ABRvS, 15-02-2017, nr. 201606239/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:383
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-02-2017
- Zaaknummer
201606239/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:383, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑02‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet milieubeheer; Activiteitenbesluit milieubeheer; Activiteitenregeling milieubeheer
- Vindplaatsen
JOM 2017/243
JBO 2017/69 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
Uitspraak 15‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het college besloten tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 40.000,00.
201606239/1/A1.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], gevestigd te Vlaardingen, en [appellant B], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2016 in zaak nr. 15/7659 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het college besloten tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 40.000,00.
Bij besluit van 4 november 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant B] en mr. drs. G. van der Wende, advocaat te Capelle aan den IJssel, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.F. van het Hoofd, vergezeld door A.C.E. Zuurmond-van Ede, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] drijft een autodemontagebedrijf op een aantal percelen in Vlaardingen. Volgens het college vinden er op die percelen overtredingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer plaats. Een van die overtredingen bestaat uit het opslaan van autowrakken en auto-onderdelen waaruit bodembedreigende stoffen kunnen lekken boven een niet-vloeistofdichte vloer of verharding. Dit is in strijd met de artikelen 3.26a en 3.36, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, in samenhang met de artikelen 3.43, eerste lid en 3.44, eerste lid, aanhef en onder f, van de Activiteitenregeling, aldus het college.
Bij besluit van 30 juli 2014, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 5 december 2014, heeft het college [appellant] onder oplegging van dwangsommen gelast de overtredingen te beëindigen. Wat het opslaan van autowrakken en auto-onderdelen boven een niet-vloeistofdichte vloer of verharding betreft, heeft het college een dwangsom opgelegd van € 20.000,00 per keer dat de overtreding wordt geconstateerd met een maximum van € 100.000,00.
Bij het besluit van 8 mei 2015 heeft het college besloten tot invordering van dwangsommen van in totaal € 40.000,00. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op 17 februari 2015 tijdens een controle is vastgesteld dat binnen het bedrijf van [appellant] een zwaar beschadigde Cadillac met daarin twee reservoirs met een olie-achtige vloeistof boven een niet-vloeistofdichte vloer stond en dat motorblokken waaruit bodembedreigende stoffen kunnen lekken waren opgeslagen boven een niet-vloeistofdichte vloer. Voorts heeft het college aan dat besluit ten grondslag gelegd dat ook op 9 maart 2015 tijdens een controle is vastgesteld dat binnen het bedrijf van [appellant] motorblokken waaruit bodembedreigende stoffen kunnen lekken waren opgeslagen boven een niet-vloeistofdichte vloer.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de tijdens de controles aangetroffen motorblokken overeenkomstig 3.27d, derde lid, van de Activiteitenregeling zo goed mogelijk waren afgetapt. Volgens hem staan de aangetroffen olievlekken dan ook geheel los van de opslag van de motorblokken. Nu de motorblokken waren afgetapt, moeten ze worden aangemerkt als inerte goederen als bedoeld in artikel 3.39 van de Activiteitenregeling en hoefden ze niet te worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer. Er zijn dan ook geen dwangsommen verbeurd, aldus [appellant].
2.1. Artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidt:
"In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
inerte goederen: goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn."
Artikel 3.31, eerste lid, in paragraaf 3.4.3 luidt:
"Deze paragraaf is van toepassing op het op- en overslaan van inerte goederen."
Het vierde lid luidt:
"Bij ministeriële regeling worden goederen aangewezen welke in ieder geval worden aangemerkt als inerte goederen."
Artikel 3.27d, derde lid, van de Activiteitenregeling luidt:
"Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen afgesloten."
Artikel 3.39 luidt:
"Voor de toepassing van artikel 3.31, vierde lid, van het besluit worden onder inerte goederen, in ieder geval de volgende goederen verstaan, voor zover deze niet verontreinigd zijn met bodembedreigende stoffen:
[…]
f. autowrakken waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een autodemontagebedrijf en wrakken van tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen.
