ABRvS, 12-04-2017, nr. 201602122/1/A1
ECLI:NL:RVS:2017:1015
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-04-2017
- Zaaknummer
201602122/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1015, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑04‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 2.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
AR 2017/2980
Gst. 2017/107 met annotatie van J.W. van Zundert
AR 2017/1887
JBO 2017/111 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
Uitspraak 12‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het college aan de PGD omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van ondergrondse nevenruimten op de locatie Markt 80 te Delft (hierna: het perceel).
Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht. 201602122/1/A1.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. Oudheidkundige Werkgemeenschap Delft en AWN, vereniging van vrijwilligers in de archeologie (hierna: OWD en AWN), gevestigd te Delft onderscheidenlijk Den Haag,
2. Protestantse Gemeente Delft (hierna: de PGD), gevestigd te Delft,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2016 in zaak nr. 15/3715 in het geding tussen:
OWD en AWN
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het college aan de PGD omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van ondergrondse nevenruimten op de locatie Markt 80 te Delft (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 15 februari 2016 heeft de rechtbank de door OWD en AWN daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben OWD en AWN hoger beroep ingesteld. De PGD heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben het college, OWD en AWN en de PGD een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2017, waar OWD en AWN, vertegenwoordigd door mr. D.J. van Doorninck, dr. A.H.J. van de Rijdt-van de Veen en dr. R.G.A.M. Panhuijzen, en de PGD, vertegenwoordigd door mr. W.J. Haeser, advocaat te Rotterdam en drs. A. de Baat, en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg en ir. J.P. Smolders, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De PGD heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van ondergrondse nevenruimten onder de Nieuwe Kerk te Delft. De aanvraag voorziet in de bouw van twee kelders. Kelder I is gesitueerd zowel binnen als buiten de Nieuwe Kerk en is bedoeld als multifunctionele ruimte met een keuken, bergruimte, sanitaire voorziening en enkele zalen. Kelder II is een uitbreiding van de huidige grafkelder en ligt binnen de Nieuwe Kerk. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad 2012" rust op het perceel de bestemmingen "Maatschappelijk", "Waarde- Archeologie" en "Waarde-Cultuurhistorie". OWD en AWN vrezen dat met de bouwplannen grote archeologische en wetenschappelijke waarden verloren zullen gaan, omdat ongeveer 2.000 menselijke overblijfselen zonder archeologisch onderzoek en documentatie worden geruimd. Volgens OWD en AWN heeft het college ten onrechte de belangen van de aanvrager bij realisering van de bouwplannen zwaarder laten wegen dan het archeologische belang.
2. Archeologie Delft heeft in opdracht van de PGD archeologisch bureauonderzoek gedaan naar de gevolgen van de voormelde ontwikkelingen voor het bodemarchief waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van januari 2013. Daarin is geconcludeerd dat binnen beide voorziene kelderlocaties archeologische waarden in de ondergrond aanwezig zijn, die door het bouwplan in sterke mate zullen worden verstoord en dus veilig moeten worden gesteld. Deze archeologische waarden bestaan uit een grafveld en uit funderingen die tot het kerkgebouw behoren en mogelijke funderingen van huizen die hier voor de bouw van de kerk hebben gestaan.
In het uitgangspuntendocument archeologisch onderzoek van 19 december 2014 is ten aanzien van kelder I, voor zover gelegen binnen de kerk, als uitgangspunt genomen dat 10 tot 20 procent van de menselijke begravingen wordt onderzocht door middel van een opgraving. De overige stoffelijke resten worden niet onderzocht. Alle andere archeologische resten worden door middel van een archeologische opgraving gedocumenteerd en geborgen. De circa 1300 menselijke begravingen die zich buiten de kerk bevinden, worden niet archeologisch onderzocht maar herbegraven. Op de locatie van kelder II is voorgesteld 100 procent van het toegankelijke bodemarchief, voor zover dit niet verloren gaat als gevolg van de gehanteerde bouwmethode, te onderzoeken.
Archeologie Delft heeft het college op 13 januari 2015 geadviseerd niet in te stemmen met de uitgangspunten voor kelder I omdat hiermee niet wordt voldaan aan de onderzoeksverplichting die voortvloeit uit het bestemmingsplan. Voorgesteld wordt om de bodemverstorende werkzaamheden ten behoeve van kelder I vooraf te laten gaan door een integrale archeologische opgraving. Archeologie Delft adviseert het college in te stemmen met de voor kelder II opgenomen uitgangspunten.
