Procestaal: Roemeens.
HvJ EU, 09-07-2020, nr. C-698/18, nr. C-699/18
ECLI:EU:C:2020:537
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
09-07-2020
- Magistraten
M. Vilaras, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe, N. Piçarra
- Zaaknummer
C-698/18
C-699/18
- Conclusie
M. szpunar
- Roepnaam
Raiffeisen Bank
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:537, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑07‑2020
ECLI:EU:C:2020:181, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑03‑2020
Uitspraak 09‑07‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Kredietovereenkomst inzake een persoonlijke lening — Volledig nagekomen overeenkomst — Vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen — Vordering tot restitutie van onverschuldigd betaalde bedragen op grond van een oneerlijke beding — Juridische procedures — Niet voor verjaring vatbare gewone juridische vordering — Persoonlijke, vermogensrechtelijke en voor verjaring vatbare gewone juridische vordering — Aanvang van de verjaringstermijn — Objectief moment van kennisneming door de consument van het bestaan van een oneerlijk beding’
M. Vilaras, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe, N. Piçarra
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-698/18 en C-699/18*,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Specializat Mureș (bijzonder rechter Mureș, Roemenië) bij beslissingen van 12 juni 2018, ingekomen bij het Hof op 7 november 2018, in de procedures
SC Raiffeisen Bank SA
tegen
JB (C-698/18),
en
BRD Groupe Société Générale SA
tegen
KC (C-699/18),
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur), D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: R. Schiano, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2019,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
SC Raiffeisen Bank SA, vertegenwoordigd door V. Stoica, M.-B. Popescu en D. S Bogdan, avocaţi,
- —
BRD Groupe Société Générale SA, vertegenwoordigd door M. Silişte, consilier juridic, en S. Olaru, M. Ceauşescu en O. Partenie, avocate,
- —
KC, vertegenwoordigd door L. B. Luntraru, avocată,
- —
de Roemeense regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door C.-R. Canţăr, E. Gane, A. Wellman en L. Liţu, vervolgens door E. Gane, A. Wellman en L. Liţu als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, T. Paixão, P. Barros da Costa en C. Farto als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en C. Gheorghiu als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 maart 2020,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), en van de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid.
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van geschillen tussen SC Raiffeisen Bank SA (hierna: ‘Raiffeisen Bank’) en JB enerzijds en BRD Groupe Société Générale SA (hierna: ‘Société Générale’) en KC anderzijds ter zake van het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen in kredietovereenkomsten.
Rechtskader
Unierecht
3
De tiende, twaalfde, eenentwintigste, drieëntwintigste en vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden:
‘Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; dat bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen;
[…]
Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;
[…]
Overwegende dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument oneerlijke bedingen worden opgenomen; dat, als toch dergelijke bedingen zijn opgenomen, deze de consument niet binden en de overeenkomst de partijen blijft binden indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan;
[…]
Overwegende dat personen of organisaties die volgens de wetgeving van een lidstaat worden geacht een legitiem belang bij de bescherming van de consument te hebben, in de gelegenheid moeten worden gesteld om tegen met het oog op algemeen gebruik geredigeerde bedingen in overeenkomsten met consumenten, en in het bijzonder oneerlijke bedingen, op te komen, hetzij voor een gerechtelijke, hetzij voor een administratieve instantie, die bevoegd is om over de klacht uitspraak te doen of om de passende gerechtelijke procedures in te stellen; dat zulks evenwel geen voorafgaande toetsing inhoudt van de algemene voorwaarden die in een bepaalde economische sector worden toegepast;
Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten’.
4
Artikel 2, onder b), van deze richtlijn luidt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- b)
‘consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;
[…]’
5
Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
6
Artikel 7, leden 1 en 2, van die richtlijn luidt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
- 2.
De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.’
7
Artikel 8 van richtlijn 93/13 luidt:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
8
Artikel 10, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn luidt:
‘Deze bepalingen zijn van toepassing op alle overeenkomsten die na 31 december 1994 worden gesloten.’
Roemeens recht
9
Artikel 1, lid 3, van Lege nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între profesioniști și consumatori (wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten) van 6 november 2000, in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen (hierna: ‘wet nr. 193/2000’), bepaalt:
‘Het is verkopers verboden oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten op te nemen.’
10
Artikel 2, lid 1, van deze wet bepaalt:
‘Onder ‘consument’ wordt verstaan iedere natuurlijke persoon of vereniging van natuurlijke personen die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt voor doeleinden buiten zijn industriële activiteit, handels- of productieactiviteit, artisanale activiteit of activiteit in het kader van een vrij beroep.’
11
Artikel 6 van die wet bepaalt het volgende:
‘Bedingen in een overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter persoonlijk of via de wettelijk daartoe bevoegde instanties wordt vastgesteld, hebben geen gevolgen voor de consument. De overeenkomst blijft met instemming van de consument voortbestaan, indien dit na schrapping van die bedingen mogelijk is.’
12
Artikel 12, lid 4, van dezelfde wet luidt als volgt:
‘Het in de leden 1 tot en met 3 bepaalde raakt niet aan het recht van de consument aan wie een toetredingsovereenkomst met een oneerlijk beding is tegengeworpen om in het kader van een geding of door het opwerpen van een exceptie en met inachtneming van de wettelijke voorwaarden de nietigheid van het beding in te roepen.’
13
Artikel 14 van wet nr. 193/2000 bepaalt het volgende:
‘Consumenten die worden benadeeld door een overeenkomst die in strijd met de bepalingen van deze wet is gesloten, hebben het recht zich tot de gerechtelijke instanties te wenden overeenkomstig de bepalingen van het burgerlijk wetboek en het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.’
14
Artikel 993 van de Cod civil de 1864 (burgerlijk wetboek van 1864), in de versie die van toepassing was op de feiten in de hoofdgedingen, bepaalt:
‘Degene die bij vergissing, omdat hij denkt dat hij schuldplichtig is, een schuld betaalt, heeft recht op terugvordering tegen de schuldeiser.
Dit recht komt te vervallen wanneer de schuldeiser zijn schuldbewijs te goeder trouw teniet heeft gedaan. Degene die de schuld betaald heeft, kan de daadwerkelijke schuldenaar aanklagen.’
15
Artikel 994 van dit wetboek bepaalt:
‘Wanneer de schuldeiser te kwader trouw was, is hij vanaf de dag van betaling gehouden zowel het bedrag als de renten of de vruchten terug te betalen.’
16
Artikel 1092 van dat wetboek bepaalt:
‘Iedere betaling veronderstelt een schuld; hetgeen onverschuldigd betaald is, kan worden teruggevorderd.’
17
Artikel 1 van Decret nr. 167 privitor la prescripția extinctivă (decreet nr. 167 betreffende extinctieve verjaring) van 10 april 1958, in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen, luidt:
‘Het recht op een vermogensrechtelijke vordering vervalt door verjaring indien het niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is uitgeoefend.
Indien het vorderingsrecht met betrekking tot een hoofdrecht vervalt, vervalt ook het vorderingsrecht met betrekking tot de accessoire rechten.’
18
Artikel 2 van dit decreet bepaalt:
‘De nietigheid van een rechtshandeling kan op elk moment worden ingeroepen, in het kader van een geding of door het opwerpen van een exceptie.’
19
Artikel 7 van dit decreet bepaalt:
‘De verjaringstermijn begint te lopen op de dag waarop het vorderingsrecht of het recht om gedwongen tenuitvoerlegging te vorderen, ontstaat.
Voor de verplichtingen die op verzoek van de schuldeiser moeten worden nagekomen en voor de verplichtingen zonder vastgestelde nakomingstermijn, begint de verjaringstermijn te lopen op de dag waarop de rechtsbetrekking ontstaat.’
20
Artikel 8 van datzelfde decreet bepaalt:
‘De verjaringstermijn van het recht om vergoeding te eisen van schade als gevolg van een onrechtmatige daad begint te lopen op de dag waarop de benadeelde persoon kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van zowel de schade als de daarvoor verantwoordelijke persoon.
Het in de voorgaande alinea bepaalde is evenzo van toepassing in geval van ongerechtvaardigde verrijking.’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-698/18
21
Op 26 juni 2008 heeft JB met Raiffeisen Bank een kredietovereenkomst gesloten tot verstrekking van een persoonlijke lening van 4 168,41 EUR met een looptijd van 84 maanden, eindigend in 2015. In dat jaar heeft de betrokkene het krediet volledig afgelost.
22
Aangezien JB van mening was dat bepaalde bedingen in deze overeenkomst oneerlijk waren, heeft hij in december 2016 bij de Judecătorie Târgu Mureș (rechter in eerste aanleg Mureș, Roemenië) een verklaring van recht gevorderd dat deze bedingen oneerlijk waren en gevorderd dat de op grond van deze bedingen betaalde bedragen werden terugbetaald en dat hem de wettelijke rente werd betaald.
23
Raiffeisen Bank heeft ter verweer de exceptie van het ontbreken van actieve procesbevoegdheid van JB opgeworpen, want de betrokkene had op de datum van het indienen van de vordering krachtens de nationale regeling niet langer de hoedanigheid van consument, aangezien de betrekkingen tussen de partijen bij de betrokken kredietovereenkomst op die datum waren geëindigd en deze overeenkomst in het voorgaande jaar vanwege de volledige nakoming ervan was beëindigd.
24
De Judecătorie Târgu Mureş heeft de vordering van JB toegewezen. Deze rechter heeft vastgesteld dat JB bij het sluiten van de betrokken kredietovereenkomst de hoedanigheid van consument had, en dat het feit dat de gevolgen van deze overeenkomst volledig hebben plaatsgevonden niet belet dat het naar verluidt oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst onderzocht moet worden. Deze rechter heeft geoordeeld dat aan de vereisten van de nationale regeling was voldaan, namelijk dat over de betrokken bedingen niet direct met de consument was onderhandeld en dat deze bedingen, ten nadele van de consument en in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk hadden verstoord. Na te hebben geoordeeld dat een als oneerlijk aangemerkt beding geen verplichtingen kan opleggen aan de consument, heeft voormelde rechter deze niet-tegenwerpbaarheid gelijkgesteld met een absolute nietigheidsgrond en heeft hij, op basis van het beginsel van restitutio in integrum, Raiffeisen Bank gelast tot teruggave van de bedragen die JB op grond van de als oneerlijk aangemerkte bedingen had betaald, vermeerderd met wettelijke rente gerekend vanaf de datum van inning door Raiffeisen Bank tot en met de daadwerkelijke teruggave ervan.
25
Raiffeisen Bank heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld, waarbij zij opnieuw heeft aangevoerd dat JB vóór het instellen van de rechtsvordering de hoedanigheid van consument had verloren als gevolg van de beëindiging van de kredietovereenkomst vanwege de volledige nakoming ervan.
26
De verwijzende rechter merkt op dat, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Roemeense rechters, de niet-tegenwerpbaarheid van oneerlijke bedingen wordt gelijkgesteld met het regime van de absolute nietigheid. Deze verwijzende rechter merkt ook op dat uit de bepalingen van artikel 12, lid 4, van wet nr. 193/2000 blijkt dat de consument die zich wil beroepen op het oneerlijke karakter van een contractueel beding de weg bewandelt van nietigheid volgens het gemene recht. De Roemeense rechters hanteren echter een verschillende benadering ten aanzien van de vraag of in een volledig nagekomen overeenkomst een persoon de hoedanigheid van consument behoudt en, dientengevolge, zijn vorderingsrecht tot teruggave van prestaties die zijn verricht op grond van als oneerlijk aangemerkte bedingen behoudt.
27
Aangezien de vordering tot vaststelling van absolute nietigheid in Roemeens recht niet kan verjaren, behoudt de consument als bedoeld in richtlijn 93/13, na de volledige nakoming van de overeenkomst, volgens de benadering van de lagere rechterlijke instanties zijn hoedanigheid en kan hij op elk moment de absolute nietigheid inroepen in het kader van een geding of door het opwerpen van een exceptie. Volgens diezelfde benadering heeft de consument het recht om binnen drie jaar een vordering tot restitutie in te stellen, waarvan de termijn begint te lopen op het moment dat wordt vastgesteld dat de oneerlijke bedingen nietig zijn, zoals bepaald in het gemene recht inzake nietigheid.
28
De verwijzende rechter merkt op dat de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) een ander standpunt heeft ingenomen, namelijk dat de sanctie die wordt toegepast in geval van vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, een specifieke sanctie vormt die de gevolgen van die bedingen voor de toekomst schrapt, zonder de reeds gedane prestaties ter discussie te stellen.
