Ontleend aan rov. 2.2 van het in cassatie bestreden vonnis van 9 juni 2020 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, ECLI:NL:OGHACMB:2020:149.
HR, 25-02-2022, nr. 20/02764
ECLI:NL:HR:2022:308
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-02-2022
- Zaaknummer
20/02764
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:308, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑02‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:980, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:980, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:308, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Goederenrecht. Vraag of door verjaring sprake is van eigendomsverkrijging van een perceel overheidsgrond (een stuk strand).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02764
Datum 25 februari 2022
ARREST
In de zaak van
WINDWARD LEEWARD WATERSPORTS, TOURS & ENTERPRISES N.V., handelende onder de naam ARUBA WATERSPORTS CENTER,gevestigd in Aruba,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: WLW,
advocaten: S.F. Sagel en F.J.L. Kaptein,
tegen
HET LAND ARUBA,zetelende in Aruba,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: het Land,
advocaten: J.W.H. van Wijk en P.J. Tanja.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak A.R. AUA201800717 van de gerecht in eerste aanleg van Aruba van 10 april 2019;
het vonnis in de zaken AUA201800717 en AUA2019H001016 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 9 juni 2020.
WLW heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het Land heeft een verweerschrift tot verwerping tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
WLW heeft in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep een verweerschrift tot referte ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van WLW heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het vonnis van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat vonnis. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het principale beroep;
- -
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 februari 2022.
Conclusie 15‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak; gebruik strand; verjaring ex art. 3:105 jo 3:306 BWA; bezit van openbare overheidsgrond?; uiterlijke feiten (art. 3:108 BWA); verenigbaarheid van gebruik met houderschap voor de overheid
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02764
Zitting 15 oktober 2021
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
Windward Leeuward Watersports, Tours & Enterprises N.V., h.o.d.n. Aruba Watersports Centerverzoekster tot cassatie
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoepadv.: mrs. S.F. Sagel en F.J.L. Kaptein
tegen
Het Land Aruba
verweerder in cassatie
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
adv.: mrs. J.W.H. van Wijk en P.J. Tanja
In deze Caribische zaak stelt verzoekster tot cassatie (hierna: WLW) zich op het standpunt dat zij als gevolg van jarenlange exploitatie van een watersportbedrijf door verjaring eigenaar is geworden van een stuk strand op Aruba, welke ‘domeingrond’ oorspronkelijk in eigendom toebehoort aan verweerder in cassatie (hierna: het Land). Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van het vereiste bezit, omdat de door WLW gestelde feiten niet kunnen leiden tot afwijking van het in Aruba bestaande uitgangspunt dat naar plaatselijke verkeersopvatting het gebruik van overheidsgrond geen bezit maar ten hoogste houderschap voor de overheid oplevert. In het principale cassatieberoep wordt door WLW geklaagd dat het Hof bij de beoordeling van het bezit ten onrechte niet-kenbare feiten heeft meegewogen en een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. In het voorwaardelijk incidentele beroep wordt door het Land opgekomen tegen een feitelijke vaststelling.
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) WLW exploiteert een watersportbedrijf in Aruba.
(ii) Haar bedrijf is gevestigd op een stuk strand tussen de hotels Hilton en Baceló. Op dat stuk strand bevindt zich een gebouw, van waaruit WLW haar bedrijf uitoefent.
(iii) WLW, althans haar rechtsvoorganger, exploiteert het watersportbedrijf op deze plaats sinds 1959.
2. Procesverloop
2.1
Volgens WLW heeft zij het stuk domeingrond waarop het gebouw staat (hierna: de grond) in eigendom verkregen. Bij inleidend verzoekschrift, ontvangen ter griffie op 15 maart 2018, heeft WLW in conventie gevorderd:
- voor recht te verklaren dat de grond2.aan WLW in eigendom toebehoort;
- het Land te veroordelen om WLW als rechthebbende tot de grond in het register van het Kadaster te doen inschrijven, op straffe van een dwangsom.
2.2
Aan haar vorderingen heeft WLW ten grondslag gelegd dat sprake is van verkrijging door verjaring op grond van art. 3:105 jo. 3:306 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna: BWA).
2.3
Het Land heeft tot zijn verweer aangevoerd dat geen sprake is van ondubbelzinnig bezit van de grond door WLW.
2.4
In reconventie heeft het Land gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het gebouw van waaruit WLW haar bedrijf uitoefent, door natrekking eigendom is geworden van het Land (art. 5:20 BWA).
2.5
Bij vonnis van 10 april 2019 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (hierna: het GEA) geoordeeld dat geen sprake is van bezit van de grond door WLW (rov. 4.1-4.3). Het GEA heeft de vorderingen in conventie van WLW afgewezen en de vordering in reconventie van het Land toegewezen.
2.6
Bij akte van hoger beroep d.d. 22 mei 2019 heeft WLW hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het GEA. In haar memorie van grieven heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en gevorderd:
- primair: een verklaring voor recht dat WLW de grond door verjaring ex art. 3:105 jo. art. 3:306 BWA in eigendom heeft verkregen;
- subsidiair: een verklaring voor recht dat de grond in eigendom aan WLW toebehoort;
- veroordeling van het Land om WLW als rechthebbende op de grond te doen inschrijven in de openbare registers, op straffe van een dwangsom;
- afwijzing van de vordering in reconventie.
2.7
Het Land heeft geen memorie van antwoord ingediend.
2.8
Op 11 februari 2020 hebben beide partijen een pleitnota ingediend.
2.9
Bij vonnis van 9 juni 20203.(hierna: het bestreden vonnis) heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) het vonnis van het GEA bevestigd (rov. 2.10 en dictum).
2.10
Met het GEA is het Hof van oordeel dat WLW niet door verjaring eigenaar van de grond is geworden. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen:
- De grond maakt deel uit van het strand en is daarmee ‘domeingrond’. Dit wil zeggen dat in beginsel het Land de rechthebbende is (rov. 2.3).
- Over de vraag naar verkrijging door verjaring van een stuk overheidsgrond heeft het Hof eerder uitspraken gedaan in zaken betreffende andere eilanden in het Caribische deel van het Koninkrijk4.; evenals in die zaken, zal het hof ook in deze zaak het beroep op verjaring verwerpen (rov. 2.4).
- Voor het aannemen van inbezitneming door WLW (of haar rechtsvoorgangers) is vereist dat haar machtsuitoefening zodanig was dat naar de verkeersopvatting in de Arubaanse samenleving het bezit van de overheid (tot 1986 de Nederlandse Antillen, nadien het Land) als oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan.
- Het is een feit van algemene bekendheid dat in de Nederlandse Antillen en Aruba, in elk geval in het verleden, ingebruikneming van overheidsgronden door particulieren veelvuldig voorkwam. De overheid gedoogde dat, althans zolang zij de grond niet zelf nodig had. Naar Arubaanse verkeersopvatting waren de gebruikers van dergelijke overheidsgronden hooguit – bij uitoefening van voldoende macht – houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een exclusief karakter had gekregen.
- Ingebruikneming van Arubaanse overheidsgrond geldt dus in de regel niet als inbezitneming als bedoeld in art. 3:113 lid 2 BWA. Het vermoeden van art. 3:109 BWA geldt in een dergelijk geval als weerlegd (rov. 2.5).
- Dat is in dit geval niet anders (rov. 2.6).
