van het geval4. vergt een reeks van feitelijke beoordelingen en appreciaties die zich aan toetsing in cassatie onttrekken. Voor de ‘gesaldeerde’ weging van de gezamenlijkheid van de aangevoerde argumenten pro en contra geldt dat eveneens, of eerder: geldt dat in versterkte mate5.. Middel II verlangt in essentie dat de Hoge Raad de hier bedoelde weging(en) wél herbeoordeelt6.. De cassatie-instantie kan en mag daarvoor niet worden gebruikt7..
7.
In alinea 2.6 van dit middel wordt nog aangevoerd dat het hof zijn hier bestreden oordeel niet draagkrachtig of niet voldoende zou hebben gemotiveerd. Zoals ik al even aanstipte, bevat met name rov. 4.11 een uitvoerige en gedegen motivering van het oordeel waartoe het hof is gekomen. Dit onderdeel van het middel berust kennelijk op de gedachte dat de motivering slechts dan voldoende zou zijn, wanneer daarin voor alle van de kant van [eiseres] aangevoerde argumenten zou zijn aangegeven waarom het hof die — ook tezamen — niet als van voldoende gewicht voor het bereiken van de namens [eiseres] verdedigde uitkomst heeft beoordeeld. Een zo vergaande motiveringseis geldt echter niet. Het rechterlijk oordeel moet duidelijk maken op welke gronden de rechter tot de gevonden uitkomst is gekomen, in een mate die de beslissing voor de lezer, met inbegrip van de ‘hogere’ rechter, begrijpelijk maakt. Aan die maatstaf voldoet de motivering uit rov. 4.11 ruimschoots.
8.
Bij kennisneming van dit dossier dringt zich op dat [eiseres] in een uiterst ongelukkige situatie is beland8., en dringt zich een navenant medegevoel met haar op. Dat verandert er niets aan, dat wat dit middel in cassatie (her)beoordeeld wil zien, in cassatie niet beoordeeld kan worden. De wet stelt daaraan duidelijke grenzen. Dit middel dringt aan op een vergaande overschrijding daarvan.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2010
Deze kwalificatie heeft het hof in rov. 4.11 toegevoegd.
Er worden echter (op een enkele uitzondering na) geen vindplaatsen in de gedingstukken opgegeven. Ik meen intussen dat alle in het middel aangehaalde argumenten inderdaad ten overstaan van het hof zijn aangevoerd.
Daarvan vermeld ik de van de kant van Intermaris benadrukte omstandigheid, dat de opstelling van [eiseres] niet als ‘open’ kan worden gekwalificeerd, omdat verschillende van de van haar kant volgehouden stellingen niet als juist kunnen worden aanvaard. (Het gaat mij dan vooral om die stellingen die ook door het hof niet als juist zijn aanvaard — zoals de stelling dat de hennepkweek louter voor eigen gebruik zou dienen.)
Bijvoorbeeld: HR 9 december 2005, NJ 2006, 153, rov. 3.6.5. Een ruim gedocumenteerd overzicht van de ‘feitelijke’ rechtspraak over dit gegeven biedt De Jonge, Huurrecht, 2009, nr. 17.2; zie ook Rossel, Huurrecht algemeen, 2007, p. 247.
Over de wijze waarop de belangen rechtens moeten worden afgewogen bestaat in de rechtsleer enig meningsverschil, zie bijvoorbeeld alinea's 2.7 – 2.9 van de conclusie van A - G Wuisman voor HR 12 december 2008, rechtspraak.nlLJN BG0944 en alinea's 12 t/m 14 van de conclusie voor HR 29 februari 2008, rechtspraak.nl LJN BC1251. Het middel bevat echter geen klacht(en) die ertoe strekken dat het hof van een (ten opzichte van de huurder) te beperkte afwegingsmaatstaf zou zijn uitgegaan; en volgens mij is het hof ook uitgegaan van de voor de huurder ‘voordeligste’ benadering die in deze rechtsleer wordt verdedigd (namelijk de benadering waarbij het woonbelang van de betrokkene ten volle in de afweging wordt ‘afgezet’ tegen de belangen aan de kant van de verhuurder — alles: met inachtneming van de verdere omstandigheden).
Ik vermeld, misschien ten overvloede, dat de Hoge Raad recentelijk verschillende malen heeft overwogen dat het feit dat een huurder in wiens huurwoning een hennepkwekerij is aangetroffen daarvan niet op de hoogte was, in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt (zie bijvoorbeeld HR 29 mei 2009, NJ 2009, 244, rov. 3.4.4 en HR 3 april 2009, NJ 2009, 319 m.nt. Stein, rov. 3.7). In deze zaak is echter niet aangevoerd dat [eiseres] niet van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in haar woning zou hebben geweten.
Zuiverder zou overigens zijn, te zeggen dat [eiseres] zich — volgens de vaststellingen van het hof — zelf in die situatie heeft begeven.