29
De verwijzende rechter is van oordeel dat een uitlegging mogelijk is waarmee het beginsel van een hoog niveau van consumentenbescherming en het beginsel van rechtszekerheid met elkaar in evenwicht kunnen worden gebracht. Volgens hem is de datum waarop de betrokken overeenkomst eindigt, namelijk wanneer de consument van alle verplichtingen jegens de verkoper wordt ontslagen en dus niet meer mag worden beschouwd als in een zwakkere positie dan laatstgenoemde, een datum, die op een objectieve manier is vastgesteld, waarop de consument het oneerlijke karakter van een beding of van bedingen van deze overeenkomst moet of moest kennen en vanaf wanneer de verjaringstermijn van drie jaar begint te lopen om een vermogensrechtelijke vordering in te dienen, met inbegrip van een vordering tot restitutie.
30
Een dergelijke benadering zou voorkomen dat het ingaan van de verjaringstermijn van drie jaar uitsluitend afhankelijk is van de wil van de consument, maar zou geen afbreuk doen aan de mogelijkheid voor de consument om op elk moment te verzoeken om vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen van een overeenkomst met een verkoper, waardoor het onrechtmatige karakter van deze bedingen onder de aandacht van de verkopers wordt gebracht.
31
In casu heeft JB bijna een jaar na afloop van de overeenkomst, dat wil zeggen binnen drie jaar vanaf de dag waarop een vermogensrechtelijke vordering kan worden ingesteld volgens het gemene recht, een verklaring voor recht gevorderd met het oog op vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen van de met de Raiffeisen Bank gesloten kredietovereenkomst, absolute nietigheid van deze bedingen en terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen.
Zaak C-699/18
32
Op 28 mei 2003 hebben KC en een andere partij, in de hoedanigheid van medekredietnemer, een kredietovereenkomst gesloten met Société Générale tot verstrekking van een persoonlijke lening van 17 000 EUR met een looptijd van 120 maanden. Deze overeenkomst is beëindigd als gevolg van vervroegde terugbetaling.
33
Aangezien KC van mening was dat bepaalde bedingen in deze overeenkomst, gezien de nationale bepalingen op dat gebied, oneerlijk waren, heeft hij in juli 2016 bij de Judecătorie Târgu Mureș een verklaring van recht gevorderd dat deze bedingen oneerlijk waren. KC heeft nietigverklaring van die bedingen gevorderd en terugbetaling van de op grond van die bedingen betaalde bedragen, alsmede dat hem de wettelijke rente werd betaald, berekend vanaf de datum van inning van deze bedragen door de Société Générale tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling.
34
Société Générale heeft de exceptie van het ontbreken van actieve procesbevoegdheid van KC opgeworpen, op grond van de nationale regeling inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Société Générale heeft aangevoerd dat KC geen consument meer was, gelet op het feit dat de betrekkingen tussen partijen op de datum van indiening van de vordering niet meer bestonden en dat de betrokken overeenkomst als gevolg van vervroegde aflossing al elf jaar was beëindigd.
35
De Judecătorie Târgu Mureş heeft de vordering van KC gedeeltelijk toegewezen. Deze rechter heeft vastgesteld dat KC bij het sluiten van de kredietovereenkomst met Société Générale consument was, en dat het feit dat de gevolgen van deze overeenkomst volledig hebben plaatsgevonden niet belet dat het naar verluidt oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst onderzocht moet worden, zoals opgelegd bij richtlijn 93/13, zodat niet aan KC kan worden tegengeworpen dat hij de bedingen van de betrokken kredietovereenkomst volledig heeft aanvaard en deze is nagekomen. Geoordeeld werd dat aan de vereisten van de geldende nationale regeling was voldaan, namelijk dat over de bedingen van deze overeenkomst niet direct met de consument was onderhandeld en dat deze bedingen, ten nadele van de consument en in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk hadden verstoord. Deze rechter heeft beslist dat deze bedingen niet bindend waren voor de consument, dat zij geen gevolgen hadden voor de consument en dat absolute nietigheid van die bedingen de toepasselijke sanctie was. Ingevolge de terugwerkende kracht van de absolute nietigheid heeft hij het verzoek om teruggave van de bedragen die op grond van de als oneerlijk aangemerkte bedingen waren betaald, vermeerderd met wettelijke rente, berekend vanaf het tijdstip waarop het stuk werd ingediend waarmee het geding werd ingeleid, toegewezen.
36
Société Générale heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld, waarbij zij opnieuw heeft aangevoerd dat KC al elf jaar vóór het instellen van de rechtsvordering de hoedanigheid van consument had verloren als gevolg van de beëindiging van de betrokken kredietovereenkomst door vervroegde aflossing. Société Générale voert ook argumenten aan met betrekking tot de in de nationale regeling gestelde vereisten voor de vaststelling van het vermeende oneerlijke karakter van een contractueel beding.
37
Om dezelfde redenen als in het kader van zaak C-698/18 zijn aangevoerd, heeft de verwijzende rechter besloten zich in zaak C-699/18 tot het Hof te wenden.
38
De verwijzende rechter benadrukt evenwel dat KC het beroep tot vaststelling van het oneerlijke karakter van de bedingen in de betrokken kredietovereenkomst heeft ingesteld elf jaar na de beëindiging van de overeenkomst, dat wil zeggen na het verstrijken van de door de nationale wetgever vastgestelde gewone verjaringstermijn van drie jaar voor de uitoefening van vermogensrechten.
39
In die omstandigheden heeft de Tribunal Specializat Mureş (bijzonder rechter Mureș, Roemenië) de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die in de zaken C-698/18 en C-699/18 identiek zijn geformuleerd:
- ‘1)
Staan de bepalingen van [richtlijn 93/13], met name de twaalfde, eenentwintigste en drieëntwintigste overweging alsook artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 2, en artikel 8 van deze richtlijn, een samenstel van gerechtelijke instrumenten toe, bij toepassing van het beginsel van procedurele autonomie in combinatie met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, bestaande uit een niet voor verjaring vatbare gewone juridische vordering met als oogmerk het vaststellen van het oneerlijke karakter van sommige bedingen in consumentenovereenkomsten en een persoonlijke, vermogensrechtelijke en voor verjaring vatbare gewone juridische vordering waarmee het doel van die richtlijn wordt nagestreefd, namelijk het wegnemen van de gevolgen van alle verbintenissen die voortvloeien uit en ten uitvoer worden gelegd uit hoofde van een beding waarvan is vastgesteld dat het oneerlijk is ten opzichte van de consument?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: staan dezelfde bepalingen in de weg aan een uitlegging die voortvloeit uit de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel in civielrechtelijke rechtsverhoudingen volgens welke het moment van beëindiging van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan hij de hoedanigheid van consument had, het objectieve moment is waarop de consument het bestaan van een oneerlijk beding moest kennen of had moeten kennen?’
40
Bij beslissing van de president van het Hof van 12 december 2018 zijn de zaken C-698/18 en C-699/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Prejudiciële vragen
Bevoegdheid van het hof en ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen
41
In de eerste plaats moet in herinnerd worden gebracht dat het Hof volgens vaste rechtspraak uitsluitend bevoegd is om het Unierecht, wat de toepassing van dat recht in een lidstaat betreft, uit te leggen vanaf de datum van toetreding van die staat tot de Europese Unie (beschikking van 3 juli 2014, C-92/14, EU:C:2014:2051, punt 27).
42
Daar uit artikel 10, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 93/13 volgt dat deze uitsluitend van toepassing is op overeenkomsten die zijn gesloten na 31 december 1994, de datum waarop de termijn voor omzetting van de richtlijn verstreken is, moet rekening worden gehouden met de datum van de sluiting van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten om te bepalen of deze richtlijn van toepassing is op deze overeenkomsten; het tijdvak waarin die overeenkomsten gevolgen teweegbrengen, doet niet ter zake (beschikking van 3 juli 2014, C-92/14, EU:C:2014:2051, punt 28).
43
In casu is Roemenië op 1 januari 2007 toegetreden tot de Unie, terwijl de in het hoofdgeding in zaak C-698/18 aan de orde zijnde kredietovereenkomst is gesloten op 26 juni 2008 en de in het hoofdgeding in zaak C-699/18 aan de orde zijnde kredietovereenkomst is gesloten op 28 mei 2003.
44
Bijgevolg is richtlijn 93/13 ratione temporis van toepassing op het hoofdgeding in zaak C-698/18. Deze richtlijn is daarentegen ratione temporis niet van toepassing op het hoofdgeding in zaak C-699/18.
45
Wat in de tweede plaats zaak C-698/18 betreft, moet het argument van de Roemeense regering dat het antwoord op de tweede vraag uitsluitend afhangt van de uitlegging en de toepassing van de bepalingen van de nationale regeling worden onderzocht.
46
In dit verband zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof bijgevolg in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a., C-165/09–C-167/09, EU:C:2011:348, punt 47).
47
In casu is in de vragen in zaak C-698/18 in wezen aan de orde of het Roemeense recht betreffende verjaringstermijnen voor rechtsvorderingen inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten verenigbaar is met verschillende bepalingen van richtlijn 93/13 en algemene beginselen van Unierecht, en zien die vragen niet op de inhoud van het hoofdgeding, noch op de uitlegging en de toepassing van bepalingen van nationale wetgeving.
48
In die omstandigheden is het Hof enerzijds bevoegd om de in de zaak C-698/18 gestelde vragen te beantwoorden en zijn deze vragen ontvankelijk, en is het Hof anderzijds niet bevoegd om de in zaak C-699/18 gestelde vragen te beantwoorden.
Eerste vraag in zaak C-698/18
49
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst niet verjaart, maar die een verjaringstermijn stelt voor het instellen van de vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden.
50
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de lidstaten ingevolge artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden.
51
Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verzekerde bescherming berust, moet artikel 6 van deze richtlijn derhalve worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (arrest van 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C-51/17, EU:C:2018:750, punt 89).
52
Wederom gezien de aard en het gewicht van het openbare belang van de bescherming van consumenten verplicht richtlijn 93/13, volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan, de lidstaten om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punt 78, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 56).
53
Hiertoe dienen de nationale rechters oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet (zie in die zin arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska, C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, punt 47).
54
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een als oneerlijk aangemerkt contractueel beding in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld. Hieruit volgt dat de verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken buiten toepassing te laten, in beginsel tot een terugbetalingsplicht leidt die ziet op die bedragen (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punten 61 en 62).
55
Volgens rechtspraak van het Hof verzet de door richtlijn 93/13 aan de consument verstrekte bescherming zich tegen een nationale regelgeving die de nationale rechter verbiedt om na het verstrijken van een vervaltermijn vast te stellen dat een in een consumentenovereenkomst opgenomen beding oneerlijk is (arrest van 21 november 2002, Cofidis, C-473/00, EU:C:2002:705, punt 38).
56
Het Hof heeft evenwel erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 68) en dat in het belang van de rechtszekerheid vastgestelde redelijke beroepstermijnen, die gelden op straffe van verval van recht, verenigbaar zijn met het Unierecht (arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, EU:C:2009:615, punt 41, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 69).
57
Wanneer een desbetreffende regeling van het Unierecht ontbreekt, is het volgens vaste rechtspraak van het Hof een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedurevoorschriften te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, voor zover die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C-168/05, EU:C:2006:675, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Derhalve moet op de eerste vraag in zaak C-698/18 worden geantwoord dat artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst niet verjaart, maar die een verjaringstermijn stelt voor het instellen van de vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, voor zover die termijn niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover de uitoefening van de door het Unierecht en in het bijzonder door richtlijn 93/13 verleende rechten daardoor in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel).
Tweede vraag in zaak C-698/18
59
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke voor het instellen van een rechtsvordering tot teruggave van bedragen die op grond van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst onverschuldigd zijn betaald, een verjaringstermijn van drie jaar geldt die begint te lopen vanaf de datum van de volledige nakoming van die overeenkomst, aangezien de consument vanaf die datum wordt geacht op de hoogte te zijn van het oneerlijke karakter van dat beding.
60
Wat om te beginnen het doeltreffendheidsbeginsel betreft, is het vaste rechtspraak dat de vraag of een nationale bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61
Met die aspecten moet rekening worden gehouden bij het onderzoek van de kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verjaringstermijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie heeft uiteengezet, moet dit onderzoek onder meer betrekking hebben op de duur van deze termijn en de wijze waarop deze termijn moet worden toegepast, waaronder ook begrepen de wijze waarop voormelde termijn ingaat (zie ook, naar analogie, arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C-8/14, EU:C:2015:731, punt 27).