- Vast staat (i) dat het bedrijfsgebouw van WLW (en haar rechtsvoorganger) al sinds 1959 op de grond staat. WLW heeft onbetwist gesteld dat (ii) het vorige gebouw door de rechtsvoorganger is gebouwd, (iii) het huidige gebouw is gebouwd door WLW met een daarvoor verkregen bouwvergunning van de overheid, en (iv) WLW delen van het gebouw verhuurt aan derden, die daar hun eigen bedrijf uitoefenen. Volgens WLW blijkt hieruit dat de overheid de aanwezigheid van het bedrijf altijd als gegeven heeft aanvaard. De overheid heeft nooit aanspraak gemaakt op de grond of op een vergoeding voor het gebruik daarvan, aldus WLW (rov. 2.7).
- Deze stellingen zijn naar Arubaanse verkeersopvattingen onvoldoende om bezit te kunnen aannemen. De gestelde feiten zijn niet onverenigbaar met een houderschap voor de overheid als eigenaar, ook al had het gebruik van de grond een exclusief karakter gekregen.
- Dat geldt te meer, nu het gaat om een stuk strand. In Aruba is het een feit van algemene bekendheid dat de stranden publiek zijn. Hierdoor zal gebruik van een deel van dat publieke strand naar verkeersopvatting niet spoedig als inbezitneming worden beschouwd, zelfs niet als het gebruik een permanent karakter heeft.
- De feiten leveren daarom naar Arubaanse verkeersopvattingen al met al geen inbezitneming en evenmin een tegenspraak als bedoeld in art. 3:111 BWA op (rov. 2.8).
- Op dit oordeel stuiten alle vorderingen van WLW af (rov. 2.9).
2.11
Bij verzoekschrift van 9 september 2020 heeft WLW – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. WLW heeft in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot referte. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht en gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.
3. Juridisch kader
3.1
WLW komt in haar principale cassatieberoep op tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van verkrijging van de grond door verjaring op de voet van art. 3:105 jo 3:306 BWA. Alvorens in te gaan op de klachten, schets ik eerst het juridisch kader.
3.2
De relevante artikelen van het BWA komen overeen met de gelijkgenummerde artikelen in het Nederlandse BW. In het onderstaande zal eerst worden ingegaan op de verjaringsregeling naar Nederlands recht, daarna op die naar Caribisch recht.
Verjaring naar Nederlands recht (art. 3:105 jo 3:306 BW)
3.3
Art. 3:105 lid 1 BW verheft tot rechthebbende degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Ten aanzien van art. 3:105 BW wordt wel gesproken van bevrijdende verjaring of – zuiverder – van verkrijging in aansluiting op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit.5.De bepaling berust op het beginsel dat na een zeker tijdsverloop het recht zich bij de feiten dient aan te sluiten en strekt ter bevordering van de rechtszekerheid. Zij dient tevens ter voorkoming van de anomalie dat de werkelijk rechthebbende zijn goed niet meer kan opvorderen terwijl de bezitter, bij gebreke van goede trouw als vereist in art. 3:99 BW, alleen op bezitsacties kan bogen en niet tot rechthebbende kan uitgroeien.6.
3.4
De in art. 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (art. 3:306 BW). Zij begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van het – als onrechtmatige toestand aan te merken – bezit van een niet-rechthebbende kan worden gevorderd (art. 3:314 lid 2 jo lid 1 BW).7.Voor het intreden van de verjaring is onverschillig of er wellicht wisseling heeft plaatsgevonden in de persoon tegen wie de vordering tot opheffing van die toestand moet worden gericht.8.Het zou ongewenst zijn indien telkens een nieuwe termijn zou beginnen te lopen bij elke wisseling van persoon in wiens handen het goed zich bevindt; het resultaat zou immers zijn dat, als het goed maar vaak genoeg in andere handen zou overgaan, de verjaring van art. 3:105 BW nimmer zou worden voltooid.9.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat voor verkrijging ingevolge art. 3:105 BW slechts vereist is dat degene die zich op die verkrijging beroept, het bezit heeft op het moment waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid.10.Niet relevant is of het bezit al dan niet te goeder trouw is, evenmin hoe lang de actuele bezitter bij het verstrijken van de termijn het bezit van het goed al heeft. Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn van twintig jaren heeft voortgeduurd.11.
3.6
De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. Art. 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (zaak of recht) met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Het begrip ‘voor zichzelf’ brengt het van oudsher aan het bezitsbegrip verbonden exclusiviteitsaspect tot uitdrukking: wanneer iemand houdt voor zichzelf, sluit dat uit dat hij een ander als rechthebbende erkent. Veelal zal het zo zijn dat feitelijke machtsuitoefening krachtens een rechtsverhouding tot de rechthebbende aan de kwalificatie ‘bezit’ in de weg staat.
3.7
Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van (i) de wettelijke regels die in de artikelen 3:109 e.v. BW worden gegeven en overigens (ii) op grond van uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt primair aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvatting – kort gezegd: naar algemeen gangbare maatstaven12.– een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis.13.Alle omstandigheden van het geval, de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat, de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, enz. moeten tegen elkaar worden afgewogen. Omstandigheden van juridische aard mogen hierbij in principe niet worden uitgesloten, zoals uitoefening van de feitelijke heerschappij door tussenkomst van een houder, bijvoorbeeld een huurder of pachter (middellijk bezit, art. 3:107 lid 3 BW).14.
3.8
Onder het oude recht was voor verkrijging door verjaring vereist, onder meer, dat het bezit ‘ondubbelzinnig’ was (art. 1992 BW (oud)). Uw Raad heeft geoordeeld dat sprake is van ‘niet dubbelzinnig bezit, als eigenaar’ wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.15.De ratio van het ondubbelzinnigheidsvereiste ligt in bescherming van de rechthebbende: aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn indien de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.16.Daarbij gaat het erom of bepaalde handelingen van de bezitter op ieder ander die zich rechthebbende acht – de ‘geobjectiveerde rechthebbende’ – de indruk moeten maken dat zijn recht bedreigd wordt.17.
3.9
Naar huidig recht wordt het ondubbelzinnigheidsvereiste geacht reeds in het begrip ‘bezit’ zelf besloten te liggen. Dit vereiste is daarom, anders dan in art. 1992 BW (oud) het geval was, niet meer expliciet in de verjaringsregeling vermeld.18.‘Ondubbelzinnig bezit’ is strikt genomen een pleonasme: als het vermeende bezit niet ondubbelzinnig is, is er naar huidig recht sprake van een vorm van machtsuitoefening die niet als bezit van het recht in kwestie kan worden gekwalificeerd.19.Dit neemt niet weg dat het vereiste van ondubbelzinnig bezit ook onder vigeur van het huidige recht regelmatig in de rechtspraak van uw Raad figureert.
3.10
In dit kader leidt echter de enkele theoretische mogelijkheid dat de feitelijke macht over de in geding zijnde grond ook door een persoonlijk of zakelijk gerechtigde gebruiker (huurder, erfpachter) zou kunnen worden uitgeoefend, nog niet tot ontkennende beantwoording van de vraag of sprake is van inbezitneming. In het arrest Gemeente Landgraaf heeft uw Raad geoordeeld dat die mogelijkheid pas van belang is indien er – in het bijzonder voor de rechthebbende – objectieve aanwijzingen waren om de machtsuitoefening door de pretense bezitter ook daadwerkelijk als die van een contractueel of zakelijk gerechtigde gebruiker aan te merken. De rechthebbende moet zich daarop beroepen.20.