Het college heeft bij besluit van 31 maart 2015 omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en f van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft in afwijking van het advies van Archeologie Delft de omgevingsvergunning verleend omdat de aanzienlijke extra investering die in dat advies is voorzien niet gevergd kan worden van de PGD. Daarbij heeft het college het archeologische belang afgewogen tegen de verschillende andere belangen, zoals de toeristische functie van de kerk, het behoud van de kerkfunctie, de cultuurhistorische beleving van het kerkgebouw en de volwaardige exploitatie van het gebouw. Aan de vergunning is de voorwaarde verbonden dat de PGD het archeologische onderzoek moet uitvoeren met inachtneming van een door het college goed te keuren Programma van Eisen (hierna: het PvE) dat moet voldoen aan het bij de omgevingsvergunning behorende uitgangspuntendocument.
Op 1 december 2015 is door de PGD een PvE getiteld "Archeologische opgraving binnen en buiten de Nieuwe Kerk te Delft" ingediend. Het college heeft op 3 december 2015 aan de PGD medegedeeld dat het PvE voldoet aan de uitgangspunten van het archeologisch onderzoek en conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie is. Het PvE voldoet daarmee volgens het college aan de eisen uit de vergunning en het college stemt in met het PvE, zodat voldaan is aan het in de omgevingsvergunning opgenomen voorschrift. In het PvE wordt, onder andere, beschreven op welke wijze de opgravingen, documentatie en categorisatie zullen plaatsvinden. Voor kelder I is hierin een plafondbedrag van € 300.000,00 vastgesteld voor archeologisch onderzoek. Blijkens het PvE is er voor gekozen om vooral het grafveld binnen de kerk te onderzoeken, omdat hiermee unieke informatie over de ontwikkeling van het kerkgebouw en het kerkterrein kan worden verkregen, procentueel meer van het grafveld binnen de kerk verloren gaat dan buiten de kerk, er al (beperkte) archeologische informatie beschikbaar is over het grafveld buiten de kerk, maar nog niet van het grafveld binnen de kerk, de grafkelders met bijzettingen gesloten contexten vormen die daardoor ook in onderlinge samenhang kunnen worden onderzocht, deze grafkelders mogelijk met archief onderzoek kunnen worden gedateerd en aan families gekoppeld en ten slotte zo veel mogelijk overige begravingen binnen de kerk worden gedocumenteerd.
3. Het wettelijk kader en de planregels zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Ingetrokken betoog
4. Het betoog van de PGD dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beroep van OWD niet-ontvankelijk dient te worden verklaard is ter zitting van de Afdeling ingetrokken.
Ontvankelijkheid AWN
5. De PGD betoogt dat AWN geen zienswijze naar voren heeft gebracht en de rechtbank het beroep derhalve ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu de zienswijze is ingediend door [persoon] namens het bestuur van AWN afdeling 7 Den Haag en omstreken en de zienswijze niet namens de landelijke AWN is ingediend.
5.1. AWN is onderverdeeld in afdelingen en afdeling 7 "Den Haag en omstreken" heeft bij brief van 26 februari 2015, ingekomen bij het college op 2 maart 2015, een zienswijze ingediend over het bouwplan. Niet gebleken is dat deze afdeling niet gerechtigd was AWN te vertegenwoordigen door een zienswijze in te dienen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het beroep van AWN niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van een door haar ingediende zienswijze.
Het betoog faalt.
Belanghebbendheid
6. De PGD betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat OWD en AWN geen belanghebbende zijn bij het besluit van 31 maart 2015. De PGD voert hiertoe aan dat de doelstelling van OWD niet is gericht op een algemeen belang, dat het beschermen van archeologische vondsten en het bodemarchief geen doel van OWD vormen en dat niet is gebleken van feitelijke werkzaamheden op dit gebied. Voorts voert de PGD aan dat AWN niet heeft aangetoond dat zij werkzaamheden verricht waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het besluit betrokken algemeen belang in het bijzonder behartigt.