62
Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat redelijke beroepstermijnen die op straffe van verval van recht in het belang van de rechtszekerheid zijn vastgesteld, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken, indien dergelijke termijnen materieel toereikend zijn, zodat de consument zich kan voorbereiden en een doeltreffend rechtsmiddel kan instellen (arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C-8/14, EU:C:2015:731, punten 28 en 29).
63
In casu wijst de verwijzende rechter erop dat het gaat om de toepassing van de gewone verjaringstermijn van drie jaar op de vordering die ertoe strekt om de terugbetalingsplicht geldend te maken die voortvloeit uit de nietigverklaring van een oneerlijk beding, welke termijn volgens de door de verwijzende rechter voorgestane uitlegging begint te lopen vanaf de volledige nakoming van de overeenkomst met een verkoper. Volgens de verwijzende rechter komt de aanvang van de termijn overeen met het tijdstip waarop de consument kennis had of had moeten hebben van het oneerlijke karakter van een of meerdere bedingen van deze overeenkomst.
64
Een verjaringstermijn van drie jaar is in beginsel materieel toereikend voor de voorbereiding en de instelling van een doeltreffend rechtsmiddel, voor zover deze van tevoren vaststaat en bekend is.
65
Aangezien de verjaringstermijn volgens de door de verwijzende rechter voorgestane uitlegging van het nationale recht begint te lopen op de datum van volledige nakoming van de overeenkomst, moet er echter rekening mee worden gehouden dat de consument mogelijkerwijs niet weet dat een beding in de overeenkomst met de verkoper oneerlijk is of de omvang van zijn uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten niet ten volle beseft (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C-176/17, EU:C:2018:711, punt 69), wat zelfs het geval kan zijn op het tijdstip van of na de volledige nakoming van de overeenkomst.
66
Voorts zij eraan herinnerd dat het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 berust op de gedachte dat de consument zich ten opzichte van de verkoper in een ondergeschikte positie bevindt, zowel wat zijn mogelijkheid tot onderhandelen betreft als met betrekking tot de informatie waarover hij beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 19 december 2019, Bondora, C-453/18 en C-494/18, EU:C:2019:1118, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67
Gelet op die omstandigheid en op de zwakke positie van de consument moet worden geoordeeld dat een verjaringstermijn van drie jaar die begint te lopen vanaf de datum van volledige nakoming van de overeenkomst, de consument geen doeltreffende bescherming kan waarborgen, aangezien deze termijn kan zijn verstreken nog voordat de consument kennis kan nemen van het oneerlijke karakter van een beding in die overeenkomst. Een dergelijke termijn maakt de uitoefening van de door richtlijn 93/13 aan deze consument verleende rechten dus uiterst moeilijk.
68
De door de verwijzende rechter genoemde grond dat de consument de hoedanigheid van consument verliest op het moment van volledige nakoming van de overeenkomst, kan niet tot een andere conclusie leiden.
69
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, zoals in de tiende overweging van richtlijn 93/13 is gepreciseerd, de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen, zoals bepaald bij deze richtlijn, van toepassing moeten zijn op ‘alle overeenkomsten’ tussen ‘verkopers’ en ‘consumenten’ als gedefinieerd in artikel 2, onder b) en onder c), van die richtlijn (arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C-590/17, EU:C:2019:232, punt 19).
70
Overeenkomstig artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 is een ‘consument’ iedere natuurlijke persoon die bij de onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen (arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C-590/17, EU:C:2019:232, punt 22).
71
Vastgesteld moet worden dat de definitie van het begrip ‘consument’ in artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 niets bevat op grond waarvan kan worden bepaald vanaf wanneer een contractant geen consument meer is in de zin van deze richtlijn en zich derhalve niet meer kan beroepen op de door de richtlijn aan hem geboden bescherming.
72
Deze bepaling moet evenwel worden uitgelegd in de context van het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13, gelet op de in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte gedachte dat de consument zich ten opzichte van de verkoper in een zwakke positie bevindt.
73
Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt de omstandigheid dat de consument zich op het moment van sluiting van de overeenkomst in een zwakkere positie bevindt niet met terugwerkende kracht veranderd door de nakoming van die overeenkomst. In die omstandigheden is het beperken van de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende bescherming tot uitsluitend de duur van de nakoming van de overeenkomst, in die zin dat de volledige nakoming van deze overeenkomst elke mogelijkheid voor de consument uitsluit om zich op die bescherming te beroepen, niet verenigbaar met het door deze richtlijn ingevoerde beschermingsstelsel. Een dergelijke beperking is in het bijzonder ontoelaatbaar, zoals de Poolse regering aanvoert, in het kader van overeenkomsten die, zoals een verkoopovereenkomst, onmiddellijk na of op het moment van sluiting ervan worden nakomen, aangezien deze beperking de consument geen redelijke termijn laat om eventueel in dergelijke overeenkomsten opgenomen oneerlijke bedingen te betwisten.
74
Hieruit volgt dat het begrip ‘consument’ in artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een overeenkomst volledig wordt nagekomen niet uitsluit dat een partij bij die overeenkomst als ‘consument’ in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt.
75
Uit het voorgaande volgt dat het doeltreffendheidsbeginsel zich ertegen verzet dat een vordering tot restitutie afhankelijk wordt gemaakt van een verjaringstermijn van drie jaar die begint te lopen vanaf de datum waarop de betrokken overeenkomst eindigt, los van de vraag of de consument op die datum kennis had of redelijkerwijs kennis kon hebben van het oneerlijke karakter van een beding van deze overeenkomst dat hij ter ondersteuning van zijn vordering tot restitutie heeft aangevoerd. Dergelijke verjaringsregels maken de uitoefening van de door richtlijn 93/13 aan deze consument verleende rechten uiterst moeilijk.
76
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat voor de naleving van dit beginsel is vereist dat de betrokken nationale bepaling gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht, en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht en eenzelfde doel en grondslag hebben (arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C-470/12, EU:C:2014:101, punt 47).
77
Dienaangaande staat het uitsluitend aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de toepasselijke procedurevoorschriften, om na te gaan of de betrokken vorderingen vergelijkbaar zijn qua doel, grondslag en voornaamste kenmerken (arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C-567/13, EU:C:2015:88, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78
In casu blijkt uit de gronden voor het verzoek om een prejudiciële beslissing dat volgens vaste rechtspraak van de Roemeense rechters de niet-tegenwerpbaarheid van oneerlijke bedingen wordt gelijkgesteld met het stelsel van absolute nietigheid. In dat verband geeft de verwijzende rechter aan dat de absolute nietigheid naar Roemeens recht tot gevolg heeft dat, wat wederkerige overeenkomsten betreft, de vroegere situatie wordt hersteld door middel van een vordering tot teruggave van de onverschuldigde betaling. Naar Roemeens recht begint in het geval van indiening van een dergelijke vordering de verjaringstermijn te lopen vanaf de datum waarop de grondslag voor die vordering door de rechter is vastgesteld.
79
De verwijzende rechter merkt op dat het om redenen van rechtszekerheid daarentegen denkbaar zou zijn dat de termijn voor teruggave van de bedragen die zijn betaald op grond van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst, ingaat op de datum van volledige nakoming van deze overeenkomst, en niet vanaf de datum van de vaststelling in rechte van het oneerlijke karakter — en dus van de nietigheid — van het betrokken beding.
80
Hieruit volgt dat, onder voorbehoud dat de betrokken vorderingen vergelijkbaar zijn, hetgeen alleen de verwijzende rechter kan verifiëren, de door deze rechter voorgestelde en in het vorige punt samengevatte uitlegging erop zou neerkomen dat verschillende procedurevoorschriften worden ingevoerd, waardoor vorderingen die zijn gebaseerd op het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 minder gunstig worden behandeld. Zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een dergelijk verschil in behandeling niet worden gerechtvaardigd om redenen van rechtszekerheid.
81
Verjaringstermijnen beogen weliswaar de rechtszekerheid te waarborgen (zie in die zin arrest van 30 april 2020, Nelson Antunes da Cunha, C-627/18, EU:C:2020:321, punt 60), maar, voor zover de Roemeense wetgever heeft geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel zich niet verzet tegen de verjaringstermijn voor de in punt 79 van het onderhavige arrest bedoelde vorderingen, kan niet worden geoordeeld dat dit beginsel zich ertegen verzet dat op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel dezelfde termijn wordt toegepast op vorderingen die zijn gebaseerd op het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13.
82
Uit het voorgaande volgt dat, onder voorbehoud dat de verwijzende rechter onderzoekt of bovengenoemde vorderingen vergelijkbaar zijn, het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een uitlegging van de nationale wetgeving in die zin dat de verjaringstermijn voor een vordering in rechte tot terugbetaling van op grond van een oneerlijk beding onverschuldigd betaalde bedragen begint te lopen op de datum waarop de overeenkomst volledig is nagekomen, terwijl diezelfde termijn in geval van een soortgelijke vordering naar nationaal recht begint te lopen nadat de grondslag voor die vordering door de rechter is vastgesteld.
83
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag in zaak C-698/18 te worden geantwoord dat artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke voor het instellen van een rechtsvordering tot teruggave van bedragen die op grond van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst onverschuldigd zijn betaald, een verjaringstermijn geldt van drie jaar die begint te lopen vanaf de datum van volledige nakoming van deze overeenkomst, wanneer — zonder dat dit hoeft te worden onderzocht — wordt aangenomen dat de consument op die datum kennis had moeten hebben van het oneerlijke karakter van dat beding, of wanneer, wat vergelijkbare vorderingen op grond van bepaalde bepalingen van nationaal recht betreft, dezelfde termijn pas begint te lopen nadat de grondslag voor die vorderingen door de rechter is vastgesteld.
Kosten
84
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst niet verjaart, maar die een verjaringstermijn stelt voor het instellen van de vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, voor zover die termijn niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel), en voor zover de uitoefening van de door het Unierecht en in het bijzonder door richtlijn 93/13 verleende rechten daardoor in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel).
- 2)
Artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke voor het instellen van een rechtsvordering tot teruggave van bedragen die op grond van een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst onverschuldigd zijn betaald, een verjaringstermijn geldt van drie jaar die begint te lopen vanaf de datum van volledige nakoming van deze overeenkomst, wanneer — zonder dat dit hoeft te worden onderzocht — wordt aangenomen dat de consument op die datum kennis had moeten hebben van het oneerlijke karakter van dat beding, of wanneer, wat vergelijkbare vorderingen op grond van bepaalde bepalingen van nationaal recht betreft, dezelfde termijn pas begint te lopen nadat de grondslag voor die vorderingen door de rechter is vastgesteld.
- 3)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is met betrekking tot zaak C-699/18 niet bevoegd om de door de Tribunal Specializat Mureş (bijzondere rechter Mureş, Roemenië) in zijn beslissing van 12 juni 2018 gestelde vragen te beantwoorden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2020
Conclusie 05‑03‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen — Kredietovereenkomst inzake een persoonlijke lening — Juridische procedures — Niet voor verjaring vatbare gewone juridische vordering — Persoonlijke, vermogensrechtelijke en voor verjaring vatbare gewone juridische vordering — Objectief moment van kennisneming door de consument van het bestaan van een oneerlijk beding’
M. szpunar
Partij(en)
Gevoegde zaken C-698/18 en C-699/181.
SC Raiffeisen Bank SA
tegen
JB (C-698/18)
en
BRD Groupe Société Générale SA
tegen
KC (C-699/18)
[verzoek van de Tribunal Specializat Mureş (bijzondere rechter Mureș, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]
1.
Deze verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG2. in de specifieke context van volledig nagekomen kredietovereenkomsten. Meer bepaald stellen deze verzoeken het Hof in de gelegenheid duidelijk vast te stellen of deze richtlijn nog van toepassing is na de volledige nakoming van een overeenkomst en, in voorkomend geval, of een vordering tot restitutie van de bedragen die zijn geïnd krachtens contractuele bedingen die als oneerlijk worden beschouwd, kan worden onderworpen aan een verjaringstermijn van drie jaar die begint te lopen vanaf het moment dat de overeenkomst is beëindigd. Derhalve moet in wezen worden bepaald gedurende welke tijd de consument door deze richtlijn wordt beschermd.
I. toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
2.
Volgens artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 wordt verstaan onder ‘consument’ iedere natuurlijke persoon die bij de onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die geen verband houden met zijn beroep.
3.
Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
B. roemeens recht
4.