3.11
Op grond van art. 3:111 BW geldt dat wanneer een partij heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, deze partij houder blijft, tenzij blijkt dat sprake is van verandering van rechtsverhouding, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie de partij houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak gericht tegen de bezitter of diens vertegenwoordiger.21.
3.12
Art. 3:112 BW bepaalt (niet limitatief) dat bezit wordt verkregen door inbezitneming (occupatie), door overdracht of door opvolging onder algemene titel.Volgens art. 3:113 lid 1 BW neemt men een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Maatstaf vormt hierbij zoals altijd art. 3:108 BW: de machtsuitoefening moet van dien aard zijn dat zij naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd.Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus het tweede lid van art. 3:113 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan.22.A-G Langemeijer heeft de regel als volgt geparafraseerd: wie een res nullius in bezit neemt, kan volstaan met een eenvoudige vorm van occupatie: een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de zaak waaruit de pretentie van eigendom blijkt. Wanneer de zaak reeds bij een ander in bezit is, zal daarnaast duidelijk moeten zijn dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd.23.
3.13
Aangezien een onroerende zaak altijd een bezitter heeft (art. 5:24 BW), geldt voor de inbezitneming van een onroerende zaak de verzwaarde eis van art. 3:113 lid 2 BW. Dit betekent, als gezegd, dat de machtsuitoefening van de inbezitnemer die van de oorspronkelijke bezitter geheel teniet moet doen en dat van inbezitneming in beginsel geen sprake zal zijn indien de oorspronkelijke bezitter nog macht over het goed behoudt.24.In rechtspraak25.en literatuur26.worden dikwijls hoge eisen gesteld aan inbezitneming van onroerende zaken, onder meer omdat deze niet meegenomen kunnen worden en worden overgedragen door inschrijving van een leveringsakte in de openbare registers.
3.14
Uw Raad heeft het voor de vaststelling van bezit geldende beoordelingskader in het arrest Gemeente Heusden27.als volgt samengevat:
“3.3.2 (…) Uit art. 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de (…) wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen.
‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993/178 (rov. 3.2)), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.
3.3.3
In een geval als het onderhavige gaat aan het bezit van de niet-rechthebbende – die het bezit immers niet overgedragen gekregen heeft – inbezitneming vooraf. Daaromtrent bepaalt art. 3:113 lid 2 BW dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan. (Vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78 (rov. 3.4.2)).
3.4 (…) Voor het in art. 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn van art. 3:314 lid 2 BW is voldoende dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was. (…) Eerst indien moeilijke begaanbaarheid of moeilijke toegankelijkheid aan de kenbaarheid van de bezitsdaden in de weg staat, is van bezit van een inbreukmaker geen sprake.”
3.15
De vraag dient zich aan of aan inbezitneming van overheidsgrond, al of niet met openbare bestemming28., (nog) hoge(re) eisen moeten worden gesteld. Het Hof Den Bosch heeft in een reeks arresten overwogen dat aan inbezitneming van publieke eigendom zwaardere eisen moeten worden gesteld dan aan inbezitneming van particuliere grond.29.Uit de verwerping van het tegen één van die Bossche uitspraken gerichte cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO valt mijns inziens nog niet een duidelijke conclusie omtrent de door uw Raad voorgestane maatstaf te trekken.30.De verplichting om aard en bestemming van het betrokken goed in aanmerking te nemen, zou echter een aanknopingspunt kunnen bieden voor terughoudendheid bij het aannemen van inbezitneming van overheidsgrond.31.Overigens valt in de (feiten)rechtspraak een algemene lijn in voormelde zin niet te ontwaren. De literatuur is verdeeld.32.
Verjaring naar Caribisch recht
3.16
Met betrekking tot de criteria voor het vaststellen van bezit onder het BW van Sint Maarten (art. 3:108 BWSM, gelijkluidend aan de Nederlandse en Arubaanse bepalingen) heeft uw Raad, onder verwijzing naar zijn arrest inzake Gemeente Heusden (zie hiervoor alinea 3.14) overwogen:33.
“Het hof diende bij zijn beoordeling of sprake was van bezit, alle omstandigheden van het geval te betrekken, waaronder de aard en bestemming van het perceel, en in te gaan op de stellingen van [verzoeker] c.s. dat zij, dan wel hun rechtsvoorgangster, perceel (…) sinds 1942 onafgebroken hebben bewoond, bebouwd en verhuurd. (…)”
3.17
Recentelijk heeft uw Raad de criteria voor inbezitneming naar het recht van Curaçao (met gelijkluidende bepalingen als in het Nederlandse en het Arubaanse BW) als volgt samengevat:34.
“Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BWC), waarbij die machtsuitoefening zodanig moet zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Het antwoord op de vraag of iemand de voor het bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij die voor zichzelf of voor een ander houdt, beoordeeld naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten35.(art. 3:108 BWC) (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 [NJ 2016/78, toev. A-G], rov. 3.4.2). De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat daarbij de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 [NJ 2018/141, toev. A-G], rov. 3.3.2). Voorts geldt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van tegenspraak van diens recht (art. 3:111 BWC).”
3.18
Hieruit volgt dat ook voor Caribische zaken geldt dat inbezitneming moet worden beoordeeld aan de hand van de verkeersopvatting op grond van uiterlijke feiten, waarbij alle omstandigheden moeten worden betrokken, waaronder de aard en de bestemming van het betrokken goed. Daarbij kan bijvoorbeeld betekenis toekomen aan de gesteldheid en de waarde van het goed.36.
3.19
Het oordeel omtrent hetgeen de verkeersopvatting meebrengt is in hoge mate verweven met waarderingen van feitelijke aard betreffende de plaatselijke verkeersopvatting, en kan als zodanig in cassatie slechts beperkt worden getoetst.37.
3.20
De afgelopen jaren heeft het Gemeenschappelijk Hof in het kader van de verkrijgende verjaring van onroerend goed, in het bijzonder overheidsgrond (‘domeingrond’), een eigen invulling gegeven aan de begrippen ‘bezit’ en ‘houderschap’.38.Deze houdt verband met de omstandigheid dat op de eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk overheidsgronden vaak door derden in gebruik worden genomen. Daaraan ligt veelal ten grondslag de mening dat het om gemeenschapsgrond gaat en dat het de leden van die gemeenschap dus vrij staat om van die gronden gebruik te maken. Niet alleen gebruikt men deze gronden om er bijvoorbeeld vee te laten grazen, maar ook om er op te bouwen. Door de overheid wordt zulks veelal gedoogd.39.
3.21
De ontwikkeling in de rechtspraak is ingezet in 2008 met een uitspraak van het Hof over overheidsgrond op Sint Eustatius. Nu het hof daarop sedertdien telkenmale – en ook in de thans voorliggende zaak – heeft teruggegrepen, citeer ik deze integraal.40.
“4.6. Nodig is dat Courtar of zijn voorganger zich zodanig moet hebben gedragen (...) dat het Eilandgebied daaruit niet anders kon afleiden dan dat deze pretendeerde eigenaar te zijn. Of men bezitter is geworden moet naar verkeersopvattingen worden beoordeeld, onder meer op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De gesteldheid en de (in het verleden geringe) waarde van de zaak mogen mede een rol spelen (HR 10 juni 1983, NJ 1984, 294, rov. 5.5 in de Sint Maartense zaak Tridon e.a. en Damoiseau e.a. v. Island GEM Enterprises).
4.7.
