Hof Den Haag, 28-03-2018, nr. 200.230.377/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:577
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-03-2018
- Zaaknummer
200.230.377/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:577, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑03‑2018; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
JPF 2018/73 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2018-0094
Uitspraak 28‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Machtiging uithuisplaatsing. Mondelinge uitspraak ter zitting, vereisten van artikel 30p Rv. Niet alle belanghebbende zijn aanwezig ter zitting. Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak niet in de juiste vorm. Toetsen aan art. 30p Rv buiten de grieven om? Obiter van het hof.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.230.377/01
rekestnummers rechtbank : JE RK 17-2294 en JE RK 17-2297
zaaknummers rechtbank : C/10/531146 en C/10/5311150
beschikking van de meervoudige kamer van 28 maart 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.A.F. Jansen te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1) [de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de moeder.
2) Jeugdbescherming [vestigingsplaats] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 september 2017, uitgesproken onder voormelde zaak- en rekestnummers (hierna te noemen: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vader is op 28 december 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 september 2017.
2.2
De raad heeft het hof op 13 februari 2018 een brief gestuurd, bij het hof ingekomen op 15 februari 2018, waarin de raad schrijft ter zitting aanwezig te zijn en op dat moment verweer te zullen voeren.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- op 26 februari 2018 een ongedateerde brief van de zijde van de moeder;
- op 28 februari 2018 een faxbericht van de zijde van de vader van diezelfde datum, met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 maart 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door [naam] , tolk in de [taal] taal;
- [naam] , namens de raad;
- [naam] en [naam] , namens de gecertificeerde instelling;
De moeder is, met opgave van reden, niet ter zitting verschenen.
3. De feiten
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ;
- het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder;
- de vader heeft [minderjarige] erkend;
- [minderjarige] verblijft in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder;
- bij beschikking van 13 juli 2017 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 13 oktober 2017 en is voorts een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend voor de duur van vier weken, waarbij de behandeling van de zaak voor het overige is aangehouden;
- bij beschikking van 26 juli 2017 is de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 13 oktober 2017, waarbij de behandeling van de zaak voor het overige is aangehouden, de zitting voor verhoor is vastgesteld op 29 september 2017 en is bepaald dat een afschrift van de beschikking heeft te gelden als oproeping van de raad, de gecertificeerde instelling, mr. Jansen en belanghebbenden.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] met ingang van 29 september 2017 tot 29 september 2018 onder toezicht gesteld. Daarnaast heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 13 oktober 2017 tot 13 juli 2018 verlengd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verder heeft de rechtbank de grootmoeder vaderszijde in haar verzoek met de voogdij over [minderjarige] te worden belast niet-ontvankelijk verklaard.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing, voor zover het de uithuisplaatsing van [minderjarige] betreft.
4.3
Naar het hof begrijpt, verzoekt de vader, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft; kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid van de vader in het hoger beroep
5.1
De vader is van mening dat hij ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. De moeder heeft weliswaar het eenhoofdig gezag over [minderjarige] , maar de vader stelt dat hij altijd nauw betrokken is geweest bij de opvoeding van de minderjarige. [minderjarige] verbleef ook ten tijde van de uithuisplaatsing bij de vader. Bovendien is de vader inmiddels een procedure gestart voor het verkrijgen van vervangende toestemming gezag over [minderjarige] .
5.2
Het hof overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vader als volgt. Gelet op de langdurige zorg die de vader aan [minderjarige] heeft geboden, waardoor family life is ontstaan in de zin van artikel 8 EVRM, is het hof van oordeel dat de vader als belanghebbende in de zin van artikel 798, lid 1 Rv kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de vader ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de door de rechtbank afgegeven machtiging uithuisplaatsing.