Artikel 1, lid 3, van Lege nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între profesioniști și consumatori (wet nr. 193/2000 inzake oneerlijke bedingen in tussen verkopers en consumenten gesloten overeenkomsten) van 6 november 2000 (Monitorul Oficial al României, nr. 560 van 10 november 2000), opnieuw gepubliceerd in 2012 (Monitorul Oficial al României, nr. 543 van 3 augustus 2012), zoals laatstelijk gewijzigd in 2014 (hierna: ‘wet nr. 193/2000’), verbiedt verkopers oneerlijke bedingen op te nemen in overeenkomsten die met consumenten worden gesloten. Voorts bepaalt artikel 6 van deze wet dat oneerlijke bedingen geen gevolgen sorteren voor de consument.
5.
In artikel 12, leden 1 en 4, van deze wet is bepaald:
- ‘1.
Ingeval het gebruik van toetredingsovereenkomsten met oneerlijke bedingen wordt vastgesteld, verzoeken de in artikel 8 bedoelde controlerende instanties de rechter van de woonplaats of, naargelang van het geval, van de vestiging van de verkoper, om de verkoper te verplichten de lopende contracten te wijzigen door de oneerlijke bedingen te schrappen.
[…]
- 4.
Het in de leden 1 tot en met 3 bepaalde raakt niet aan het recht van de consument aan wie een toetredingsovereenkomst met een oneerlijk beding is tegengeworpen om in het kader van een geding of door het opwerpen van een exceptie en met inachtneming van de wettelijke voorwaarden de nietigheid van het beding in te roepen.’
6.
Artikel 993 van de Cod civil (burgerlijk wetboek) van 1864, die op de datum van sluiting van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten van toepassing was, bepaalt onder meer dat degene die bij vergissing, omdat hij denkt dat hij schuldplichtig is, een schuld betaalt, recht heeft op terugvordering tegen de schuldeiser.
7.
Artikel 1 van Decret nr. 167/1958 privitor la prescripția extinctivă (decreet nr. 167/1958 betreffende extinctieve verjaring) van 10 april 1958 (Monitorul Oficial al României, nr. 19 van 21 april 1958), zoals opnieuw bekendgemaakt, luidt:
‘Het recht op een vermogensrechtelijke vordering vervalt door verjaring indien het niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is uitgeoefend.
Indien het vorderingsrecht met betrekking tot een hoofdrecht vervalt, vervalt ook het vorderingsrecht met betrekking tot de accessoire rechten.’
8.
Volgens artikel 2 van dit decreet kan ‘[d]e nietigheid van een rechtshandeling […] op elk moment worden ingeroepen, in het kader van een geding of door het opwerpen van een exceptie’.
9.
Artikel 7 van dit decreet bepaalt:
‘De verjaringstermijn begint te lopen op de dag waarop het vorderingsrecht of het recht om gedwongen tenuitvoerlegging te vorderen, ontstaat.
Voor de verplichtingen die op verzoek van de schuldeiser moeten worden nagekomen en voor de verplichtingen zonder vastgestelde nakomingstermijn, begint de verjaringstermijn te lopen op de dag waarop de rechtsbetrekking ontstaat.’
10.
Artikel 8 van het decreet bepaalt:
‘De verjaringstermijn van het recht om vergoeding te eisen van schade als gevolg van een onrechtmatige daad begint te lopen op de dag waarop de benadeelde persoon kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van zowel de schade als de daarvoor verantwoordelijke persoon.
Het in de voorgaande alinea bepaalde is evenzo van toepassing in geval van ongerechtvaardigde verrijking.’
II. hoofdgedingen en prejudiciële vragen
A. zaak c--698/18, raiffeisen bank
11.
In juni 2008 heeft verzoeker in het hoofdgeding met SC Raiffeisen Bank SA (hierna: ‘Raiffeisen Bank’) een kredietovereenkomst gesloten voor een termijn van 84 maanden, eindigend in 2015. In dat jaar was het krediet volledig afgelost.
12.
Aangezien verzoeker van mening was dat bepaalde bedingen in de overeenkomst oneerlijk waren, heeft hij in december 2016 bij de Judecătorie Târgu Mureş (rechter in eerste aanleg Mureş, Roemenië) een verklaring van recht gevorderd dat deze bedingen oneerlijk waren en gevorderd dat de op grond van deze bedingen betaalde bedragen werden terugbetaald en dat hem de wettelijke rente werd betaald.
13.
Raiffeisen Bank heeft de exceptie van het ontbreken van actieve procesbevoegdheid van verzoeker opgeworpen, waarbij zij heeft aangevoerd dat verzoeker niet langer de hoedanigheid van consument in de zin van wet nr. 193/2000 had, aangezien de contractuele betrekkingen tussen partijen waren geëindigd doordat de kredietovereenkomst in de loop van het voorgaande jaar vanwege de volledige nakoming ervan was beëindigd.
14.
De Judecătorie Târgu Mureş heeft de vordering van verzoeker in eerste aanleg volledig toegewezen.
15.
Omdat zij van mening was dat deze beslissing voor haar bezwarend was, heeft Raiffeisen Bank bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld, waarbij zij opnieuw heeft aangevoerd dat verzoeker vóór het instellen van de rechtsvordering de status van consument had verloren als gevolg van de beëindiging van de kredietovereenkomst vanwege de volledige nakoming ervan.
16.
In deze context heeft de Tribunal Specializat Mureş (bijzondere rechter Mureş, Roemenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof in beide betrokken zaken verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Staan de bepalingen van [richtlijn 93/13], met name de twaalfde, eenentwintigste en drieëntwintigste overweging alsook artikel 2, onder b), artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 2, en artikel 8 van deze richtlijn, een samenstel van gerechtelijke instrumenten toe, bij toepassing van het beginsel van procedurele autonomie in combinatie met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, bestaande uit een niet voor verjaring vatbare gewone juridische vordering met als oogmerk het vaststellen van het oneerlijke karakter van sommige bedingen in consumentenovereenkomsten en een persoonlijke, vermogensrechtelijke en voor verjaring vatbare gewone juridische vordering waarmee het doel van die richtlijn wordt nagestreefd, namelijk het wegnemen van de gevolgen van alle verbintenissen die voortvloeien uit en ten uitvoer worden gelegd uit hoofde van een beding waarvan is vastgesteld dat het oneerlijk is ten opzichte van de consument?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: staan dezelfde bepalingen in de weg aan een uitlegging die voortvloeit uit de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel in civielrechtelijke rechtsverhoudingen volgens welke het moment van beëindiging van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan hij de hoedanigheid van consument had, het objectieve moment is waarop de consument het bestaan van een oneerlijk beding moest kennen of had moeten kennen?’
B. zaak c--699/18, brd groupe société générale
17.
In mei 2003 hebben verzoeker in het hoofdgeding en een andere partij, in de hoedanigheid van medelener, met BRD Groupe Société Générale SA een kredietovereenkomst gesloten. In maart 2005 is het krediet wegens vervroegde aflossing als afbetaald beschouwd en is de kredietovereenkomst beëindigd.
18.
Ruim tien jaar later, in juli 2016, heeft verzoeker bij de Judecătorie Târgu Mureş een verklaring van recht gevorderd dat bepaalde bedingen in deze overeenkomst oneerlijk waren. Bovendien heeft verzoeker verzocht om nietigverklaring van die bedingen en terugbetaling van alle op grond van die bedingen betaalde bedragen, alsmede betaling van een wettelijke rente over de terug te betalen bedragen.
19.
BRD Groupe Société Générale heeft aangevoerd dat verzoeker geen consument meer was, gelet op het feit dat de betrekkingen tussen partijen op de datum van aanvang van de gerechtelijke procedure niet meer bestonden en dat de overeenkomst als gevolg van vervroegde aflossing al elf jaar was beëindigd.
20.
De nationale rechter heeft de vordering in eerste aanleg gedeeltelijk toegewezen.
21.
Omdat zij van mening was dat deze beslissing voor haar bezwarend was, heeft BRD Groupe Société Générale bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld, waarbij zij opnieuw heeft aangevoerd dat verzoeker al elf jaar vóór het instellen van de rechtsvordering de status van consument had verloren als gevolg van de beëindiging van de kredietovereenkomst door vervroegde aflossing.
22.
In die omstandigheden heeft de Tribunal Specializat Mureş de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over twee vragen, gelijk aan de vragen in zaak C-698/18. De verwijzende rechter vestigt echter de aandacht op het feit dat verzoeker in zaak C-699/18 het beroep tot vaststelling van het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen heeft ingesteld elf jaar na de beëindiging van de kredietovereenkomst, dat wil zeggen na het verstrijken van de door de nationale wetgever vastgestelde verjaringstermijn van drie jaar voor de uitoefening van vermogensrechten.
III. procedure bij het hof
23.
Bij beslissing van de president van het Hof van 12 december 2018 zijn de zaken C-698/18 en C-699/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
24.
Partijen in de hoofdgedingen, met uitzondering van verzoeker in zaak C-698/18, alsmede de Roemeense, de Tsjechische, de Poolse en de Portugese regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
25.
Dezelfde belanghebbenden waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 12 december 2019.
IV. analyse
26.
Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 zich in de eerste plaats ertegen verzet dat een vordering tot teruggave van prestaties die zijn gedaan op grond van een oneerlijk beding in een volledig nagekomen overeenkomst voor verjaring vatbaar is. In de tweede plaats wenst hij te vernemen of deze richtlijn zich verzet tegen toepassing op een dergelijke vordering van een verjaringstermijn van drie jaar die begint te lopen vanaf het moment van beëindiging van de overeenkomst. De verwijzende rechter legt deze vragen voor uit het oogpunt van de grenzen aan de procedurele autonomie van de lidstaten. Aangezien ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale regel die grenzen respecteert, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure3., ben ik van mening dat deze vragen gezamenlijk moeten worden onderzocht.
27.
Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat hij wordt geconfronteerd met de problematiek van de vaststelling — vanuit het oogpunt van de tijd — van de hoedanigheid van ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13. Hoewel hij deze vraag niet met zoveel woorden voorlegt, stelt hij vast dat moet worden bepaald of deze richtlijn van toepassing blijft na de volledige nakoming van een overeenkomst die is gesloten door een persoon die op het moment van sluiting van de overeenkomst met de oneerlijke bedingen zonder twijfel de hoedanigheid van consument had.
28.
Gelet op het voorgaande en na eerst de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen te hebben onderzocht (deel A) zal ik, om deze vragen op een zinvolle wijze te beantwoorden, allereerst de oplossingen presenteren die in Roemeens recht zijn gekozen met betrekking tot de sanctie voor het opnemen van oneerlijke bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument (deel B). Vervolgens zal ik ingaan op de problematiek van de toepasselijkheid van richtlijn 93/13 op volledig nagekomen overeenkomsten (deel C). Wat de grenzen aan de procedurele autonomie van de lidstaten betreft, zal ik ten slotte nagaan of deze richtlijn zich ertegen verzet dat een vordering tot teruggave van prestaties die zijn gedaan op grond van een oneerlijk verklaard beding in een volledig nagekomen overeenkomst voor verjaring vatbaar is en dat het moment waarop de verjaringstermijn van drie jaar begint te lopen, overeenkomt met het moment van beëindiging van de overeenkomst (deel D).
A. ontvankelijkheid
29.
Verzoeker in zaak C-699/18 voert primair aan dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn.
30.
In de eerste plaats voert hij aan dat de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vragen wenst vast te stellen of de in de nationale wet voorgeschreven termijn om bij hem een procedure in te stellen al dan niet in acht is genomen. Een prejudiciële vraag moet echter betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht en niet op aspecten die verband houden met het nationale recht. In de tweede plaats wijst verzoeker erop dat een beperking van de effecten van de terugbetaling na vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding in strijd is met de logica die ten grondslag ligt aan de bescherming van de consument.
31.
Ik sluit mij niet aan bij de reserves die verzoeker heeft geformuleerd.
32.
Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter de uitleggingsgegevens van het Unierecht te verkrijgen waarmee hij in wezen kan vaststellen of de nationale regeling en de door hem voorgestane uitlegging daarvan verenigbaar zijn met het in richtlijn 93/13 opgezette systeem voor bescherming van de consument. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof in beginsel verplicht daarop te antwoorden.4. Bovendien wordt met de stelling dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn, omdat een beperking van de effecten van de terugbetaling als gevolg van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding in strijd is met de logica die ten grondslag ligt aan de bescherming van de consument, vooruitgelopen op de beantwoording van deze vragen.