6.1. Artikel 3 van de statuten van OWD luidt:
"Het werkgebied van de vereniging bestrijkt de gemeente Delft."
Artikel 4 luidt:
"De vereniging stelt zich tot doel:
a. het verzamelen van gegevens over en het bestuderen van de materiële nalatenschap uit vroegere tijden; zij tracht aan de hand van deze nalatenschap inzicht te krijgen en te geven in cultuurhistorie, vroegere leefwijzen en culturele processen;
b. het verenigen van allen, die actief zijn op dit gebied."
Artikel 5 luidt:
"De vereniging tracht haar doel te bereiken door;
1. oudheidkundig bodemonderzoek;
2. bouwhistorisch onderzoek;
3. direct ondersteunend onderzoek vanuit andere disciplines;
4. openbaarmaken van de resultaten van de onderzoeken."
Artikel 3 van de statuten van AWN luidt:
"De vereniging stelt zich ten doel het beschermen en behouden van het archeologisch erfgoed van Nederland en het bevorderen en beoefenen van de archeologie en haar hulpwetenschappen."
Artikel 4 luidt:
"De vereniging tracht haar doel te bereiken door:
a. het bevorderen en bewaken van een goede archeologische monumentenzorg door gemeenten en andere overheden en (het bevorderen van) de verspreiding van kennis van de archeologie onder brede lagen van de bevolking;
b. hiervoor, met inachtneming van het in artikel 24 gestelde, afdelingen in het leven te roepen;
c. de afdelingen te stimuleren als belangenbehartiger van het archeologische erfgoed in de eigen gemeente/regio op te treden en de hieruit voortvloeiende activiteiten vanuit het hoofdbestuur voor zover mogelijk te ondersteunen;
d. vondsten te bestuderen, archeologisch te onderzoeken alsmede te beheren, in afwachting van de afdracht aan de depots voor bodemvondsten;
e. een tijdschrift, tevens verenigingsorgaan uit te geven;
f. lezingen, excursies, tentoonstellingen, cursussen en veldwerkactiviteiten te organiseren, zodat zowel de praktische als de theoretische kennis van de archeologie wordt verspreid;
g. het uitgeven van publicaties;
h. contact te zoeken met personen en organisaties met een vergelijkbare doelstelling en hier mogelijk mee samen te werken;
i. subsidies, donaties/schenkingen, legaten en erfstellingen te verkrijgen;
j. alle andere middelen die tot het doel kunnen leiden in te zetten."
6.2. Onder verwijzing naar haar uitspraken van 15 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV5108 en ECLI:NL:RVS:2012:BV5109, overweegt de Afdeling dat voor de beantwoording van de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bepalend is of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn de statutaire doelstellingen van OWD en AWN gericht op het behartigen van het algemene belang van het beschermen, bestuderen en verzamelen van archeologische vondsten en het bodemarchief. Nu het besluit betrekking heeft op werkzaamheden in, naar tussen partijen niet in geschil is, archeologisch waardevolle gronden in Delft, is het statutaire belang van OWD en AWN rechtstreeks bij het besluit betrokken.
Daarnaast verrichten OWD en AWN, zoals ter zitting van de Afdeling nader toegelicht door hen, feitelijke werkzaamheden met betrekking tot hun statutaire doelstelling. Zo organiseert OWD zogenoemde schervenavonden, werkt zij samen met Archeologie Delft en ondersteunt zij andere archeologen. AWN assisteert bij opgravingen, het conserveren en documenteren van vondsten, geeft educatie op basisscholen en het voortgezet onderwijs en werkt mee aan het organiseren van tentoonstellingen. Daarnaast geeft AWN per jaar zes tijdschriften voor de Nederlandse archeologie uit.
Gelet op het doel van de verenigingen in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verrichten, behartigen de verenigingen een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb zijn.
Het betoog faalt.
Bescherming van de archeologische waarden
7. De rechtbank heeft overwogen dat OWD en AWN ter zitting van de rechtbank hebben bevestigd dat het beroep alleen is gericht tegen de verlening van de vergunning voor zover deze ziet op de bouw van kelder I en dat partijen verdeeld houdt of de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften adequaat zijn in het licht van artikel 21 van de planregels.
Ter zitting van de Afdeling is nogmaals bevestigd door OWD en AWN dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften afdoende zijn om de in het geding zijnde archeologische waarden ter plaatse van de kelder I te beschermen.