In de onderhavige zaak gaat het om een vrij groot onomheind terrein, merendeels bestaande uit heuvels en zeer weinig vlak land (ca. 110 hectare, zijnde ca. 5% van de totale oppervlakte van Sint Eustatius) waarvan, zo mag worden aangenomen, de gebruiksmogelijkheden beperkt zijn; inmiddels is Venus door het Eilandgebied aangewezen als gezichtsbepalend natuurlandschap in de zin van de Verordening bescherming flora en fauna (...). Het is een feit van algemene bekendheid dat men in de Nederlandse Antillen op grote schaal, in elk geval in het verleden, vee (in het bijzonder geiten) liet grazen op dit soort open overheidsgrond en ook anderszins die grond gebruikte. De gedachte was dat het ging om gemeenschapsgrond en dat het de leden van die gemeenschap vrijstond daarvan gebruik te maken. De overheid gedoogde zulks (anders dan een particuliere grootgrondbezitter zou doen), althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. Als de overheid al een geldelijke vergoeding verlangde was deze over het algemeen betrekkelijk laag; zo betaalden volgens het Eilandgebied (...) - hetgeen overigens door Courtar is betwist - de voorganger van Courtar en Courtar tot het einde van de jaren tachtig jaarlijks NAF. 50,= voor het hele gebied (van meer dan 2 miljoen m2). Het voorgaande gold ook op het kleinschalige Sint Eustatius waar iedereen elkaar kende en op elkaar was aangewezen.
4.8.
De gebruikers van overheidsgronden als de onderhavige waren, naar verkeersopvattingen, hooguit — bij uitoefening van voldoende macht — houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een min of meer exclusief karakter had gekregen. Het vermoeden van artikel 3:109 BW geldt in zo’n geval als weerlegd.
4.9.
Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van de eigenaar, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW).
4.10.
Courtar heeft gesteld een put, veekoralen, waterdammen te hebben gebouwd en vee te hebben gehoed, wegen te hebben aangelegd en delen van de grond te hebben beplant. Volgens de overgelegde schriftelijke verklaringen (...) had Courtar met een tractor (bulldozer) het terrein ontsloten door een weg te graven van Zeelandia tot Venus; hij had een hek geplaatst bij de ingang en men zou toestemming van Courtar gevraagd hebben om over de grond te gaan (op weg naar de baaien); ook ambtenaren zouden toestemming hebben gevraagd; voorts brandde Courtar hout op het door hem gebruikte terrein en verkocht hij de houtskool; hem werd nimmer een strobreed in de weg gelegd.
4.11.
Naar het voorlopig oordeel van het Hof zijn, gelet op het vorenoverwogene, deze stellingen onvoldoende om bezit te kunnen aannemen. De gestelde feiten, aangenomen dat zij juist zijn, zijn niet onverenigbaar met een houden voor de overheid (aanvankelijk het Land en vervolgens het Eilandgebied) als eigenaar, ook al zou Courtar, zoals hij stelt, voor het gebruik van Venice (in tegenstelling tot het gebruik van Zeelandia, Solitude en Gilboa) nimmer iets hebben betaald. De feiten leveren naar verkeersopvattingen geen initieel bezit en evenmin een ‘tegenspraak’ als bedoeld in artikel 3:111 BW op.”
Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is door uw Raad met toepassing van art. 81 RO verworpen.41.
3.22
In zijn vonnissen van 13 augustus 201342., 28 februari 201443., 18 november 201644.en 2 februari 201845., betreffende gepretendeerde verkrijgende verjaring van overheidsgrond op Curaçao, Sint Maarten respectievelijk Saba, heeft het hof telkenmale herhaald vast te houden aan zijn (in de vonnissen van 13 augustus 2013 en 18 november 2016 integraal geciteerde) oordelen in het vonnis van 29 augustus 2008 in de zaak Courtar/Sint Eustatius. In het vonnis van 2 februari 2018 is deze aanpak – na de vooropstelling dat moet worden uitgegaan van de lokale verkeersopvatting (rov. 2.8) – uitgemond in de formulering van een uitgangspunt, inhoudende dat ingebruikneming van overheidsgrond in de regel niet geldt als inbezitneming als bedoeld in art. 3:113 lid 2 BW:
“2.9 Het is een feit van algemene bekendheid dat in de Nederlandse Antillen (en ook op Saba) veelvuldig, in elk geval in het verleden, overheidsgronden als de onderhavige door particulieren voor verschillende doeleinden in gebruik werden genomen. De gedachte was dat het ging om gemeenschapsgrond en dat het de leden van de gemeenschap vrijstond daarvan gebruik te maken. De overheid gedoogde dat (anders dan een particuliere grondbezitter zou doen), althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. (…)
2.10 De gebruikers van overheidsgronden als de onderhavige waren, naar verkeersopvatting, hooguit – bij uitoefening van voldoende macht – houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een min of meer exclusief karakter had gekregen. Ingebruikneming van Sabaanse overheidsgrond geldt dus in de regel niet als inbezitneming als bedoeld in art. 3:113 lid 2 BW. Het vermoeden van artikel. 3:109 BW geldt in zo’n geval als weerlegd.”46.
3.23
In alle zaken waarin op de gestelde bezitsfeiten was ingegaan47., waren deze feiten (beheer, bewerking en onderhoud; bouwen en bewonen/verhuren/renoveren van een huis; omheining; verkrijging van nutsaansluitingen) volgens het Hof naar lokale verkeersopvattingen onvoldoende om, in afwijking van voornoemde regel, bezit te kunnen aannemen. Zie in de Sabaanse zaak:
“2.11 (…) Naar het oordeel van het Hof zijn deze stellingen (indien juist) naar Caribische (Sabaanse) verkeersopvattingen onvoldoende om bezit te kunnen aannemen. De gestelde feiten, aangenomen dat zij juist zijn, zijn niet onverenigbaar met het houderschap voor de overheid als eigenaar, ook al had het gebruik van het perceel door de erflater en door [appellante] een min of meer exclusief karakter gekregen. De feiten leveren naar Caribische (Sabaanse) verkeersopvattingen geen inbezitneming en evenmin een tegenspraak als bedoeld in artikel 3:111 BW op. [Appellante] heeft zich niet zodanig gedragen dat de overheid daaruit niet anders kon afleiden dan dat zij pretendeerde eigenaar te zijn.”48.
3.24
In laatstgenoemde zaak heeft het Hof nog wel een suggestie aangereikt voor enige financiële genoegdoening voor de occupant. Dat hem een beroep op verjaring wordt onthouden, wil volgens het Hof niet zonder meer zeggen dat hij geen enkele aanspraak op rechten in verband met het door hem gebouwde huis kan maken. De Caribische maatschappelijke opvattingen kunnen in bepaalde gevallen meebrengen dat een grondeigenaar (overheid of particulier) moet respecteren dat iemand met wie de grondeigenaar niet heeft gecontraceerd bepaalde gebruiksrechten op bebouwingen doet gelden. Deze gebruiksrechten kunnen onder omstandigheden op geld waardeerbaar en zelfstandig overdraagbaar zijn, aldus het Hof.49.
3.25
Voormelde uitspraak van het Hof van 29 augustus 2008 (Courtar/Sint Eustatius) is mede aanleiding geweest voor het voorstel om het BWA aan te vullen met art. 3:106a BWA.50.Volgens de memorie van toelichting, waarin die uitspraak uitvoerig wordt geciteerd, dient de bepaling om elke twijfel aangaande de vraag of sprake is van bezit of houderschap uit te sluiten.51.Art. 3:106a BWA luidt:
“Indien een bezitter wist of behoorde te weten dat een onroerende zaak of een recht waaraan deze is onderworpen toebehoort aan de overheid, is ten aanzien van die zaak of dat recht jegens de overheid verjaring uitgesloten.”