33.
Dit gezegd zijnde, geef ik het Hof in overweging te oordelen dat het niet bevoegd is om de in zaak C-699/18 voorgelegde vragen te beantwoorden. De overeenkomst die in die zaak aan de orde is, is in 2003 gesloten en in 2005 beëindigd, dus vóór 1 januari 2007, de datum van toetreding van Roemenië tot de Europese Unie. Het Hof is evenwel uitsluitend bevoegd om het Unierecht, wat de toepassing van dat recht in een lidstaat betreft, uit te leggen vanaf de datum van toetreding van die staat tot de Unie.5. Om diezelfde reden is het Hof wel bevoegd om de vragen in zaak C-698/18, die betrekking hebben op een in 2008 gesloten overeenkomst, te beantwoorden.
B. in roemeens recht toepasselijke sanctie wat betreft de omzetting van richtlijn 93/13
1. niet-tegenwerpelijkheid, relatieve nietigheid en absolute nietigheid naar roemeens recht
34.
De verwijzende rechter vermeldt in zijn verzoeken om een prejudiciële beslissing uitdrukkelijk dat in het Roemeense recht drie civielrechtelijke sancties bestaan voor de niet-nakoming van een rechtsregel, te weten niet-tegenwerpelijkheid, relatieve nietigheid en absolute nietigheid. Hij verduidelijkt dat de Roemeense wet, bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling die ziet op het materiële recht dat van toepassing was op de datum van sluiting van de overeenkomsten die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, door de nationale rechtspraak en rechtsliteratuur wordt uitgelegd om te voorzien in de juridische regeling van de nietigheid van civielrechtelijke handelingen die de wetgever op nationaal niveau heeft willen invoeren.6.
35.
Met de sanctie van nietigheid wordt beoogd de handeling die in strijd met de wettelijke bepalingen is verricht haar rechtsgevolgen te ontnemen. Afhankelijk van de aard van het belang (individueel of algemeen) dat wordt beschermd door de wettelijke bepaling die bij het verrichten van de civielrechtelijke handeling is geschonden, bestaat de sanctie in relatieve dan wel absolute nietigheid.
36.
De verwijzende rechter merkt op dat de niet-nakoming van een dwingende rechtsnorm die een particulier belang beschermt, wordt bestraft met relatieve nietigheid, en dat de vordering tot relatieve nietigverklaring vatbaar is voor verjaring. De absolute nietigheid bestraft daarentegen de niet-nakoming, bij het verrichten van een civielrechtelijke handeling, van een rechtsnorm die een algemeen belang garandeert dat wordt beschermd door een dwingende rechtsnorm van openbare orde. Vanwege het beschermde belang kan de absolute nietigheid niet door bevestiging worden gedekt, zodat de consument die zich op die nietigheid kan beroepen, niet van dit recht kan afzien. De nietigheid kan worden ingeroepen door elke persoon met een belang, door organisaties waaraan dit recht door de wet is toegekend, en ambtshalve door de rechter.7. De vordering tot absolute nietigverklaring is niet vatbaar voor verjaring, zodat deze op elk moment kan worden ingeroepen, in het kader van een geding of door het opwerpen van een exceptie.
37.
In het Roemeens recht heeft de absolute nietigheid over het algemeen, volgens de uitlegging van de verwijzende rechter, terugwerkende kracht, namelijk vanaf het moment waarop de rechtshandeling is verricht (werking ex tunc). Op dit principe gelden evenwel een aantal uitzonderingen, in het kader waarvan de absolute nietigheid gevolgen ex nunc teweegbrengt. Dat is het geval wanneer een bezitter van een vruchtdragend goed die te goeder trouw is, de vruchten bewaart die hij heeft geplukt in de periode waarin hij te goeder trouw was. Bovendien leidt absolute nietigheid tot herstel van de eerdere situatie (restitutio in integrum), hetgeen inhoudt dat de prestaties die zijn gedaan op grond van de rechtshandeling die nietig blijkt te zijn, worden teruggegeven. Wat betreft wederkerige overeenkomsten vindt teruggave plaats door toepassing van het regime van de onverschuldigde betaling en door vorderingen tot teruggave.
38.
Naar Roemeens recht moet volgens de verwijzende rechter onderscheid worden gemaakt tussen de vordering tot absolute nietigverklaring, die niet vatbaar is voor verjaring, en de vordering tot teruggave van de prestaties, die vermogensrechtelijk en altijd voor verjaring vatbaar is. De vordering tot teruggave van de prestaties vereist een voorafgaande uitspraak over de nietigheid, in die zin dat het recht om teruggave te eisen pas ontstaat na de nietigverklaring. In dit verband zijn er uitzonderingen die nuances kunnen aanbrengen in de wijze waarop de regelgeving inzake verjaring van de vordering tot teruggave wordt toegepast. Een van die uitzonderingen is van toepassing wanneer er, vanuit procedureel oogpunt, geen sprake is van twee vorderingen (namelijk nietigheid in de hoofdvordering en teruggave van de prestaties via een bijkomende vordering). Een andere uitzondering is van toepassing met betrekking tot duurovereenkomsten, wanneer het objectief gezien onmogelijk is teruggave van een van de prestaties op te leggen (in geval van een goed dat is gebruikt voor de verhuur) en, derhalve, de andere prestatie evenmin kan worden teruggegeven, om een ongerechtvaardigde verrijking van een van de partijen te voorkomen.
2. toepassing van de sanctie van absolute nietigheid
39.
De verwijzende rechter merkt op dat de Roemeense nationale rechtspraak het schrappen van oneerlijke bedingen uiteindelijk heeft gelijkgesteld met het regime van de absolute nietigheid.
40.
Bovendien wijst de verwijzende rechter erop dat richtlijn 93/13 weliswaar bepaalt dat een oneerlijk beding de consument niet bindt, zodat de consument niet aan een dergelijk beding kan worden gehouden en ervan mag afwijken, hetgeen — gelet op de kenmerken van de nietigheid en de niet-tegenwerpelijkheid zoals deze zijn geregeld in het Roemeense recht — overeenkomt met het begrip ‘niet-tegenwerpelijkheid’, maar dat de sanctie van nietigheid toch kan worden gezien als in overeenstemming met het in deze richtlijn opgenomen stelsel.
41.
Voorts verwijst de verwijzende rechter naar artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 en merkt hij op dat de lidstaten, gelet op de procedurele autonomie, in doeltreffende en geschikte middelen moeten voorzien om personen in staat te stellen rechtsvorderingen in te stellen om een uitspraak te verkrijgen over het oneerlijke karakter van bedingen. Hij geeft aan dat wet nr. 193/2000 niet expliciet voorziet in de toepassing van de sanctie van nietigheid, maar dat de bepalingen in artikel 12, lid 4, van die wet wel naar toepassing van die sanctie verwijzen.
42.
Ook merkt de verwijzende rechter op dat, gelet op de rechtspraak van het Hof, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.8. In dit kader licht hij toe dat in de nationale rechtspraak, doordat de nationale rechter bedingen die mogelijk oneerlijk zijn ambtshalve moet toetsen, het juridische regime van de absolute nietigheid is toegepast. Evenzo zijn verkopers volgens de nationale rechtsliteratuur verplicht geen oneerlijke bedingen op te nemen in overeenkomsten met consumenten, welke verplichting wordt opgelegd door een dwingende rechtsnorm van openbare orde, waarvan schending wordt bestraft met de absolute nietigheid van die bedingen.9.
43.
De persoon die stelt dat hij consument is in het kader van een kredietovereenkomst, kan bijgevolg te allen tijde bij de rechter een vordering tot vaststelling van de oneerlijkheid van een contractueel beding instellen. Zodra het oneerlijke karakter van de bedingen is komen vast te staan, heeft de absolute nietigheid van die contractuele bepalingen tot gevolg dat de op die nietigheid betrekking hebbende nationale beginselen, met name het beginsel van de restitutio in integrum, van toepassing zijn.
3. gevolgen van de toepassing van de sanctie van nietigheid voor volledig nagekomen overeenkomsten
44.
De verwijzende rechter brengt onder de aandacht dat de hoofdgedingen worden gekenmerkt door het feit dat de overeenkomsten die eraan ten grondslag liggen, zijn nagekomen voordat een procedure is ingesteld bij de nationale rechter. Hij merkt op dat in de nationale rechtspraak uiteenlopende oplossingen zijn ontwikkeld waar het gaat om de gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een volledig nagekomen overeenkomst.
45.
Volgens een van de tendensen in de rechtspraak leidt de vaststelling van het oneerlijke karakter tot de sanctie van absolute nietigheid. Aangezien de vordering tot absolute nietigverklaring van oneerlijke bedingen niet voor verjaring vatbaar is, kan een vordering tot teruggave bijgevolg evenmin worden onderworpen aan een verjaringstermijn.
46.
Een andere tendens in de rechtspraak baseert zich op de uitlegging dat de sanctie die wordt toegepast in geval van vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, een specifieke sanctie vormt die gevolgen teweegbrengt voor de toekomst, zonder de reeds gedane prestaties ter discussie te stellen, zoals bij de sanctie van nietigheid.
47.
Volgens de verwijzende rechter is het mogelijk te kiezen voor een uitlegging waarbij het moment waarop de overeenkomst wordt beëindigd, vanwege de volledige nakoming binnen de termijn of door vervroegde aflossing, het moment is waarop de kredietnemer niet meer mag worden beschouwd als in een zwakkere positie dan de verkoper en wordt ontslagen van alle verplichtingen jegens hem. Overeenkomstig de door de verwijzende rechter gegeven uitlegging is dat bijgevolg het objectieve moment waarop de consument het oneerlijke karakter van de bepaling moest kennen of had moeten kennen.
48.
Volgens die uitlegging kan een vordering tot absolute nietigverklaring waarmee een consument kan verzoeken het oneerlijke karakter van de bedingen vast te stellen, worden ingesteld zonder beperking in de tijd, terwijl zijn vordering tot teruggave van de prestaties die zijn gedaan op grond van die bedingen moet worden ingesteld binnen de termijn van drie jaar volgend op het moment waarop de overeenkomst is beëindigd.
49.
Opgemerkt moet nog worden dat het feit dat specifiek het moment wordt genoemd waarop de verjaringstermijn begint te lopen voor de vermogensrechtelijke vorderingen die verband houden met het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen, waarbij het strijdige nationale recht buiten toepassing wordt gelaten, volgens de verwijzende rechter een uiting is van de rechtstreekse toepassing van het Unierecht. Die rechter merkt echter ook op dat zijn uitlegging is ingegeven door de wens het rechtszekerheidsbeginsel in acht te nemen. In dit verband verwijst hij niet naar het rechtszekerheidsbeginsel in het Unierecht, maar naar het rechtszekerheidsbeginsel in civielrechtelijke rechtsverhoudingen en het beginsel van de handelszekerheid. Bovendien vermeldt hij verscheidene arresten waarin het Hof heeft geoordeeld dat het met het Unierecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht.10. In die arresten heeft het Hof verwezen naar het rechtszekerheidsbeginsel als beginsel dat aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag ligt.11. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter zijn uitlegging van de nationale bepalingen baseert op het rechtszekerheidsbeginsel, dat in het Roemeense recht wordt toegepast en ten grondslag ligt aan het burgerlijk rechtssysteem van die lidstaat.
C. toepasselijkheid van richtlijn 93/13 op nagekomen overeenkomsten
1. hoedanigheid van consument en toepasselijkheid van richtlijn 93/13
50.
Zoals ik in punt 27 van deze conclusie heb opgemerkt, is de verwijzende rechter van oordeel dat bij de handeling van zijn prejudiciële vragen moet worden gekeken of de partijen bij de beëindigde overeenkomsten nog steeds konden worden aangemerkt als ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13. Deze overweging correspondeert met het door verweersters aangevoerde argument dat de kredietnemer na de volledige nakoming van een kredietovereenkomst zijn hoedanigheid van consument en daarmee de door richtlijn 93/13 geboden bescherming verliest.
51.
Het is juist dat volgens artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 wordt verstaan onder consument ‘iedere natuurlijke persoon die bij de onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen’. Uit het feit dat de wetgever in deze definitie de tegenwoordige tijd heeft gebruikt, lijken verweersters in wezen af te leiden dat een persoon die een overeenkomst heeft gesloten, na de nakoming ervan niet meer in het kader van die overeenkomst handelt en bijgevolg niet meer de hoedanigheid van ‘consument’ in de zin van deze richtlijn heeft.
52.
