Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken
Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/123:123 Algemeen
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/123
123 Algemeen
Documentgegevens:
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS576635:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In de vorige hoofdstukken zijn de verschillen tussen de kostenregels van art. 237 e.v. Rv en art. 6:96 BW enerzijds en art. 1019h Rv anderzijds aan het licht gekomen. De (forfaitaire) vergoeding waarop de winnende partij aanspraak kan maken op grond van eerstgenoemde regels berust op de overtuiging, dat hoge kosten niet verenigbaar zijn met het recht op toegang tot de rechter. Komt het op de vergoeding van proceskosten en buitengerechtelijke kosten aan, dan moeten de partijautonomie en soms zelfs de contractsvrijheid wijken voor het publieke belang bij een betaalbare en toegankelijke rechtspleging.1 Art. 1019h Rv daarentegen ziet op de vergoeding van zowel de proceskosten als de buitengerechtelijke kosten (‘van kleur verschieten’ is niet aan de orde), en is gebaseerd op een uitleg dat partijen in IE-zaken juist een substantiële proceskostenvergoeding in het vooruitzicht moet worden gesteld, omdat zij er anders van zouden worden weerhouden een gerechtelijke procedure in te stellen. Tevens zou van het risico op een substantiële proceskosten een afschrikkend effect uit (moeten) gaan op potentiële inbreukmakers. Indien partijen een vergoeding zijn overeengekomen of de redelijkheid en evenredigheid van de over en weer gevorderde kosten niet betwisten, dan acht de rechter de ruimte om een lagere vergoeding toe te wijzen zeer beperkt. Is art. 1019h Rv van toepassing, dan is de rechter kortom lijdelijk en staan de partijautonomie en contractsvrijheid voorop. Partijen, en niet de rechter, bepalen in beginsel hoe hoog de proceskostenvergoeding ex art. 1019h Rv uitvalt.2
De vraag die in dit proefschrift centraal staat is, in hoeverre de uitleg en toepassing van art. 1019h Rv verenigbaar zijn met het EU-recht. De kaders worden gevormd door art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn, dat vereist dat ten minste een significant en passend deel van de redelijke kosten wordt vergoed aan de winnende partij, en door art. 3 IE-Handhavingsrichtlijn en art. 47 Handvest, waaruit volgt dat de kosten van een procedure niet onnodig c.q. prohibitief hoog mogen uitvallen. Financiële drempels in de toegang tot de rechter dienen te voldoen aan het legaliteitsbeginsel, zij dienen de wezenlijke inhoud van het grondrecht te eerbiedigen en zij dienen evenredig te zijn aan het daarmee nagestreefde legitieme doel. Tevens dienen zij in overeenstemming te zijn met de beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid der procespartijen.3 Op de lidstaten rust een positieve verplichting om door wetgeving of andere maatregelen te garanderen dat het nationale recht binnen deze kaders wordt uitgelegd en toegepast.4 In dit hoofdstuk wordt de vraag verkend, welke rol daarbij is weggelegd voor de rechter. In hoeverre is een actievere opstelling van de rechter ter zake van art. 1019h Rv vereist, geoorloofd en gewenst?