[…]".
2.2. Motorblokken zijn in artikel 3.39, aanhef en onder f, van de Activiteitenregeling niet aangemerkt als inerte goederen. [appellant] heeft er op zichzelf terecht op gewezen dat het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling niet uitsluiten dat ook andere dan de in artikel 3.39 van de Activiteitenregeling vermelde goederen als inerte goederen kunnen worden aangemerkt. Uit artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit en de aanhef van artikel 3.39 van de Activiteitenregeling volgt echter dat andere goederen slechts als inerte goederen kunnen worden aangemerkt als deze niet verontreinigd zijn met bodembedreigende stoffen. Het college heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat het aftappen van een motorblok, ook als dat op zichzelf naar behoren geschiedt, niet voldoende is om daaruit alle olie, zijnde een bodembedreigende stof, te verwijderen. Om die reden dienen afgetapte motorblokken boven een vloeistofdichte vloer of verharding te worden opgeslagen. [appellant] heeft niet weersproken dat na aftappen nog olierestanten achter blijven in een motorblok, maar stelt zich op het standpunt dat motorblokken reeds vanwege het feit dat deze zijn afgetapt inerte goederen zijn. Daargelaten of juist is dat de tijdens de controles aangetroffen motorblokken waren afgetapt en of dat zo goed mogelijk is gedaan, vast staat dat die motorblokken nog restanten olie bevatten. De motorblokken waren dan ook verontreinigd met bodembedreigende stoffen, zodat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat zij niet als inerte goederen kunnen worden aangemerkt. Daarbij is niet van belang of de aangetroffen olievlekken daadwerkelijk uit de motorblokken afkomstig waren.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] de motorblokken in strijd met de opgelegde last boven een niet-vloeistofdichte vloer heeft opgeslagen, zodat zij zowel op 17 februari 2015 als op 9 maart 2015 een dwangsom van € 20.000,00 heeft verbeurd. Het eerst ter zitting door [appellant] aangevoerde betoog dat de vloer waarboven de motorblokken stonden voldeed aan de eisen, leidt niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft haar betoog niet met concrete gegevens gestaafd en het college heeft ter zitting gemotiveerd toegelicht dat tijdens de controles is gebleken dat de vloer niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen.
Het betoog faalt.
3. De betogen van [appellant] over de op 17 februari 2015 aangetroffen Cadillac, onder meer dat deze geen autowrak was en bovendien niet was opgeslagen maar was verkocht aan een derde, behoeft geen bespreking meer. Reeds omdat die dag ook motorblokken met restanten olie waren opgeslagen boven een niet-vloeistofdichte vloer is die dag een dwangsom van € 20.000,00 verbeurd.
4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] dwangsommen van in totaal € 40.000,00 heeft verbeurd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1945, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
5. De enkele stelling van [appellant] dat zij direct na het besluit van 30 juli 2014 is begonnen met de uitvoering van de opgelegde last doet er niet aan af dat zij na de begunstigingstermijn in strijd met die last heeft gehandeld. Die stelling levert dan ook geen bijzondere omstandigheid op, op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien.
Ook de eerst ter zitting aangevoerde omstandigheid dat een brand heeft gewoed is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien, reeds omdat die brand zich na de besluitvorming heeft voorgedaan. De eveneens eerst ter zitting aangevoerde omstandigheid dat overleg met het college gaande is over het optimaliseren van de werkwijze levert evenmin een dergelijke bijzondere omstandigheid op.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van invordering had moeten afzien vanwege de komende stelselherziening en met name vanwege het ontwerp Besluit activiteiten leefomgeving, faalt dat, reeds omdat ten tijde van de besluitvorming niet vaststond wanneer de nieuwe regelgeving in werking zal treden en hoe de desbetreffende bepalingen zullen luiden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
457.