Het is eveneens juist dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten verplicht te bepalen dat ‘oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden’. Deze bepaling legt de lidstaten tevens de verplichting op ervoor te zorgen dat de overeenkomst met oneerlijke bedingen ‘voor de partijen bindend blijft’. De door de wetgever gebruikte formulering lijkt door verweersters aldus te zijn uitgelegd dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op nog niet nagekomen overeenkomsten en dat het, indien de overeenkomst is beëindigd, a priori niet meer nodig is ervoor te zorgen dat de oneerlijke bedingen de consument niet meer binden of dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft.
53.
Naar mijn mening is het evenwel niet de vraag of een persoon die als consument in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 een overeenkomst heeft gesloten de hoedanigheid van consument in de zin van die bepaling behoudt na volledige nakoming van de overeenkomst, maar of deze richtlijn deze persoon niet langer beschermt zodra de door hem gesloten overeenkomst volledig is nagekomen.
54.
In de eerste plaats wordt een overeenkomst in de meeste privaatrechtelijke stelsels immers beëindigd zodra alle uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen12., hoewel rekening moet worden gehouden met het feit dat die overeenkomst de grondslag vormde voor de overmakingen die in het kader van de nakoming ervan hebben plaatsgevonden. Een volledig nagekomen overeenkomst blijft immers bindend in die zin dat zij altijd de grondslag blijft voor eerder gedane overmakingen. Bovendien doet de volledige nakoming van de overeenkomst niet af aan het feit dat de persoon die die overeenkomst heeft gesloten bij het nakomen van zijn contractuele verplichtingen zonder twijfel de hoedanigheid van ‘partij bij de overeenkomst’ had.
55.
Als het als oneerlijk aangemerkte beding de grondslag vormde voor een overmaking die tijdens de nakoming van de overeenkomst heeft plaatsgevonden, doet de omstandigheid dat deze overeenkomst al is nagekomen dus niet af aan het oneerlijke karakter van dat beding. Er is nog altijd een belang om bedingen in deze overeenkomst als oneerlijk aan te merken en in voorkomend geval het dwingende karakter van de overeenkomst voor het overige te handhaven. De bepalingen in richtlijn 93/13 moeten volgens deze logica worden gelezen.
56.
In de tweede plaats merken verweersters in wezen tevens op dat de asymmetrie tussen de consument en de verkoper enkel bestaat op het moment van sluiting van een overeenkomst en tijdens de nakoming ervan. Derhalve is richtlijn 93/13 na nakoming van de overeenkomst niet meer van toepassing, omdat deze richtlijn dan niet meer nodig is om die asymmetrie te compenseren. Verweersters geven in dit verband hun lezing van de rechtspraak van het Hof, volgens welke het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de relatie tussen consument en verkoper ongelijk is13. en dat deze richtlijn ziet op overeenkomsten in het kader waarvan een aanzienlijke verstoring van het evenwicht bestaat14..
57.
Uit diezelfde rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.15. De omstandigheid dat de consument zich op het moment van sluiting van de overeenkomst in een zwakkere positie bevindt, wordt niet met terugwerkende kracht veranderd door de nakoming van de overeenkomst. Bovendien worden oneerlijke bedingen, die resulteren in een aanzienlijke verstoring van het evenwicht en waarmee de consument instemt, in die context in de overeenkomst opgenomen.16. Zoals blijkt uit de overwegingen in punt 54 van deze conclusie, blijven dergelijke bedingen de grondslag vormen voor overmakingen door de partijen bij de overeenkomst tijdens de nakoming ervan.
58.
In deze omstandigheden leidt de overweging dat de nakoming van de overeenkomst elke mogelijkheid uitsluit om deze bedingen als oneerlijk aan te merken, tot de situatie waarin elke overmaking die op basis daarvan heeft plaatsgevonden onbetwistbaar en onherroepelijk blijft. Zoals de Poolse regering in dit verband opmerkt, worden bepaalde overeenkomsten onmiddellijk na of zelfs op het moment van sluiting nagekomen. Dat geldt met name voor een verkoopovereenkomst. De uitlegging van verweersters, volgens welke richtlijn 93/13 niet meer van toepassing is na volledige nakoming van een dergelijke overeenkomst, zou betekenen dat een partij bij die overeenkomst zelfs niet in theorie de mogelijkheid heeft een effectief rechtsmiddel in te stellen voordat de overeenkomst wordt beëindigd. Niets in deze richtlijn sluit deze overeenkomsten echter van haar werkingssfeer uit.
59.
In de derde plaats verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien ‘om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers’. Dergelijke middelen moeten een afschrikwekkende werking hebben jegens de verkopers.17. De uitlegging waarbij deze richtlijn niet meer van toepassing is na de nakoming van een overeenkomst kan het verwezenlijken van de doelstelling van de richtlijn op de lange termijn in gevaar brengen. Het mag immers niet worden uitgesloten dat een consument die niet volledig op de hoogte is van het oneerlijke karakter van de bedingen en vreest dat de verkoper eventueel een vordering tegen hem instelt, zal trachten zijn contractuele verplichtingen na te komen.
2. afstand van de bescherming en van de toepasselijkheid van richtlijn 93/13
60.
Opgemerkt moet worden dat de verwijzende rechter zich afvraagt of de manier waarop de overeenkomst wordt beëindigd gevolgen kan hebben voor de toepasselijkheid van richtlijn 93/13. In dit verband verwijst die rechter naar de vervroegde aflossing en de volledige nakoming binnen de termijn.
61.
De uitlegging dat richtlijn 93/13 niet meer van toepassing is na vrijwillige nakoming van een overeenkomst, berust naar mijn mening op de gedachte dat een consument die een overeenkomst met oneerlijke bedingen nakomt, impliciet afstand doet van de bescherming die deze richtlijn hem biedt.
62.
Het Hof heeft in zijn rechtspraak echter al duidelijk vastgesteld dat een consument slechts op doeltreffende wijze afstand kan doen van de door richtlijn 93/13 verleende bescherming indien hij vrij en geïnformeerd met de niet-toepassing van de in die richtlijn bepaalde sanctie instemt.18. Het is niet juist ervan uit te gaan dat een consument tijdens de nakoming van zijn contractuele verplichtingen kennisneemt van het oneerlijke karakter van de bepalingen in een overeenkomst. Evenmin kan worden overwogen dat de consument door nakoming van de overeenkomst een instemming verleent die verder gaat dan enkel de wil de betrokken verplichting na te komen. De consument kan zijn verplichtingen immers te goeder trouw nakomen, of om niet het risico te lopen dat de verkoper een vordering tegen hem instelt.
63.
Het feit op zich dat een overeenkomst vrijwillig is nagekomen, sluit bijgevolg niet uit dat richtlijn 93/13 van toepassing is en laat de bescherming die deze richtlijn verleent aan een persoon die deze overeenkomst heeft gesloten als consument in de zin van artikel 2, onder b), van deze richtlijn, niet buiten toepassing.
3. voorlopige conclusie over de toepasselijkheid van richtlijn 93/13
64.
Uit het voorgaande vloeit voort dat richtlijn 93/13 ook van toepassing is op volledig nagekomen overeenkomsten. De toepasselijkheid van deze richtlijn wordt in gang gezet door het sluiten van een overeenkomst door de consument. Bovendien sluit volledige nakoming van de overeenkomst de toepassing van deze richtlijn niet uit. Daarbij zij aangetekend dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de toepasselijkheid van de richtlijn met betrekking tot volledig nagekomen overeenkomsten en de mogelijkheid van de lidstaten om op nationaal niveau verjaringstermijnen in te stellen waarmee vorderingen tot teruggave in de tijd kunnen worden beperkt.
D. grenzen aan de procedurele autonomie van de lidstaten
65.
Het recht van de Unie harmoniseert niet de regels die van toepassing zijn op het onderzoek van het vermeende oneerlijke karakter van een contractueel beding. Het is een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om krachtens het beginsel van procedurele autonomie dergelijke regels vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht aan consumenten verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).19.
66.
Derhalve moet naar mijn mening, rekening houdend met het rechtszekerheidsbeginsel dat door de verwijzende rechter wordt ingeroepen, worden nagegaan of het feit dat een vordering tot teruggave van de prestaties die zijn verricht op grond van een beding dat oneerlijk is verklaard, voor verjaring vatbaar is, verenigbaar is met deze twee beginselen en moet vervolgens vanuit dat oogpunt worden geanalyseerd of een lidstaat een verjaringstermijn van drie jaar kan instellen, te rekenen vanaf het moment waarop de overeenkomst wordt beëindigd.
1. doeltreffendheidsbeginsel
a) Verjaringstermijnen in het kader van het doeltreffendheidsbeginsel
67.
Het Hof heeft in zijn rechtspraak erkend dat wat richtlijn 93/13 betreft de bescherming van de consument niet absoluut is.20. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat er in een bijzondere procedure bepaalde procedurele vereisten gelden voor de consument opdat deze zijn rechten kan doen gelden, dus nog niet betekent dat deze vereisten niet in overeenstemming zijn met het doeltreffendheidsbeginsel21. of dat de consument geen effectieve rechterlijke bescherming geniet22.. Zo kan van een consument een bepaalde waakzaamheid waar het gaat om de bescherming van zijn belangen worden verlangd, zonder dat het doeltreffendheidsbeginsel of het recht op een doeltreffende voorziening in rechte worden geschonden. Dit is bijvoorbeeld het geval indien van een consument een extra inspanning wordt gevraagd in het algemeen belang van een goede rechtsbedeling en voorspelbaarheid.23. Bij het onderzoek of de bepalingen waarbij richtlijn 93/13 door de wetgever in het nationale recht is omgezet verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, moet immers in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.24.
68.
Bovendien moet met betrekking tot met name de beperkingen in de tijd voor rechtsmiddelen die op richtlijn 93/13 zijn gebaseerd, worden opgemerkt dat de vaststelling in het belang van de rechtszekerheid van redelijke beroepstermijnen die gelden op straffe van verval van recht, volgens vaste rechtspraak de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.25.
69.
Hieruit leid ik af dat het vanuit het oogpunt van het doeltreffendheidsbeginsel in principe is toegestaan om de op het Unierecht gebaseerde rechtsmiddelen in de tijd te beperken, mede aangezien het rechtszekerheidsbeginsel een beginsel is dat aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag ligt en een beperking in die zin vereist. De termijnen die in dit verband worden opgelegd, moeten — met gebruikmaking van de door het Hof in zijn rechtspraak gebruikte formulering — ‘redelijk’ zijn, hetgeen inhoudt dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Derhalve moet worden vastgesteld of een verjaringstermijn van drie jaar die, wat betreft de volledig nagekomen overeenkomsten, begint te lopen op het moment waarop de overeenkomst is beëindigd, kan worden beschouwd als ‘redelijke’ termijn in de zin van die rechtspraak.
b) Redelijk karakter van de verjaringstermijn
70.
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een nationale vervaltermijn of verjaringstermijn van drie jaar redelijk is.26. Het redelijke karakter van een termijn — en daarmee de overeenstemming ervan met het doeltreffendheidsbeginsel — kan evenwel niet uitsluitend op basis van de duur ervan worden bepaald. Het is van belang alle regels die betrekking hebben op deze termijn in aanmerking te nemen, dat wil zeggen de gebeurtenis die de termijn doet ingaan, de stuitende of schorsende gebeurtenissen, alsmede, in voorkomend geval, de gevolgen van de niet-nakoming ervan en de mogelijkheden om de termijn opnieuw te doen ingaan.27. Al die elementen kunnen immers de uitoefening van de door richtlijn 93/13 aan de consumenten verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.
71.
In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich enkel af welke gebeurtenis de verjaringstermijn doet ingaan en wat de duur ervan is. Om die reden ga ik in mijn analyse uit van de veronderstelling dat er zich geen gebeurtenis heeft voorgedaan die deze termijn kon stuiten of schorsen. Volledigheidshalve merk ik op dat de verwijzende rechter niet aangeeft dat de instelling van een vordering tot vaststelling van de oneerlijkheid van de contractuele bedingen een schorsende werking heeft voor de verjaringstermijn die van toepassing is op een vordering tot teruggave.
72.
Om te bepalen of een verjaringstermijn, samen met alle relevante bepalingen, in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel, moet rekening worden gehouden met het feit dat verjaringstermijnen en hun toepassingsregels afgestemd moeten zijn op het specifieke karakter van het betrokken rechtsgebied, teneinde de volle werking van de relevante bepalingen in het Unierecht niet teniet te doen.28.
73.