De bepaling leidt er dus toe dat de regeling van art. 3:105 BWA wordt uitgeschakeld voor bezitters niet te goeder trouw van overheidsgronden.
3.26
Art. 3:106a BWA is zeer onlangs, per 1 september 2021, in werking getreden52., naar aan te nemen valt met onmiddellijke werking en zonder terugwerkende kracht.53.Dit betekent dat bezit van overheidsgrond dat ten minste twintig jaar voor 1 september 2021 is aangevangen, op grond van de algemene regeling voor verkrijgende verjaring van art. 3:105 BWA tot verkrijging door de bezitter kan hebben geleid.54.
3.27
Een parallelbepaling is te vinden in de eveneens toegevoegde Afdeling 4 van titel 3.7 BWA, getiteld “Langdurig onverdeeld gebleven gemeenschappen, bestaande uit een onroerende zaak”. Deze regeling biedt, kort gezegd, de mogelijkheid dat de rechter grond of delen daarvan in eigendom toekent aan eventueel opgespoorde deelgenoten, aan de gebruikers van de grond of, indien dat niet mogelijk is, aan het Land of een stichting. Art. 3:200a lid 5 BWA bepaalt dat indien een bezitter wist of behoorde te weten dat een onroerende zaak deel uitmaakt van een langdurig onverdeeld gebleven gemeenschap als in de afdeling bedoeld, ten aanzien van die zaak jegens de gebruikers verjaring uitgesloten is. Ook hier wordt de verkrijgende verjaring geheel uitgeschakeld voor bezitters die niet te goeder trouw zijn. Deze bepaling werkt niet terug.55.
3.28
Ook art. 3:200a lid 5 BWA houdt verband met onzekerheid omtrent de vraag of gebruik van onroerend goed – in dit geval deel uitmakend van een langdurig onverdeelde boedel, zgn. ‘familiegronden’ – bezit of houderschap constitueert. In dit kader is, in lijn met de in Courtar/Sint Eustatius gehanteerde benadering, inmiddels vaste rechtspraak dat naar verkeersopvatting in beginsel sprake is van houderschap.56.In een uitspraak over de vraag naar bezit van familiegronden volgens het recht van Curaçao heeft uw Raad te dien aanzien als volgt geoordeeld:57.
“5.3.4 Het hof heeft (…) geoordeeld dat wie welbewust (een deel van) een langdurig onverdeelde boedel in gebruik neemt, in beginsel naar verkeersopvattingen geldt als houder voor de boedel. Dit oordeel is in hoge mate verweven met waarderingen van feitelijke aard betreffende de verkeersopvattingen in Curaçao, en kan als zodanig in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Het oordeel geeft, mede gelet op de algemene bekendheid in Curaçao met het verschijnsel van langdurig onverdeelde boedels en op het feit dat indien een bepaald stuk grond tot een langdurig onverdeelde boedel behoort dit in Curaçao in de regel algemeen bekend is [Parl. Gesch. BWC, ed. Murray, 2016, p. 895], geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
(…) het hof [heeft] voorts geoordeeld dat het louter bouwen op Rancho en het enkel opmaken van een meetbrief geen bezitsdaad of tegenspraak van het recht van de eigenaar is. Gelet op de bijzondere kenmerken van langdurig onverdeelde gemeenschappen (zie de conclusie van de A-G onder 5.43) mag niet snel worden aangenomen dat een handeling van de houder geldt als een bezitsdaad dan wel een daad van tegenspraak van het recht van de eigenaar. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.”
3.29
Tegen deze achtergrond ga ik over tot de bespreking van de cassatieklachten.
4. Bespreking van het principale cassatieberoep
4.1
Het middel van WLW bestaat uit twee onderdelen, die elk uiteenvallen in twee subonderdelen.
4.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.5 en 2.8 van het bestreden vonnis, waarin het Hof heeft geoordeeld dat naar Arubaanse verkeersopvatting geen sprake is van inbezitneming van de grond door (de rechtsvoorganger van) WLW. Deze overwegingen luiden als volgt:
“2.5 Om inbezitneming door WLW (of haar rechtsvoorganger) te kunnen aannemen, is vereist dat haar machtsuitoefening zodanig was dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141, rov. 3.3.3). Het gaat in dit geval om de verkeersopvatting in de Arubaanse samenleving. De oorspronkelijke bezitter is in dit geval de overheid (tot 1986 de Nederlandse Antillen, nadien het Land). Het is een feit van algemene bekendheid dat in de Nederlandse Antillen en in Aruba veelvuldig, in elk geval in het verleden, overheidsgronden door particulieren voor verschillende doeleinden in gebruik werden genomen. De overheid gedoogde dat, althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. De gebruikers van dergelijke overheidsgronden waren, naar verkeersopvatting, hooguit – bij uitoefening van voldoende macht – houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een exclusief karakter had gekregen. Ingebruikneming van Arubaanse overheidsgrond geldt dus in de regel niet als inbezitneming als bedoeld in artikel 3:113 lid 2 BW. Het vermoeden van artikel 3:109 BW geldt in een dergelijk geval als weerlegd.
(…)
2.8 Deze stellingen zijn naar Arubaanse verkeersopvattingen onvoldoende om bezit te kunnen aannemen. Terecht heeft het Land aangevoerd dat de gestelde feiten niet onverenigbaar zijn met een houderschap voor de overheid als eigenaar, ook al had het gebruik van het perceel door WLW en haar rechtsvoorganger een exclusief karakter gekregen. Dat geldt te meer, nu het hier gaat om gebruik van een stuk strand. In Aruba is het een feit van algemene bekendheid dat de stranden publiek zijn. Deze algemeen bekende notie draagt eraan bij dat het gebruik van een deel van dat publieke strand naar verkeersopvatting niet spoedig als inbezitneming zal worden beschouwd, zelfs niet als dat gebruik een permanent karakter heeft. De feiten leveren daarom naar Arubaanse verkeersopvattingen al met al geen inbezitneming en evenmin een tegenspraak als bedoeld in artikel 3:111 BW op.”
4.3
Subonderdeel 1.a komt met een rechtsklacht op tegen het oordeel van het hof in rov. 2.5 (laatste volzin) dat ingebruikneming van Arubaanse overheidsgrond in de regel niet geldt als inbezitneming als bedoeld in art. 3:113 lid 2 BWA.
4.4
Volgens WLW miskent het hof met deze beslissing dat zowel (i) de vraag wie eigenaar is van een stuk grond, als (ii) de omstandigheid dat een eigenaar het gebruik van grond gedoogt, niets zegt over de vraag of de (pretense) inbezitnemer zich op grond van uiterlijke feiten naar verkeersopvatting gedraagt als rechthebbende. De omstandigheden (i) en (ii) zijn geen uiterlijke feiten in de zin van art. 3:108 BW, aan de hand waarvan met inachtneming van de verkeersopvatting moet worden beoordeeld of sprake is van bezit.Daaraan doet niet af dat de rol van de verkeersopvatting meebrengt dat de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen (HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gemeente Heusden)), omdat die aard en bestemming slechts mogen worden meegewogen voor zover zij kenbaar zijn aan de hand van uiterlijke feiten. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de onder (i) en (ii) genoemde omstandigheden in dit geval uiterlijk kenbaar zijn, is zijn oordeel niet gemotiveerd, aldus WLW.
