Hof Den Haag, 09-10-2018, nr. 200.205.293/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:2556
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
09-10-2018
- Zaaknummer
200.205.293/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:2556, Uitspraak, Hof Den Haag, 09‑10‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 09‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Dexia zaak. Buitengerechtelijke vernietiging. Het enkele feit dat artikel 1:88 BW jo 1:89 BW op de met geïntimeerden gesloten overeenkomsten van toepassing is en dat Dexia bij het sluiten van de overeenkomsten niet heeft onderzocht of geïntimeerden gehuwd waren levert geen kwade trouw op in de zin van artikel 6:205 BW.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.205.293/01
Zaaknummer rechtbank : 4941896\ RL EXPL 16-9411
arrest van 9 oktober 2018
inzake
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
1. [geintimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [geintimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geintimeerde 1] , [geintimeerde 2] en gezamenlijk [geintimeerden] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk (gemeente Langsingerland).
Het geding
Het hof heeft op 12 december 2017 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar dat tussenarrest. In dat tussenarrest is de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van Dexia met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 14 van dat arrest. Dexia heeft op de rol van 9 januari 2018 een akte (aangeduid als antwoordakte) genomen. [geintimeerden] hebben op de rol van 6 februari 2018 een akte (aangeduid als akte uitlating) genomen.
Partijen hebben tenslotte wederom arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof merkt op dat ten onrechte in het tussenarrest de door partijen genomen aktes van 27 juni 2017 en 25 juli 2017 niet zijn vermeld en dat in r.o. 12 is vermeld dat het hier gaat om de incidentele grief II. Hier wordt bedoeld grief II in het principaal appel. Deze onjuistheden worden hiermee hersteld.
2. In het tussenarrest heeft het hof Dexia de gelegenheid gegeven zich uit te laten over het door de Hoge Raad op 19 mei 2017 gewezen arrest (ECLI:NL:HR:2017:936). In dit arrest heeft de Hoge Raad, kort gezegd, geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 3:316 lid 2 BW onder “het geding” moet worden verstaan de procedure als bedoeld in artikel 3:305a BW (Eegaleaseprocedure) en de daarop volgende procedure op de voet van artikel 7:907 BW tot verbindendverklaring van de uit de eerstgenoemde procedure voorvloeiende WCAM-overeenkomst. Derhalve diende tot behoud van de stuitende werking van die procedure uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomsten te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht (zie r.o. 4.6.4 en 4.6.5).
3. Dexia heeft in haar akte aangegeven dat zij geen reden ziet om nader op dit arrest in te gaan en dat zij zich refereert aan het oordeel van het hof.
4. [geintimeerden] hebben er in hun akte terecht op gewezen dat hetgeen Dexia in de memorie van grieven op dit punt heeft aangevoerd is achterhaald door het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad.
5. Dit betekent dat ook de principale grief II faalt.
6. De incidentele grief van [geintimeerden] strekt tot betoog dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat de wettelijke rente door Dexia moet worden voldaan vanaf 18 maart 2016.
7. [geintimeerden] voeren ter toelichting op deze grief, kort gezegd, aan dat Dexia te kwader trouw is en dat Dexia om die reden ex artikel 6:205 BW zonder ingebrekestelling in verzuim is. Volgens [geintimeerden] wist Dexia dat voor het aangaan van de (huurkoop)overeenkomsten toestemming van de andere echtgenoot nodig was en dat de andere echtgenoot bij het ontbreken van die toestemming de overeenkomst op de voet van artikel 1:88 jo 1:89 BW kon vernietigen. Dexia heeft niet geïnformeerd of [geintimeerden] gehuwd was en of de andere echtgenoot de benodigde schriftelijke toestemming wilde verlenen. Nu Dexia te kwader trouw is behoort zij ex artikel 6:206 BW jo 3:121 BW de wettelijke rente te betalen over de door [geintimeerden] gedane betalingen met ingang van telkens de datum van die betalingen tot aan die der voldoening. [geintimeerden] stellen zich subsidiair op het standpunt dat de wettelijke rente in ieder geval verschuldigd is vanaf veertien dagen na de ingebrekestelling. [geintimeerde 2] heeft Dexia reeds op 7 juli 2005 gesommeerd de betaalde bedragen terug te betalen binnen drie weken. Vervolgens is Dexia bij brief van 6 april 2006 door de gemachtigde van [geintimeerden] namens hen beiden verzocht om de betaalde bedragen binnen veertien dagen terug te betalen. Dexia heeft na het vonnis erkend dat er sprake was van een ingebrekestelling in de sommatiebrief van 6 april 2006. Dexia heeft de wettelijke rente uitbetaald vanaf 20 april 2006.