Het feit dat van een consument een bepaalde waakzaamheid wordt verlangd waar het gaat om de bescherming van zijn belangen is niet in strijd met de bepalingen in richtlijn 93/13.29. In dezelfde geest lijkt de verjaringstermijn van drie jaar, die begint te lopen op het moment waarop de overeenkomst wordt beëindigd, een consument die niet op de hoogte is van zijn rechten en/of het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen, in principe voldoende tijd te laten om zich te informeren over de wettigheid van die bedingen en in te schatten of het opportuun is om een rechtsvordering in te stellen. Om dit voor de consument mogelijk te maken, moeten de verjaringstermijn en alle toepassingsvoorwaarden daarvan echter tevoren zijn vastgesteld en bekend zijn.30. Zij kunnen dus alleen worden vastgesteld bij wet, of in overeenstemming met een uitlegging van die wet die voortvloeit uit vaste rechtspraak.
74.
In casu kan de consument, vóór het verstrijken van de termijn van drie jaar vanaf het moment waarop de overeenkomst is beëindigd, bij de nationale rechter een vordering tot vaststelling van de oneerlijkheid van contractuele bedingen instellen, zodat op een voor de verkoper dwingende wijze vast wordt gesteld of hij in de overeenkomst bedingen heeft opgenomen die in strijd zijn met richtlijn 93/13. Onder voorbehoud van de controles die de verwijzende rechter dient te verrichten, lijkt de in de prejudiciële vragen bedoelde verjaringstermijn, die van toepassing is op de vorderingen tot teruggave, echter niet te worden geschorst wanneer de consument een vordering tot vaststelling van de oneerlijkheid van contractuele bedingen instelt. Zo kan het gebeuren dat de consument, in afwachting van een dergelijke bindende vaststelling van de oneerlijkheid van contractuele bedingen, het risico loopt dat zijn vordering tot teruggave verjaart als gevolg van de duur van de procedure tot vaststelling van de oneerlijkheid van de bedingen. Derhalve bestaat er een niet te verwaarlozen risico dat deze consument, om redenen waarop hij geen invloed heeft, niet tijdig de vordering instelt die nodig is om de rechten in te roepen die hij aan richtlijn 93/13 ontleent.
75.
Los van dit voorbehoud verzet het feit dat richtlijn 93/13, zoals uit de overwegingen in punt 64 van deze conclusie voortvloeit, van toepassing blijft op volledig nagekomen overeenkomsten zich er niet tegen dat een lidstaat een verjaringstermijn instelt voor een vordering tot teruggave waarmee deze richtlijn op nationaal niveau ten uitvoer wordt gelegd. De onderhavige zaken hebben geen betrekking op het probleem van de beperking in de tijd van de vordering waarmee de consument kan verzoeken om vaststelling van de oneerlijkheid van contractuele bedingen. De verwijzende rechter merkt immers op dat die vordering kan worden ingesteld zonder enige beperking in de tijd en dat het herstel waar de consument recht op heeft, na het verstrijken van de verjaringstermijn niet-vermogensrechtelijk is en verband houdt met het afschrikwekkende karakter jegens verkopers. Bovendien vloeit uit wet nr. 193/2000 voort dat een consument ook door het opwerpen van een exceptie de nietigheid van een beding kan inroepen. Hieruit leid ik af dat het verstrijken van de verjaringstermijn van drie jaar die van toepassing is op vorderingen tot teruggave, een consument niet belet om een vordering van een verkoper waarmee deze de consument verzoekt een verplichting na te komen die voortvloeit uit een oneerlijk beding, te betwisten. Voorts wijst niets erop dat de nationale rechter als gevolg van het verstrijken van die termijn de oneerlijkheid van contractuele bedingen niet ambtshalve mag vaststellen, hetgeen de onderhavige zaken onderscheidt van de zaak die heeft geleid tot het arrest Cofidis31..
76.
Het is juist dat het Hof in zijn arrest Gutiérrez Naranjo e.a.32., dat ziet op nationale rechtspraak volgens welke de terugbetalingsplicht in de tijd wordt beperkt, heeft aangegeven dat de vaststelling in rechte dat een contractueel beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg moet hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld. Bovendien leidt de verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken, buiten toepassing te laten, in beginsel tot de terugbetalingsplicht met betrekking tot die bedragen.
77.
In de eerste plaats moet echter rekening worden gehouden met het feit dat het Hof in het arrest Gutiérrez Naranjo e.a.33. heeft onderstreept dat een vordering tot vaststelling dat contractuele bedingen oneerlijk zijn, bij toewijzing in beginsel leidt tot de terugbetalingsplicht. In de tweede plaats was de in dat arrest bedoelde beperking in de tijd van de terugbetalingsplicht ontstaan in een specifieke context. Deze beperking leek het resultaat te zijn van een uitlegging van het Unierecht die de hoogste nationale rechter had gegeven in overeenstemming met de criteria die het Hof hanteert wanneer het wordt gevraagd de werking van zijn arresten in de tijd te beperken.34. In de onderhavige zaken wenst de verwijzende rechter evenwel een uitlegging van het nationale recht toe te passen in de hoofdgedingen. In de derde plaats heeft het Hof in dat arrest duidelijk onderscheid gemaakt tussen een beperking in de tijd van de gevolgen van een uitlegging van een regel van Unierecht enerzijds en de toepassing van een procedureregel, zoals een redelijke verjaringstermijn, anderzijds.35.
78.
Gelet op het voorafgaande moet worden geoordeeld dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een lidstaat bepaalt dat een vordering tot teruggave die betrekking heeft op de vaststelling van de oneerlijkheid van contractuele bedingen, vatbaar is voor verjaring. Bovendien wijst geen van de in de verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens erop dat het doeltreffendheidsbeginsel in casu niet in acht wordt genomen door een uitlegging van de nationale regelgeving volgens welke op een vordering tot teruggave die betrekking heeft op oneerlijke bedingen een verjaringstermijn van drie jaar van toepassing is die begint te lopen op het moment dat de door de consument met de verkoper gesloten overeenkomst wordt beëindigd. Voor dit oordeel moet aan twee voorwaarden zijn voldaan, namelijk ten eerste dat die termijn wordt geschorst tijdens de procedure waarmee de consument tracht het oneerlijke karakter van die bedingen te doen vaststellen en ten tweede dat die termijn alsmede alle toepassingsvoorwaarden daarvan tevoren zijn vastgesteld en bekend zijn.
2. gelijkwaardigheidsbeginsel
a) Soortgelijke vorderingen
79.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel eist dat alle voor rechtsvorderingen geldende regels zonder onderscheid van toepassing zijn op zowel vorderingen wegens schending van het Unierecht als soortgelijke vorderingen wegens schending van het nationale recht. Het staat aan de nationale rechter te bepalen welke nationale vorderingen soortgelijk zijn aan vorderingen die zijn gebaseerd op het Unierecht. Het Hof kan de nationale rechter voor de beoordeling die hij zal maken, wel bepaalde aanwijzingen geven met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht.
80.
Om na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel in de hoofdgedingen in acht is genomen, moet worden onderzocht of de door verzoekers op grond van richtlijn 93/13 ingestelde vorderingen en de vorderingen die deze verzoekers hadden kunnen instellen op grond van het nationale recht, als soortgelijk kunnen worden beschouwd vanuit het oogpunt van het voorwerp, de oorzaak en de wezenlijke elementen ervan.36.
81.
De verwijzende rechter geeft niet precies aan welke vorderingen kunnen worden beschouwd als soortgelijk aan vorderingen die op grond van richtlijn 93/13 zijn ingesteld. Hij stelt alleen vast dat de sanctie voor het opnemen van oneerlijke bedingen in een overeenkomst met een consument door de Roemeense rechters wordt gelijkgesteld aan de sanctie die van toepassing is bij absolute nietigheid. Vanuit dit oogpunt is het niet meteen duidelijk dat vorderingen die betrekking hebben op schending van een regel die als regel van openbare orde geldt, en vorderingen met betrekking tot richtlijn 93/13 soortgelijk zijn.37. De verwijzende rechter maakt echter een vergelijking tussen de toepassingsvoorwaarden voor deze vorderingen en de toepassingsvoorwaarden voor vorderingen met betrekking tot absolute nietigheid. Hij lijkt dus van oordeel te zijn dat de oorzaak (schending van een regel van openbare orde), het voorwerp (opheffen van een dergelijke schending en een contractueel beding ontdoen van zijn rechtsgevolgen) en de wezenlijke elementen van die vorderingen (met name het feit dat er is voorzien in een geheel van twee vorderingen om deze schending te bestraffen en dat deze schending ambtshalve door een nationale rechter moet worden getoetst) kunnen worden beschouwd als soortgelijk of vergelijkbaar. Ik ben van mening dat de prejudiciële verwijzingen geen preciseringen bevatten die deze overweging in twijfel trekken. Bovendien lijken de partijen die in deze zaken opmerkingen hebben ingediend dit evenmin te doen. Niettemin staat het aan de verwijzende rechter om in dit opzicht de uiteindelijke beoordeling te maken.
b) Eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel
82.
In beginsel staat het aan de nationale rechterlijke instanties om na te gaan of de procesregels die in het nationale recht de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten moeten waarborgen, in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Hetzelfde geldt voor het bepalen welke vorderingen naar nationaal recht soortgelijk zijn. Voor zover de kenmerken van de hoofdgedingen dit toelaten, mag het Hof echter opmerkingen formuleren over de verenigbaarheid van procesregels met dit beginsel.38.
83.
Het enkele feit dat dezelfde verjaringstermijn van toepassing is op vorderingen op grond van het Unierecht en vorderingen op grond van het nationale recht volstaat in dit kader niet om verenigbaarheid met het gelijkwaardigheidsbeginsel vast te stellen. Dit beginsel eist dat het geheel van de regels die van toepassing zijn op vorderingen tot teruggave, gelijkelijk van toepassing is op al die vorderingen.39. De verwijzende rechter legt evenwel uit dat zijn uitlegging volgens welke de verjaringstermijn van drie jaar, die overeenkomt met een algemene verjaringstermijn, begint te lopen op het moment waarop de overeenkomst wordt beëindigd, slechts van toepassing is op vorderingen tot teruggave die betrekking hebben op bedingen die als oneerlijk in de zin van richtlijn 93/13 worden beschouwd. Bovendien wijst niets erop dat deze uitlegging overeenkomt met een van de in punt 38 van deze conclusie genoemde uitzonderingen, die nuances kunnen aanbrengen in het bepalen van het moment waarop de verjaringstermijn begint te lopen voor vorderingen die betrekking hebben op het nationale regime van absolute nietigheid.
84.
Voorts kunnen de eisen die voortvloeien uit het gelijkwaardigheidsbeginsel, anders dan de eisen die worden gesteld door het doeltreffendheidsbeginsel, niet worden versoepeld door te verwijzen naar de beginselen die ten grondslag liggen aan het nationale stelsel, zoals het rechtszekerheidsbeginsel. Eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist immers dat een nationale regel gelijkelijk van toepassing is op procedures gebaseerd op het Unierecht en op procedures gebaseerd op het nationale recht. Het zou tegen het gelijkwaardigheidsbeginsel indruisen als een behandeling van een vordering die is gebaseerd op het Unierecht als niet-discriminerend wordt aangemerkt, terwijl een vordering op grond van het nationale recht een andere behandeling ten deel valt. Ook al vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een verjaringstermijn begint te lopen op een bepaald moment, de regel die ziet op de verjaringstermijn moet zonder onderscheid van toepassing zijn op situaties die betrekking hebben op rechten die voortvloeien uit het Unierecht en op soortgelijke nationale situaties.
85.
In deze omstandigheden is het gelijkwaardigheidsbeginsel in casu geschonden, aangezien vast staat dat de bepaling van de gebeurtenis die de verjaringstermijn doet ingaan, afhankelijk is van de grondslag van de vorderingen tot teruggave.
86.
Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het gelijkwaardigheidsbeginsel zich verzet tegen een nationale regeling of een uitlegging daarvan volgens welke de verjaringstermijn van drie jaar die van toepassing is op vorderingen tot teruggave met betrekking tot contractuele bedingen die als oneerlijk in de zin van richtlijn 93/13 worden beschouwd, begint te lopen op het moment waarop de overeenkomst die dergelijke bedingen bevat, wordt beëindigd, ofschoon de verjaringstermijn van drie jaar die van toepassing is op soortgelijke, op sommige bepalingen van nationaal recht gebaseerde vorderingen pas begint te lopen nadat de grondslag van die vorderingen door de rechter is vastgesteld.