4.5
Subonderdeel 1.b keert zich met een voortbouwklacht tegen het oordeel in rov. 2.8 dat (permanent) gebruik van een deel van het Arubaanse publieke strand naar verkeersopvatting niet spoedig als inbezitneming zal worden beschouwd.
4.6
Bij de beoordeling van de subonderdelen 1.a en 1.b kan worden vastgesteld dat in cassatie geen klachten zijn gericht tegen de oordelen van het hof in rov. 2.5 dat: 1. voor inbezitneming vereist is dat de machtsoefening door (de rechtsvoorganger van) WLW zodanig was dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan; 2. het in dit geval gaat om de verkeersopvatting in de Arubaanse samenleving; 3. in dit geval de oorspronkelijk bezitter de overheid is (tot 1986 de Nederlandse Antillen, nadien het Land); 4. het een feit van algemene bekendheid is dat in de Nederlandse Antillen en Aruba veelvuldig, in elk geval in het verleden, overheidsgronden door particulieren voor verschillende doeleinden in gebruik werden genomen; 5. de overheid dat gedoogde, althans zolang zij de grond niet zelf nodig had; 6. de gebruikers van dergelijke overheidsgronden naar verkeersopvatting hooguit – bij uitoefening van voldoende macht – houders voor de overheid waren, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een exclusief karakter had gekregen, noch tegen de oordelen van het Hof in rov. 2.8 dat: 7. het hier gaat om een stuk strand, en 8. het in Aruba een feit van algemene bekendheid is dat de stranden publiek zijn.
4.7
Het Hof heeft het in cassatie met subonderdeel 1.a bestreden uitgangspunt (ingebruikneming van Arubaanse overheidsgrond geldt in de regel niet als inbezitneming) afgeleid (“dus”) uit zijn daaraan voorafgaande vaststelling dat gebruikers van overheidsgrond naar verkeersopvatting hoogstens kwalificeren als houders voor de overheid. Nu die vaststelling in cassatie niet is bestreden (zie alinea 4.6, sub 6)58., faalt ook de klacht tegen het daaruit afgeleide oordeel.
4.8
Indien subonderdeel 1.a echter aldus moet worden verstaan dat het zich (tevens) richt tegen het oordeel dat ingebruikneming van Arubaanse overheidsgrond naar Arubaanse verkeersopvatting hooguit geldt als houderschap voor de overheid (sub 6), faalt de rechtsklacht eveneens.
4.9
Deze ziet eraan voorbij dat het in rov. 2.5 uitsluitend gaat om de vaststelling van hetgeen de plaatselijke verkeersopvatting inhoudt omtrent het gebruik van een bepaalde categorie van goederen (te weten overheidsgronden) in abstracto. Daarbij is niet van belang of het toebehoren aan de overheid een ‘uiterlijk feit’ is als bedoeld in art. 3:108 BWA. De vraag of in dit concrete geval naar verkeersopvatting op grond van uiterlijke feiten sprake is van bezit komt eerst aan de orde in rov. 2.6-2.8.
4.10
Verder merk ik op dat het oordeel van het Hof – dat ingebruikneming van overheidsgrond naar Arubaanse verkeersopvatting hooguit geldt als houderschap voor de overheid – in hoge mate verweven is met waarderingen van feitelijke aard betreffende de verkeersopvattingen in Aruba en als zodanig in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst.59.Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat het een feit van algemene bekendheid is dat overheidsgronden in het verleden veelvuldig door particulieren voor verschillende doeleinden in gebruik werden genomen en, zo begrijp ik, dat dit gebruik door de overheid in beginsel werd gedoogd (rov. 2.5), waarbij het hof, gelet op zijn verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak (rov. 2.4) kennelijk mede in aanmerking heeft genomen dat dit moet worden gezien tegen de achterliggende gedachte dat het ging om gemeenschapsgrond en dat het de leden van de gemeenschap vrijstond daarvan gebruik te maken.60.Gelet op deze beargumentering geeft het oordeel van het hof mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
4.11
Ook anderszins treft subonderdeel 1.a geen doel.
4.12
Uit het juridisch kader blijkt dat de verkeersopvatting (in casu: de Arubaanse verkeersopvatting) zich richt op uiterlijk kenbare gedragingen van de (vermeende) bezitter, bezien in de context van het geval. Voor die context zijn alle omstandigheden relevant, waaronder de aard en bestemming van het betreffende goed. Het subonderdeel berust op het uitgangspunt dat – naast de vermeende bezitsdaden c.q. gedragingen van de occupant – ook de overige in aanmerking te nemen omstandigheden (waaronder de aard en bestemming van het goed) moeten kunnen worden aangemerkt als ‘uiterlijke feiten’, waaronder het middel kennelijk verstaat: fysiek waarneembare feiten.
4.13
Ik meen dat het middel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het miskent dat het begrip ‘uiterlijke feiten’ in art. 3:108 BWA moet worden begrepen in verband met de keuze van de wetgever om bezit niet te beoordelen aan de hand van de interne wil tot bezit (‘animus domini’) van de gebruiker:
“Het artikel doet (…) uitkomen dat de interne wil om als eigenaar op te treden, een animus domini, voor het zijn van bezitter van geen betekenis is. Het zijn uiterlijke feiten, waaraan in het verkeer een erkenning van bezit geknoopt wordt, die voor het zijn van bezitter beslissend zijn, al zijn dit feiten die in de regel op het bestaan van een animus domini wijzen (…).”61.
Bij ‘uiterlijke feiten’ als bedoeld in art. 3:108 BWA gaat het naar mijn mening dus primair om de gedragingen (bezitsdaden) van de occupant. Waar de rol van de verkeersopvatting meebrengt dat dit gedrag vervolgens moet worden bezien in het licht van de omstandigheden van het geval, zoals de aard en bestemming van het goed (zie het arrest Gemeente Heusden62.), sluit het begrip verkeersopvatting mijns inziens niet uit dat die verkeersopvatting mede betrokken kan worden op niet-fysiek waarneembare factoren, zoals een juridische kwalificatie. Te denken valt aan het huurderschap van een woning als ‘objectieve aanwijzing’ dat de bewoner een strook grond van een belendend perceel in gebruik neemt in de veronderstelling dat dit tot het gehuurde behoort, en dus zonder eigendomspretentie.63.Ook de in acht te nemen waarde van het goed64.is niet zonder meer een uiterlijk waarneembaar feit.
4.14
De motiveringsklacht van subonderdeel 1.a faalt eveneens. Het Hof heeft in rov. 2.5 niet geoordeeld dat omstandigheid (i) – overheidseigendom – in dit geval uiterlijk kenbaar is; het heeft slechts de categorie overheidsgronden als zodanig in ogenschouw genomen (zie hiervoor alinea 4.9). Dat omstandigheid (ii) – het gedogen – uiterlijk kenbaar is, volgt uit de overweging dat dit gedogen een feit van algemene bekendheid is.
4.15
Subonderdeel 1.b berust op de lezing dat het Hof zijn bevinding uit rov. 2.5 (ingebruikneming van overheidsgrond geldt in de regel niet als inbezitneming) in rov. 2.8 herhaalt, namelijk waar het overweegt dat de algemeen bekende notie dat de stranden publiek zijn, eraan bijdraagt dat het gebruik van een deel van dat publieke strand naar verkeersopvatting niet spoedig als inbezitneming zal worden beschouwd.65.Als subonderdeel 1.a slaagt, kan het oordeel in rov. 2.8 evenmin in stand kan blijven, aldus het subonderdeel.