8. Het hof volgt [geintimeerden] niet in hun betoog dat Dexia hun betalingen te kwader trouw heeft aangenomen. Het enkele feit dat artikel 1:88 BW jo 1:89 BW op de met [geintimeerden] gesloten overeenkomsten van toepassing is en dat Dexia bij het sluiten van de overeenkomsten niet heeft onderzocht of [geintimeerden] gehuwd waren levert geen kwade trouw op in de zin van artikel 6:205 BW. [geintimeerden] hebben in punt 49 van het incidenteel appel nog gewezen op een uitspraak van dit hof waarin wel is geoordeeld dat Dexia te kwader trouw was. Deze zaak is echter niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak. In die zaak was niet in geschil dat Dexia er van op de hoogte was dat zij de Overeenkomst met een minderjarige sloot. Dit is een wezenlijk andere situatie dan hier aan de orde is. De incidentele grief treft in zoverre geen doel.
9. Dexia heeft terecht aangevoerd dat de brief van [geintimeerde 2] van 7 juli 2005 geen buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van [geintimeerde 1] bevat. Dat dit niet het geval is vindt steun in het feit dat [geintimeerde 1] de door [geintimeerde 2] gesloten overeenkomsten heeft vernietigd bij brief van 26 maart 2006 (waarbij niet wordt verwezen naar een eerdere vernietiging namens hem bij brief van 7 juli 2005 door [geintimeerde 2] ). Op grond van deze brief kan dan ook geen aanspraak gemaakt worden op wettelijke rente.
10. Dexia erkent, kort gezegd, dat zij per brief van 6 april 2006 namens [geintimeerden] deugdelijk in gebreke is gesteld. De in de brief gestelde betalingstermijn van twee weken was op 20 april 2006 verstreken. De wettelijke rente zal vanaf 21 april 2006 worden toegewezen. Voor toewijzing van de wettelijke rente vanaf 14 dagen na ontvangst van de sommatiebrief, zoals Dexia bepleit, is geen reden, nu het verzuim intreedt na het verlopen van de gestelde termijn. (6:82 lid 1 BW). Volgens [geintimeerden] heeft betaling van de wettelijke rente overigens reeds plaatsgevonden vanaf 20 april 2006.
De incidentele grief treft ten aanzien de ingangsdatum van de wettelijke rente in zoverre doel.
11. Het hof zal het vonnis ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke rente vernietigen en bepalen dat de wettelijke rente verschuldigd is met ingang van 21 april 2006. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel, inclusief de gevorderde nakosten, zoals hierna te melden. [geintimeerden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel, eveneens inclusief de nakosten die op het hierna te noemen bedrag worden gesteld.
Beslissing
Het hof:
In het principaal en het incidenteel appel
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton, van 14 september 2016, voor zover daarbij in conventie de ingangsdatum van de wettelijke rente is bepaald op 18 maart 2016,
en in zoverre opnieuw recht doende:
- -
bepaalt dat de ingangsdatum van de wettelijke rente is 21 april 2006;
- -
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- -
veroordeelt Dexia als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geintimeerden] begroot op € 314,-- aan verschotten, € 2.158,-- aan salaris voor de advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- veroordeelt [geintimeerden] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 537,-- aan salaris voor de advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met
€ 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- wijst het meer of anders gevorderde af:
- verklaart dit arrest ten aanzien de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, M.M. Olthof en M.C.M. van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.