V. conclusie
87.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Tribunal Specializat Mureş te beantwoorden als volgt:
In zaak C-698/18:
- ‘1)
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een lidstaat bepaalt dat een vordering tot teruggave die betrekking heeft op de vaststelling van de oneerlijkheid van contractuele bedingen, vatbaar is voor verjaring.
- 2)
Het doeltreffendheidsbeginsel verzet zich er niet tegen dat een lidstaat bepaalt dat op een dergelijke vordering tot teruggave een verjaringstermijn van drie jaar wordt toegepast die begint te lopen op het moment waarop de overeenkomst wordt beëindigd, mits ten eerste die termijn wordt geschorst tijdens de procedure waarmee de consument de nationale rechter verzoekt om de oneerlijkheid van die bedingen vast te stellen en ten tweede die termijn alsmede alle toepassingsvoorwaarden daarvan tevoren zijn vastgesteld en bekend zijn.
- 3)
Het gelijkwaardigheidsbeginsel verzet zich tegen een nationale regeling of een uitlegging daarvan volgens welke de verjaringstermijn van drie jaar die van toepassing is op vorderingen tot teruggave met betrekking tot contractuele bedingen die als oneerlijk in de zin van richtlijn 93/13 worden beschouwd, begint te lopen op het moment waarop de overeenkomst die dergelijke bedingen bevat, wordt beëindigd, ofschoon de verjaringstermijn van drie jaar die van toepassing is op soortgelijke, op sommige bepalingen van nationaal recht gebaseerde vorderingen pas begint te lopen nadat de grondslag van die vorderingen door de rechter is vastgesteld.’
In omstandigheden als die van het hoofdgeding in zaak C-699/18, waarvan de relevante feiten zich vóór de toetreding van een staat tot de Europese Unie hebben voorgedaan, is het Hof niet bevoegd om de door de verwijzende rechter gestelde vragen te beantwoorden.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2020
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
Zie in die zin arrest van 5 december 2013, Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (C-413/12, EU:C:2013:800, punt 34).
Zie arrest van 1 juli 2010, Sbarigia (C-393/08, EU:C:2010:388, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 10 januari 2006, Ynos (C-302/04, EU:C:2006:9, punt 36), en, wat Roemenië betreft, beschikking van 3 juli 2014, Tudoran (C-92/14, EU:C:2014:2051, punten 26–29).
Ik merk op dat het nieuwe burgerlijk wetboek, dat op 1 oktober 2011 in werking is getreden, onderscheid maakt tussen relatieve en absolute nietigheid. Zie Firică, M.C., ‘Considerations upon the Nullity of the Civil Legal Act in the Regulation of the New Romanian Civil Code’, Journal of Law and Public Administration, 2015, deel 1(1), blz. 54, en Hinescu, A., ‘The Nullity of a Merger under Romanian Law’, European Company Law, deel 10(2), 2013, blz. 53. Voor de bepalingen die van toepassing zijn op de overeenkomsten die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, verwijst de verwijzende rechter echter enkel naar het burgerlijk wetboek van 1864.
Uit de rechtsliteratuur blijkt weliswaar dat de bevoegdheid om ambtshalve absolute nietigheid in te roepen reeds discutabel was onder de vigeur van het burgerlijk wetboek van 1864. Bepaalde auteurs waren van mening dat de nationale rechter, bij gebreke van een vordering tot absolute nietigverklaring die was ingesteld door een van de partijen, zich niet kon uitspreken over de nietigheid van de overeenkomst waarin het geding zijn grondslag vond. Derhalve diende de rechter bij wie een vordering tot betaling van contractuele schulden was ingesteld, indien hij constateerde dat de overeenkomst nietig was, die vordering ongegrond te verklaren zonder uitspraak te doen over de geldigheid van die overeenkomst. Zie Firică, M.C., ‘Considerations upon the Nullity of the Civil Legal Act in the Regulation of the New Romanian Civil Code’, Journal of Law and Public Administration, deel 1(1), 2015, blz. 56 en aldaar aangehaalde rechtsliteratuur.
Arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punt 44), en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 54).
Zie Voiculescu, I.C., ‘Unfair terms in contracts concluded between traders and consumers’, Romanian and European Law, Journal of Advanced Research in Law and Economics, deel 3(2), 2012, blz. 57. Zie in die zin ook Marcusohn, V., ‘The effects of unfair terms on the binding force principle of contracts’, Union of Jurists of Romania. Law Review, deel 9(1), 2019, blz. 34. Ik merk op dat laatstgenoemde auteur er op bladzijde 33 van zijn tekst op wijst dat in de nationale rechtsliteratuur ook is overwogen om als sanctie toe te passen dat oneerlijke bedingen worden beschouwd als niet geschreven.
Zie arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 41), en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 69).
Zie arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 39). Zie in dit verband ook — impliciet — arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 67).
Zie artikel 2:114 van het ontwerp van het gemeenschappelijke referentiekader voor het Europese contractenrecht (Draft Common Frame of Reference), bij de uitwerking waarvan onder meer gebruik is gemaakt van rechtsvergelijkende methoden. In dat artikel is bepaald dat een verplichting komt te vervallen door de volledige nakoming ervan, indien deze voldoet aan de voorwaarden van de verplichting of de schuldenaar rechtsgeldig van zijn verplichtingen ontheft. Zie Von Bar, Ch., Clive, E., Schulte-Nölke, H., e.a. (red.), Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law. Draft Common Frame of Reference (DCFR), Outline Edition, München, Sellier European Law Publishers, 2009, blz. 282.
Zie arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98–C-244/98, EU:C:2000:346, punt 25), en 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punt 25).
Zie arrest van 16 januari 2014, Constructora Principado (C-226/12, EU:C:2014:10, punt 23).
Zie arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98–C-244/98, EU:C:2000:346, punt 25), en 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punt 25).
Ook om die reden moeten bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, in aanmerking worden genomen. Zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703, punten 53 en 54).
Zie in die zin arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98–C-244/98, EU:C:2000:346, punt 28).
Zie arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 33); 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punt 35), en 3 oktober 2019, Dziubak (C-260/18, EU:C:2019:819, punt 53). Zie ook mijn conclusie in de gevoegde zaken Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:15, punt 69). Uit deze rechtspraak vloeit voort dat een consument altijd afstand kan doen van de bescherming die hem door richtlijn 93/13 wordt verleend. Zoals uit punt 36 van deze conclusie voortvloeit met betrekking tot het regime van de absolute nietigheid in het Roemeense recht, lijkt het evenwel niet mogelijk afstand te doen van de sanctie waarin in dat regime wordt voorzien.
Zie in die zin arrest van 5 december 2013, Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (C-413/12, EU:C:2013:800, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is waar dat het Hof met betrekking tot richtlijn 93/13 in zijn recente rechtspraak vooral heeft verwezen naar een doeltreffende voorziening in rechte (zie arresten van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C-176/17, EU:C:2018:711, punt 57, en 3 april 2019, Aqua Med, C-266/18, EU:C:2019:282, punt 47) of naar een effectieve rechterlijke bescherming (zie arrest van 31 mei 2018, Sziber, C-483/16, EU:C:2018:367, punt 35), zoals voorzien in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’). Daarbij ging het om prejudiciële vragen over de procesregels met betrekking tot de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding. In dit kader heeft het Hof zich gericht op de vraag of procesregels tot gevolg hebben dat er een niet te onderschatten risico is dat een consument ervan wordt weerhouden om zijn rechten op een nuttige manier te verdedigen voor de door de verkoper aangezochte rechterlijke instantie. Zie arresten van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 61), en 3 april 2019, Aqua Med (C-266/18, EU:C:2019:282, punt 54). Niettemin is het moeilijk vast te stellen hoe de vereisten die voortvloeien uit artikel 47 van het Handvest zich verhouden tot de vereisten die voortvloeien uit het doeltreffendheidsbeginsel in het kader van richtlijn 93/13. Zie met name mijn conclusie in de zaak Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2015:746, punt 85). Bovendien ben ik met betrekking tot de verjaringstermijnen van door consumenten ingestelde vorderingen van mening dat enkel hoeft te worden verwezen naar het doeltreffendheidsbeginsel, zoals de verwijzende rechter in zijn vragen suggereert. De methode die is gebaseerd op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte of op een effectieve rechterlijke bescherming leidt tot het opleggen van identieke of nauwelijks te onderscheiden vereisten.
Zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367, punt 50).
Zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C-32/14, EU:C:2015:637, punt 62). Zie in die zin ook arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 47).
Zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367, punten 50 en 51).
Zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai (C-567/13, EU:C:2015:88, punt 51).
Zie in die zin arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 39); 5 december 2013, Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (C-413/12, EU:C:2013:800, punt 34), en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punt 44).
Zie in die zin arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 41), en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 69).
Zie arrest van 15 april 2010, Barth (C-542/08, EU:C:2010:193, punten 28 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien heeft het Hof in het kader van de terugbetaling van invoer- of uitvoerrechten geoordeeld dat een verjaringstermijn van drie jaar voor een verzoek om terugbetaling van ten onrechte geïnde douanerechten niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, ook al werd daarbij elke mogelijkheid tot verlenging wegens overmacht uitgesloten. Zie arrest van 9 november 1989, Bessin en Salson (386/87, EU:C:1989:408, punt 17).
Zie in die zin, wat betreft de verjaringstermijnen waarbij het gaat om regels voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade die voortvloeit uit een inbreuk op het mededingingsrecht, arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications (C-637/17, EU:C:2019:263, punt 45). Zie in die zin ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Cargill Deutschland (C-360/18, EU:C:2019:648), waarin is aangegeven dat er overtuigende redenen zijn die erop wijzen dat bepalingen voor verjaringstermijnen moeten bestaan in een aantal specifieke regels met betrekking tot de duur van de verjaringstermijn, het tijdstip waarop de termijn begint te lopen en de gebeurtenissen die stuiting of schorsing van de verjaringstermijn tot gevolg hebben.
Zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications (C-637/17, EU:C:2019:263, punten 47 en 53). In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat in het mededingingsrecht een verjaringstermijn van drie jaar die ten eerste begint te lopen vanaf de datum waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de aanspraak die hij geldend kan maken, ook wanneer hem niet bekend is wie aansprakelijk is voor de inbreuk, en ten tweede tijdens een procedure bij de nationale mededingingsautoriteit niet kan worden geschorst of gestuit, de uitoefening van het recht op volledige vergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
Zie punt 67 van deze conclusie.
Zie in die zin mijn conclusie in de zaak Nencini/Parlement (C-447/13 P, EU:C:2014:2022, punt 81).
Zie arrest van 21 november 2002 (C-473/00, EU:C:2002:705).
Zie arrest van 21 december 2016 (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 54).
Zie arrest van 21 december 2016 (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 54).
Zie arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 70). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in die gevoegde zaken (EU:C:2016:552, punten 19 en 20).
Zie arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punten 69 en 70).
Zie in die zin arrest van 20 september 2018, EOS KSI Slovensko (C-448/17, EU:C:2018:745, punt 40).
Ter ondersteuning van de constatering dat er sprake is van soortgelijke vorderingen, wijzen de Roemeense rechters op het feit dat — volgens de door het Hof gebruikte bewoordingen — artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden. Zie arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito (C-488/11, EU:C:2013:341, punten 44 en 45); 4 juni 2015, Faber (C-497/13, EU:C:2015:357, punt 56); 26 januari 2017, Banco Primus (C-421/14, EU:C:2017:60, punten 42 en 43); 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punten 35 en 36), en 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17, EU:C:2018:750, punten 87 en 89). Ook vormt absolute nietigheid in Roemeens recht de sanctie die van toepassing is in geval van schending van een dwingende rechtsnorm van openbare orde. Daarbij moet ik bekennen dat ik betwijfel of uit deze rechtspraak voortvloeit dat een lidstaat verplicht is de sanctie die van toepassing is op oneerlijke bedingen, gelijk te stellen aan de sanctie die van toepassing is in geval van niet-nakoming van normen van openbare orde. Ik ben van mening dat het Hof in zijn rechtspraak enkel naar dergelijke normen heeft verwezen om uit te leggen waarom de nationale rechters verplicht zijn ambtshalve het oneerlijke karakter van contractuele bedingen te toetsen.
Zie in die zin arrest van 10 juli 1997, Palmisani (C-261/95, EU:C:1997:351, punt 33).
Zie in die zin arrest van 15 april 2010, Barth (C-542/08, EU:C:2010:193, punt 19).