4.16
Deze voortbouwklacht faalt reeds omdat subonderdeel 1.a niet slaagt. Bovendien behelst het oordeel in rov. 2.8 niet een herhaling van de in rov. 2.5 geformuleerde algemene regel, maar een extra argument – te weten de algemene notie dat de stranden, zo lees ik, publiek toegankelijk zijn – voor het oordeel dat de gestelde feiten onvoldoende zijn om in dit geval van die algemene regel af te wijken.
4.17
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 2.8 van het bestreden vonnis (aangehaald in alinea 4.2). Het onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen.
4.18
Subonderdeel 2.a keert zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van bezit omdat het Land terecht heeft aangevoerd dat de gestelde feiten niet onverenigbaar zijn met een houderschap voor de overheid als eigenaar (rov. 2.8, 2e volzin). Het Hof miskent hiermee dat de theoretische mogelijkheid dat WLW houder was voor de overheid als eigenaar nog niet leidt tot ontkennende beantwoording van de vraag of WLW het stuk strand in bezit heeft genomen. Die mogelijkheid is pas van belang indien er objectieve aanwijzingen waren om de machtsuitoefening door WLW daadwerkelijk als die van een houder aan te merken, op welke aanwijzingen het Land zich bovendien had moeten beroepen, aldus WLW, onder verwijzing naar het door uw Raad gewezen arrest Gemeente Landgraaf.
4.19
Het subonderdeel faalt omdat het berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis.
4.20
In het geval dat leidde tot het arrest Gemeente Landgraaf 66.had het hof zijn oordeel dat de gestelde bezitsdaden (plaatsing van een stenen huisnummerbord, aanleg van een pad) niet duiden op eigendomspretentie, gemotiveerd met het argument dat “ook een huurder” dergelijke daden kan verrichten. Uw Raad oordeelde dat daarmee een onjuiste maatstaf was aangelegd. De theoretische mogelijkheid dat ook een huurder op deze wijze de feitelijke macht over de bewuste strook kon uitoefenen, bracht niet mee dat de occupant deze strook niet in bezit had genomen. Die mogelijkheid is pas van belang inden er objectieve aanwijzingen waren om de machtsuitoefening door de occupant ook daadwerkelijk al die van een huurder aan te merken, aldus uw Raad.
4.21
Met de thans bestreden zinsnede (dat de gestelde feiten “niet onverenigbaar zijn met een houderschap voor de overheid”) heeft het Hof echter, anders dan het subonderdeel veronderstelt, niet geoordeeld dat geen sprake is van bezit omdat ook houderschap voor de overheid mogelijk is.67.Het Hof heeft niet een theoretische mogelijkheid als bedoeld in het Landgraaf-arrest op het oog. Het Hof doelt hier kennelijk op het (daadwerkelijke) houderschap voor de overheid zoals het dat in rov. 2.5, in cassatie niet althans tevergeefs bestreden, tot regel c.q. uitgangspunt heeft verheven. Met zijn overweging dat de gestelde feiten met dat houderschap niet onverenigbaar zijn, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat die feiten ontoereikend zijn om in dit concrete geval van de hoofdregel – gebruik van overheidsgrond kwalificeert als houderschap voor de overheid – af te wijken.
4.22
Subonderdeel 2.b berust op de lezing dat het Hof – naar ik begrijp: gelet op rov. 2.8, de bestreden tweede volzin – van oordeel is dat sprake is van objectieve aanwijzingen die houderschap van WLW voor de overheid rechtvaardigen. Het klaagt dat in dat geval het Hof in strijd met art. 52 RvA (a contrario) en art. 128 lid 1 RvA de feitelijke grondslag van het verweer van het Land heeft aangevuld, althans buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Volgens het subonderdeel zijn door het Land geen concrete, objectieve omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in dit geval geen sprake van bezit maar van houderschap voor het Land zou zijn.
4.23
Ook deze klacht faalt. Waar het Hof in rov. 2.8, tweede volzin, spreekt van houderschap voor de overheid refereert het, zoals uiteengezet, aan de in rov. 2.5 vooropgestelde regel dat gebruik van overheidsgrond naar verkeersopvatting kwalificeert als houderschap. Het Hof heeft die regel gebaseerd op het – in cassatie onbestreden als zodanig aangemerkte – feit van algemene bekendheid dat overheidsgrond veelvuldig in gebruik werd genomen en dat dit werd gedoogd, zulks kennelijk in het verlengde van de stellingen van het Land dat het een feit van algemene bekendheid is dat strand openbare domeingrond is en niet in eigendom kan worden verkregen, maar hoogstens in precario of huur.68.Het Hof mocht deze feiten van algemene bekendheid ambtshalve aan zijn beoordeling ten grondslag leggen (art. 128 lid 2 RvA).
4.24
Dat laatste geldt overigens ook voor het in rov. 2.8 in dit concrete geval gebruikte – en onbestreden – feit van algemene bekendheid dat de stranden publiek (toegankelijk) zijn.
5. Bespreking van het incidentele cassatieberoep
5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep op enig punt slaagt.
5.2
Nu deze voorwaarde niet in vervulling is gegaan, behoeft het incidentele beroep geen bespreking.
5.3
Ten overvloede merk ik op dat de klacht op zichzelf terecht is voorgesteld. Deze richt zich tegen de vaststelling van het Hof dat WLW heeft gesteld dat zij een bouwvergunning heeft verkregen (rov. 2.7). Blijkens de gedingstukken heeft WLW echter slechts gesteld dat zij een bouwvergunning heeft aangevraagd en dat deze door het Land in behandeling is genomen.69.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2021
Het stuk domeingrond ter grootte van 625 m² als aangegeven op de tekeningen, overgelegd als prod. 13 bij inleidend verzoekschrift.
ECLI:NL:OGHACMB:2020:149.
Het Hof verwijst naar een aantal eerdere uitspraken. Nota bene: het bij GHvJ 13 augustus 2013 vermelde ECLI-nummer is onjuist. Dit moet zijn: ECLI:NL:OGHACMB:2013:18 (i.p.v. 19). Zie hierna alinea 3.22.
Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/344.
TM, VV II en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 416-417. Vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 (Gemeente Heusden), rov. 3.7.2.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 931.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 930.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 418.
HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463, NJ 2016/309 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.
HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5324, NJ 2012/484, rov. 3.4.
Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/357. Zie over het begrip ‘verkeersopvatting’ nader: Jansen, GS Vermogensrecht, art. 3:108 BW, aant. 3.1; Rogmans, Verkeersopvattingen (Mon. BW nr. A20), 2007/2 en 40; P. Memelink, De verkeersopvatting, 2009, p. 106-108, 115, 118-119, 141 en 275; Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7), 2012/16.
TM en MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 428.
Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr. 119.
HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993/178, rov. 3.2.
Zie A-G De Vries Lentsch-Kostense, conclusie (onder 10) voor HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993/178. Zie in deze zin ook plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie (onder 9) vóór HR 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8086, RvdW 2011/1180. Vgl. Verstijlen in zijn noot (onder 6) bij HR 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7601, NJ 2009/1.
In deze zin zowel A-G van Soest in zijn conclusie voor, als W.M. Kleijn in zijn noot (onder 2) bij HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7496, NJ 1980/549.
TM bij art. 3:99 BW, Parl. Gesch. Boek 3, p. 408.
P.C. van Es, Verkrijging door verjaring, 2018, p. 17.
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Gemeente Landgraaf), rov. 3.4.3.
TM, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 432.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, pp. 434-435: “De machtsuitoefening moet die van de oorspronkelijke bezitter teniet doen; eerst dan staat deze machtsuitoefening niet meer op zichzelf.” Zie ook J.E. Jansen, GS Vermogensrecht, art. 3:113 BW, aant. 4.1; Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/335.
A-G Langemeijer, conclusie (onder 2.8) voor HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6014, JWB 2004/215.
Vgl. HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1634, RvdW 2009/383.
Zie bijvoorbeeld HR 5 mei 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB7018, NJ 1973/3; HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6014, JWB 2004/215; HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1634, RvdW 2009/383; HR 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7836, RvdW 2009/1308; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6744, RvdW 2012/968.
Zie o.m. Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/335, 368. Zie verder mijn conclusie voor HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders, onder 2.2.10 (met literatuurverwijzingen). Genuanceerd: P.C. van Es, Verkrijging door verjaring, 2018, p. 20-22.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders (Gemeente Heusden).
Zie over dit onderscheid Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/550-552.
Hof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4559; Hof ’s-Hertogenbosch 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4676/4677/4678/4679/4680; Hof ’s-Hertogenbosch 22 november 2016 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5202; Hof ’s-Hertogenbosch 21 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:599, en Hof ’s-Hertogenbosch 30 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:347.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1469, RvdW 2016/826 (Gemeente Nuenen).
Vgl. F.M.J. Verstijlen, ‘De verjaring voorbij, NJB 2018(32), p. 2380.
Zie o.m. V. Tweehuysen, ‘Bezit bij verkrijging door verjaring’, in D.F.H. Stein e.a. (red.), Verjaring (O&R 120), 2020, p. 257-264; J. van de Voorde, in D.F.H. Stein e.a. (red.), Verjaring (O&R 120), 2020, p. 492; Jansen, GS Vermogensrecht, art. 3:113, aant. 7.3.2 en 7.3.3; P.C. van Es, Verkrijging door verjaring, 2018, p. 22-23; B. Hoops, annotatie bij HR 4 mei 2018, Gst. 2018/122, onder 12-13; A.G. Castermans, ‘Schadevergoeding bij verkrijging door verjaring’, AA 2017, p. 518-519, en B. Hoops, ‘Het ene hek is het andere niet: Hoe de omgeving van grond en zijn eigenaar het bezitsvereiste in verjaringszaken inkleuren’, WPNR 2017/7176, par. 3 en 5.
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:696, NJ 2018/240 (Sint Maarten), rov. 3.6.2. Zie ook de annotatie van P. Klik in Caribisch vermogensrecht geannoteerd, 2020/23.
HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:257, NJ 2021/186 m.nt. H.J. Snijders (Rancho), rov. 5.3.3.
Ik neem aan dat bedoeld is: “naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten.”
HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4605, NJ 1984/294 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 5.5.
Vgl. HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:257, NJ 2021/186 m.nt. H.J. Snijders (Rancho), rov. 5.3.4.
Zie het overzicht bij P. Klik, ‘Boeken 3 en 5 BW. Vermogensrecht in het algemeen en zakelijke rechten’, CJB 2020, p. 508-523, par. 11; P. Klik, ‘Verkrijgende verjaring van grond en de invulling van de begrippen ‘bezit’ en ‘houderschap’ in de lokale rechtspraak’, CJB 2018, p. 286-290.
E.A. Saleh, ‘Verjaring en beslag ten aanzien van overheidsgrond’, TAR-Justicia 2010, p. 208. Zie ook De Boer, Het nieuw BW overzee (Mon. BW nr. A31) 2019/70.
GHvJ 29 augustus 2008 (AR 3/06 – H 332/07), TAR-Justicia 2008, p. 321 (Courtar/Sint Eustatius). Deze uitspraak is ook geciteerd in HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:696, NJ 2018/240, rov. 3.2.3.
HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2422, RvdW 2011/41 (Courtar/Sint Eustatius). Daarbij zij aangetekend dat in cassatie niet was opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat de gestelde feiten naar verkeersopvattingen geen initieel bezit (art. 3:108 BWNA) en evenmin tegenspraak in de zin van art. 3:111 BWNA opleveren.
GHvJ 13 augustus 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:18, NJF 2013/416 (Curaçao).
GHvJ 28 februari 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:18 (Sint Maarten).
GHvJ 18 november 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:169 (Sint Maarten), in verband met deze wijze van motiveren vernietigd in HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:696, NJ 2018/240.
GHvJ 2 februari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:31 (Saba).
Vgl. de nagenoeg identieke rov. 2.8 en 2.9 in het vonnis van 28 februari 2014.
Dat was niet het geval in het vonnis van 18 november 2016. Zie voetnoot 44.
Vgl. de nagenoeg identieke rov. 2.12 in het vonnis van 28 februari 2014.
GHvJ 2 februari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:31 (Saba), rov. 2.13.
Landsverordening van 23 september 2016 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (AB 1989 no. GT 100) in verband met een aantal onderwerpen die nog een regeling of aanpassing in het Burgerlijk Wetboek van Aruba behoeven (aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba) (AB 2016 no. 51), als nadien gewijzigd (AB 2021 no. 43).
MvT, Staten van Aruba, zittingsjaar 2013-2014-784, DWJZ09/130, nr. 3, p. 77-78, met verwijzing naar p. 101-102 (toelichting bij art. 3:200a).
AB 2021, no. 137.
Vgl. MvT, Staten van Aruba, zittingsjaar 2013-2014-784, DWJZ09/130, nr. 3, p. 77 jo. 102.
Vgl. HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:257, NJ 2021/186 m.nt. H.J. Snijders (Rancho), rov. 5.3.2.
MvT, Staten van Aruba, zittingsjaar 2013-2014-784, DWJZ09/130, nr. 3, p. 102.
Zie de rechtspraak vermeld in GHvJ 30 januari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:46 (Rancho), rov. 3.40; P. Klik, CJB 2020, p. 508-523, par. 11; P. Klik, CJB 2018, p. 286-290, par. 4.
HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:257, NJ 2021/186 m.nt. H.J. Snijders (Rancho).
Zie ook s.t. WLW, nr. 50 (“Het mag zo zijn (…) dat de verkeersopvatting in die zin luidt”) in verband met nr. 49 (“Het Hof heeft daarin geoordeeld dat (…) gebruikers van overheidsgronden waarvan de overheid het gebruik gedoogt naar verkeersopvatting hooguit houders voor de overheid zijn (rov. 2.5)”).
Zie hiervoor, alinea 3.19.
Zie hiervoor alinea 3.21-3.22.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 428.
Aangehaald in alinea 3.14.
Vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Gemeente Landgraaf), rov. 3.4.3, waarover hiervoor alinea 3.10.
HR 10 juni 1993, ECLI:NL:HR:1983, NJ 1984/294 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 5.5.
Zie verzoekschrift tot cassatie, p. 2.
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Gemeente Landgraaf) rov. 3.4.3. Zie ook alinea 3.10 hiervoor.
Subonderdeel 2.a, laatste volzin.
CvA tevens eis in reconventie, nr. 9-12 en pleitnota zijdens het Land in hoger beroep, nrs. 3-4.
Inleidend verzoekschrift, nr. 8, 4e gedachtestreepje; CvR, nr. 11; MvG, nrs. 16 (eerste bullet), 20 en 27; pleitaantekening in hoger beroep zijdens WLW, nr. 5, 3e gedachtestreepje.