Machtiging uithuisplaatsing
5.3
De vader is van mening dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet noodzakelijk is. Hij heeft altijd opengestaan voor alle hulpverlening. Hij heeft bovendien zelf via de school van [minderjarige] en via de gemeente hulp gezocht toen hij merkte dat het gedrag van zijn dochter problematisch was. De vader erkent de zorgen die de gecertificeerde instelling en de raad naar voren hebben gebracht. Hij merkt, evenals de raad en de gecertificeerde instelling, dat [minderjarige] erg gefrustreerd en agressief kan reageren. Als voorbeeld noemt de vader een incident bij de tandarts. De vader begrijpt niet dat [minderjarige] ineens bij hem is weggehaald, nu hij altijd met de hulpverlening heeft meegewerkt. Volgens de vader was zijn woning niet vervuild en gebruikt hij geen drugs. Hij begrijpt daarom de overweging van de rechtbank niet dat [minderjarige] in een onveilige thuissituatie verbleef. De vader geeft ter zitting aan geen contact meer met de moeder van [minderjarige] te hebben. Verder is de vader van mening dat de uithuisplaatsing niet in het belang van [minderjarige] is. Zij spreekt nauwelijks Nederlands omdat zij met de [taal] taal is opgevoed. Door deze taalbarrière kan [minderjarige] niet goed worden geobserveerd in de instelling en bestaat daarom de kans dat haar uitlatingen verkeerd worden geïnterpreteerd. De vader wil dat [minderjarige] weer bij hem komt wonen. Subsidiair is de vader van mening dat [minderjarige] door oma vaderszijde in [land] kan worden opgevoed.
5.4
De raad stelt zich ter zitting op het standpunt dat de uithuisplaatsing wel degelijk noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] . Er is bij [minderjarige] sprake van een forse (kind-eigen) problematiek. De raad vond de omgeving waar [minderjarige] voorafgaand aan de uithuisplaatsing verbleef zorgelijk, onder meer vanwege het mogelijke middelengebruik van de vader. Er lag in de woning tabak op plekken waar [minderjarige] er gemakkelijk bij zou kunnen. Daarnaast maakte de raad zich zorgen of de ouders voldoende bij de problematiek van [minderjarige] konden aansluiten en bestonden bij de raad twijfels of de vader voldoende inzicht had in hetgeen [minderjarige] nodig heeft. Volgens de raad is het van groot belang dat [minderjarige] wordt geobserveerd en dat een gespecialiseerde jeugdhulpinstelling, zoals [naam instelling] , beoordeelt welke behandeling het beste bij de problematiek van [minderjarige] aansluit. Gelet op de forse problematiek van de minderjarige, is het nog maar zeer de vraag of [minderjarige] uiteindelijk kan terugkeren naar een gezinssituatie. De raad geeft verder aan de zorgen van de vader omtrent de taalontwikkeling van [minderjarige] te kunnen begrijpen. Er moet volgens de raad dan ook worden onderzocht of de taalontwikkeling te maken heeft met haar problematiek.
5.5
De gecertificeerde instelling geeft ter zitting aan dat [minderjarige] sinds januari 2018 bij de jeugdhulpinstelling [naam instelling] verblijft. Daarvoor heeft zij, ter overbrugging, op een crisisgroep verbleven. [minderjarige] zit goed op haar plek bij [naam instelling] . Er is een systeemcoach aan haar opname gekoppeld die gesprekken met de beide ouders heeft. Volgens de gecertificeerde instelling hebben de ouders aangegeven deze gesprekken prettig te vinden. Het gaat beter met [minderjarige] , maar zij heeft nog steeds veel last van woede-uitbarstingen. Hierbij geeft de gecertificeerde instelling een recent voorbeeld waarbij [minderjarige] niet op de tablet mocht spelen. [minderjarige] reageerde hierop zeer agressief en sloeg, beet en krabde de groepsleiding. Omdat het gedrag van [minderjarige] binnen [naam instelling] wordt ingekaderd en haar daar veel structuur wordt geboden, merkt de gecertificeerde instelling wel een vooruitgang in het gedrag van [minderjarige] . Het blijft echter belangrijk te weten waar haar frustraties vandaan komen. Wanneer [minderjarige] gehele dagen naar school gaat, kan de observatie van haar gedrag beginnen. Na afloop van deze observatie kan een passende behandeling worden gestart. De gecertificeerde instelling kan nog geen termijn geven waarbinnen de behandeling daadwerkelijk zal starten. Ten aanzien van de taalontwikkeling van [minderjarige] merkt de gecertificeerde instelling op dat de minderjarige steeds beter Nederlands leert spreken. Wel neemt haar taalvaardigheid in het [taal] daardoor af. Nu omstanders [minderjarige] begrijpen omdat zij zich in het Nederlands verstaanbaar kan maken, is de stress bij haar zichtbaar afgenomen. De gecertificeerde instelling geeft verder aan dat de ouders eenmaal per drie weken, los van elkaar, anderhalf uur contact met [minderjarige] hebben. Ook is er wekelijks skypecontact met de vader, de moeder, de beide opa’s en oma’s en haar zus [naam] .