8. OWD en AWN betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voorafgaand aan het besluit van 31 maart 2015 onvoldoende voorbereidend onderzoek heeft gedaan naar de in het geding aan de orde zijnde belangen en dat de belangenafweging van het college niet deugdelijk is geweest. Hiertoe voeren zij aan dat de PGD het doet voorkomen dat zij een verlieslijdende exploitatie heeft en daarom slechts een bedrag van € 300.000,00 kan worden gevraagd van de PGD voor de bescherming van de archeologische waarden, maar dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat de kerk ook commercieel wordt geëxploiteerd. De bouwwerkzaamheden zullen deze commerciële exploitatie versterken dan wel uitbreiden, nu de kelders, onder andere, zullen worden gebruikt bij concerten en congressen. Voorts betogen OWD en AWN dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 4.2 van de Wabo op onjuiste wijze is toegepast door het college en dat het PvE niet voldoet aan de daaraan te stellen vereisten, nu daarin een plafondbedrag wordt aangegeven. Volgens OWD en AWN had in een PvE moeten worden aangegeven aan welke inhoudelijke eisen een opgraving dient te voldoen. Ook had het college kunnen overgaan tot het verlenen van een vergoeding aan de PGD voor het behouden van de archeologische waarden.
OWD en AWN betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van alternatieve mogelijkheden, nu zij een uitgewerkt bovengronds bouwplan heeft aangedragen waarmee volgens hen een vergelijkbaar resultaat kan worden behaald.
8.1. De Afdeling stelt voorop dat het college bij de afweging van de betrokken belangen bij verlening van de omgevingsvergunning en de invulling van artikel 21.2 van de planregels beslissingsruimte toekomt en dat de bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
In de omstandigheid dat ten tijde van het besluit van 31 maart 2015 nog geen PvE was ingediend door de PGD ziet de Afdeling, anders dan OWD en AWN betogen, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het besluit van 31 maart 2015 niet zorgvuldig heeft voorbereid. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat het college bij de besluitvorming een rechtsregel heeft geschonden door in afwachting van een nader op te stellen PvE omgevingsvergunning te verlenen aan de PGD en dat OWD en AWN niet hebben aangetoond dat het college zonder een PvE geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Bovendien heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het PvE in overeenstemming is met de uitgangspunten zoals opgenomen in het uitgangspuntendocument van 19 december 2014 en hebben OWD en AWN niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de archeologische waarden voorafgaand aan de vergunningverlening heeft onderkend. Zo heeft het college kennis genomen van het negatieve advies van Archeologie Delft van 13 januari 2015 en is het na afweging van alle betrokken belangen voor kelder I gemotiveerd afgeweken van het uitgebrachte advies. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen door OWD en AWN is aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college, gelet op de voormelde beslissingsruimte, de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen onder voorwaarde dat de PGD het archeologische onderzoek moet uitvoeren met inachtneming van een door het college goed te keuren PvE dat moet voldoen aan het bij de omgevingsvergunning behorende uitgangspuntendocument. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat in kelder I volledig onderzoek zal worden gedaan naar de sporen en structuren van het kerkgebouw en de bewoning en dat een selectie slechts plaatsvindt binnen het onderzoek naar het grafveld en dat de niet onderzochte stoffelijke resten zullen worden herbegraven. Tevens heeft het college een zwaarwegend belang kunnen hechten aan het belang van het behoud van de Nieuwe Kerk als nationale en internationale toeristische trekpleister voor de gemeente Delft en heeft het van belang mogen achten dat het mogelijkheden voor de PGD wenst te bieden om de kerk rendabel te exploiteren ten behoud van de kerkfunctie in de toekomst. Daarnaast ziet de Afdeling in hetgeen door OWD en AWN is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college, na weging van alle bij het besluit betrokken belangen, de bijdrage aan de archeologische bescherming van de PGD van € 700.000,00, waarvan € 300.000,00 is gereserveerd voor kelder I, niet in redelijkheid heeft mogen beperken tot die bedragen.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid omgevingsvergunning kunnen verlenen en heeft de rechtbank derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid kon volstaan met het achterwege laten van toepassing van artikel 4.2 van de Wabo. Niet gebleken is immers dat de PGD niet aan de in de omgevingsvergunning opgenomen voorwaarde kan voldoen. Overigens heeft het college ter zitting van de Afdeling nader toegelicht dat het college reeds een bijdrage van € 1.500.000,00 heeft geleverd aan de realisering van het bouwplan.