5.6
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:265b lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter op verzoek van de raad een machtiging verlenen om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen als dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn of haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur van deze machtiging telkens met ten hoogste één jaar verlengen.
5.7
Het hof overweegt ten aanzien van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] heeft nog steeds veel last van frustraties en woede-uitbarstingen waarbij zij agressief gedrag vertoont als krabben, bijten en slaan. Het is nog onduidelijk waardoor [minderjarige] zo gefrustreerd raakt. Om [minderjarige] een passende behandeling te kunnen bieden, is het van groot belang dat haar gedrag wordt geobserveerd. Alleen dan kan een passende behandeling voor haar worden gestart. [naam instelling] is een gespecialiseerde jeugdinstelling en [minderjarige] lijkt hier op haar plek te zitten. Zij heeft al stappen vooruit gezet. Zo blijkt haar Nederlandse taalontwikkeling te verbeteren en gaat zij sinds kort hele dagen naar school. Bovendien gedijt [minderjarige] goed bij de structuur en regelmaat die haar binnen [naam instelling] wordt geboden. Zij lijkt de veilige, gestructureerde omgeving van de instelling op dit moment hard nodig te hebben. Uit het verhandelde ter de zitting blijkt bovendien dat de vader de (ernstige) zorgen omtrent [minderjarige] deelt. Het hof is daarom van oordeel dat de aard en de ernst van de zorgelijke ontwikkeling van [minderjarige] een thuisplaatsing op dit moment onmogelijk maken. De problematiek van [minderjarige] vergt dat de observatie bij [naam instelling] grondig kan plaatsvinden en eerst dient te worden afgerond, alvorens kan worden bepaald of een thuisplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing zal bekrachtigen.
Proceskostenveroordeling
5.8
Het hof is van oordeel dat de vader zijn eigen kosten van de procedure in hoger beroep dient te betalen, nu gesteld noch gebleken is waarom dat in deze procedure anders zou moeten zijn. Het verzoek van de vader om een proceskostenveroordeling wijst het hof dan ook af.
Mondelinge uitspraak en de eisen van artikel 30p Rv
5.9
Ten overvloede merkt het hof het volgende op. Ter zitting is besproken of de bestreden beschikking voldoet aan de voorschriften van het op 1 september 2017 in werking getreden artikel 30p Rv, waarin is bepaald dat de rechter tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak kan doen. Het hof stelt vast dat de rechtbank kennelijk van oordeel is dat artikel 30p Rv in temporele zin van toepassing is op de onderhavige zaak, aangezien blz. 3 van de bestreden beschikking vermeldt: ‘De kinderrechter acht het in het belang van [minderjarige] dat onmiddellijk mondeling uitspraak wordt gedaan, ondanks het feit dat niet alle belanghebbenden ter zitting zijn verschenen’. Nog daargelaten of artikel 30p Rv in temporele zin van toepassing is op de onderhavige zaak, waarbij het inleidende verzoek vóór 1 september 2017 bij de rechtbank is ingediend, hecht het hof er waarde aan vast te stellen dat de bestreden beschikking in verschillende opzichten niet voldoet aan de (mede op artikel 6 EVRM en fundamentele beginselen van burgerlijk procesrecht gebaseerde) voorschriften van artikel 30p Rv.
5.10
Om te beginnen voldoet de bestreden beschikking, in de specifieke omstandigheden van dit geval, niet aan het voorschrift van artikel 30p lid 1 Rv dat alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen. Toegespitst op de onderhavige zaak betekent dit vereiste, volgens het hof, dat alle direct belanghebbenden ter zitting aanwezig zouden moeten zijn. Tot de kring van direct belanghebbenden behoort in dit geval ook de moeder. De bestreden beschikking vermeldt dat de moeder, zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, was opgeroepen (vgl. rov. 3, laatste gedachtestreepje, van de onderhavige beschikking) maar niet in persoon aanwezig was tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 29 september 2017. Verder staat vast dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling niet werd vertegenwoordigd door een advocaat. Ter zitting heeft mr. Jansen verklaard dat hij zich in eerste aanleg niet heeft gesteld voor de moeder. De vermelding op blz. 1 van de bestreden beschikking dat de advocaat van de vader, mr. Jansen, ‘tevens de moeder vertegenwoordigt’, is dan ook onjuist.
5.11
Voorts voldoet de bestreden beschikking niet aan het voorschrift van artikel 30p lid 3 Rv dat van de mondelinge uitspraak door de rechter een proces-verbaal wordt opgemaakt. Er is weliswaar een proces-verbaal van het verhandelde ter zitting opgemaakt, maar dit proces-verbaal bevat niet de mondelinge uitspraak van de kinderrechter en de gronden daarvan. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting vermeldt op blz. 3: ‘De kinderrechter sluit de behandeling en deelt terstond de beslissing mede, welke beslissing afzonderlijk is geminuteerd’. In deze zaak ontbreekt het in artikel 30p lid 3 Rv bedoelde proces-verbaal waarin de mondelinge uitspraak is vervat, althans geen van de bij de mondelinge behandeling op 29 september 2017 verschenen belanghebbenden heeft dit proces-verbaal ontvangen. In dit verband merkt het hof voorts nog op dat het proces-verbaal geen uitsluitsel biedt over de vraag of de mondelinge uitspraak in het openbaar is gedaan nadat de zaak is uitgeroepen voor uitspraak, zoals artikel 28 lid 1 Rv voorschrijft.
5.12
De bestreden beschikking is opgesteld in de vorm van een beschikking waarin de voorschriften van de artikelen 230 en 287 Rv zijn nageleefd; zo vermeldt de bestreden beschikking onder andere het verloop van het geding en de standpunten van partijen. Hiermee heeft de kinderrechter echter uit het oog verloren dat artikel 30p Rv, blijkens de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, niet toestaat dat een uitgeschreven beschikking volgt op een mondelinge uitspraak (vgl. Kamerstukken II, 2014/2015, 34 138, nr. 3, blz. 11).
5.13
Ten slotte stelt het hof vast dat de kinderrechter evenmin heeft voldaan aan het voorschrift van artikel 30p lid 5 Rv, inhoudende dat de rechter binnen twee weken na de mondelinge uitspraak, een afschrift van het proces-verbaal als bedoeld in artikel 30p lid 3 Rv ter beschikking stelt van partijen. Uit het procesdossier blijkt dat de griffier van de rechtbank de bestreden beschikking op 2 november 2017 aan partijen ter beschikking heeft gesteld.
5.14
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking in verschillende opzichten niet voldoet aan de voorschriften van artikel 30p Rv. Het hof laat in het midden welke consequentie hieraan verbonden dient te worden, omdat een op artikel 30p Rv betrekking hebbende grief in appel ontbreekt en de kwestie niet van zodanig dwingende aard is (‘superdwingend’) dat het van openbare orde moet worden beschouwd en het hof de bestreden beschikking ambtshalve aan artikel 30p Rv zou moeten toetsen. Het hof is zich ervan bewust dat artikel 30p Rv voor de praktijk van het familierecht vragen oproept. Vooral het vereiste van artikel 30p lid 1 Rv dat alle partijen ter zitting aanwezig moeten zijn, is een belangrijk knelpunt. Onduidelijk is of de wetgever dit vereiste welbewust in het leven heeft willen roepen voor zaken betreffende het familierecht.
Conclusie
5.15
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover het de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder betreft;
wijst af het meer of overig verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.N. Labohm en A. Zonneveld, bijgestaan door mr. R.R. Warmerdam als griffier, en is op 28 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.