Het betoog faalt.
8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7324, dient het bestuursorgaan te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals deze is ingediend. Indien een bouwplan waarvoor een afwijking van het vigerend bestemmingsplan noodzakelijk is, op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat OWD en AWN niet aannemelijk hebben gemaakt dat concrete gelijkwaardige alternatieven bestaan waaraan aanmerkelijk minder bezwaren kleven. Weliswaar is vanuit archeologisch oogpunt bezien een bovengrondse realisering van het bouwplan, zoals door OWD en AWN voorgesteld, te prefereren maar, zoals nader toegelicht door het college, bestaan tegen een dergelijke oplossing vanuit monumentaal en welstandelijk oogmerk grote bezwaren, zodat van een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren niet is gebleken.
Het betoog faalt.
8.3. De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot de conclusie gekomen dat het college in redelijkheid met het daaraan verbonden voorschrift de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Overige gronden
9. Voor het eerst in hoger beroep betogen OWD en AWN dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.1, aanhef en onder f, van de Wabo is verleend, omdat de bouw van de kelder bouwkundige risico's met zich brengt en het monument kan aantasten. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom dat betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en OWD en AWN dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
10. Het betoog van de PGD dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met lid 26.2.1 van de planregels behoeft geen bespreking, nu de PGD ter zitting van de Afdeling te kennen heeft gegeven dit betoog alleen te handhaven indien OWD en AWN worden gevolgd in hun betoog dat met het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift de archeologische belangen onvoldoende zijn meegewogen.
Conclusie
11. Het hoger beroep van OWD en AWN is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van de PGD is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Buuren
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
700. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:13 van de Awb luidt:
"Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 4.2 van de Wabo luidt:
1. Het bevoegd gezag kent degene tot wie een beschikking is gericht krachtens:
a. artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c of h, voor zover daaraan in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften zijn verbonden,
[…],
en die ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen op zijn verzoek of uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe, voor zover niet op andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien.
2. Indien de beschikking op de aanvraag om een vergunning met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is voorbereid, kan een verzoek om vergoeding worden ingediend na de toezending van het ontwerp van de beschikking aan de aanvrager.
Planregels
Lid 13.2.1 van de planregels bij het bestemmingsplan "Binnenstad 2012", Bouwwerken, binnen het bouwvlak luidt:
"Voor het bouwen van bouwwerken binnen het bouwvlak gelden de regels van artikel 26 en de volgende bepalingen:
a. de goothoogte van gebouwen mag worden overschreden, mits de uitbreiding binnen het denkbeeldige kapprofiel past dat kan worden afgeleid uit artikel 26.1 sub d;
b.in afwijking van sub a mag het denkbeeldige kapprofiel worden overschreden door dakkapellen, waarbij de breedte van dakkapellen ten hoogste 40 procent bedraagt van de breedte van het dakvlak waarin ze geplaatst worden."
Lid 13.2.2. Bouwwerken, buiten het bouwvlak luidt:
"Voor het bouwen van bouwwerken buiten het bouwvlak gelden de regels van artikel 26 en de volgende bepalingen:
a. in afwijking van het bepaalde in artikel 26 zijn ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1' ondergrondse gebouwen buiten het bouwvlak toegestaan;
b. voor het overige zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen toegestaan."
Lid 21.1 luidt:
"De voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden."
Lid 21.2 luidt:
"Aanvullend op het bepaalde in de bouwregels van de andere daar voorkomende bestemming(en) gelden de volgende bouwregels:
a. Voor bouwwerken moet alvorens een omgevingsvergunning voor bouwen wordt verleend, door de aanvrager een archeologisch onderzoek worden overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre archeologische waarden worden verstoord.
b. Indien uit het in lid 21.2 onder a genoemde archeologische onderzoek blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouwen kunnen worden verstoord, verbindt het bevoegd gezag één of meer van de volgende voorwaarden aan de omgevingsvergunning:
1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
2. de verplichting tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988;
3. de verplichting de werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan de door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties."