Rb. Gelderland, 11-10-2017, nr. C/05/316273 / HZ ZA 17-106
ECLI:NL:RBGEL:2017:6592
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
11-10-2017
- Zaaknummer
C/05/316273 / HZ ZA 17-106
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2017:6592, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 11‑10‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2018-0006
Jurisprudentie Erfrecht 2018/19
Jurisprudentie Erfrecht 2018/22
JERF Actueel 2018/19
JERF Actueel 2018/22
Uitspraak 11‑10‑2017
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/316273 / HZ ZA 17-106
Vonnis van 11 oktober 2017
in de zaak van
[naam eiser] ,
wonende te [plaatsnaam] , gemeente Waalwijk,
eiser,
advocaat mr. R. Teerink te Tilburg,
tegen
[naam gedaagde] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.S. Wurfbain te Ede
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 5 april 2017
- -
het proces-verbaal van comparitie van 19 juli 2017
- -
de brief van mr. Teerink van 25 juli 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op [datum] 2013 is [naam erflater] (hierna: erflater) overleden. Uit het huwelijk van erflater en mevrouw [naam moeder] (hierna: moeder) zijn twee kinderen geboren, te weten [eiser] en [naam kind 2] . Moeder is op [datum] 1993 overleden.
2.2.
Ten tijde van het overlijden van erflater was [gedaagde] geregistreerd partner van erflater. [naam dochter gedaagde] is de dochter van [gedaagde] (uit een eerder huwelijk).
2.3.
In het op 19 mei 2010 door erflater verleden testament is onder meer het volgende bepaald: “(…) B. ERFSTELLINGIk benoem mijn partner tot mijn enige erfgenaam.(…)C. TWEETRAPSMAKING1. Ik bepaal dat hetgeen van mijn nalatenschap bij het overlijden van mijn partner onverteerd aanwezig is, toekomt aan mijn kinderen en (…) [naam dochter gedaagde] , gezamenlijk en voor gelijke delen, met dien verstande dat indien een van hen vóór of tegelijk met mijn partner overlijdt met achterlating van afstammelingen, deze afstammelingen voor de overledene in de plaats treden voor de delen en op de wijze als in de wet voor plaatsvervulling is bepaald, hierna elk te noemen: “verwachter”.2. Mijn partner is daarom erfgenaam onder de ontbindende voorwaarde dat bij haar overlijden een verwachter bestaat. De verwachters zijn erfgenaam onder dezelfde opschortende voorwaarde.3. Voormelde benoeming van de afstammelingen van mijn partner tot erfgenaam onder opschortende voorwaarde geschiedt voorts onder de ontbindende voorwaarde dat bij het overlijden van mijn partner zou blijken dat:a. mijn kinderen casu quo hun afstammelingen niet op gelijke wijze als genoemde [naam dochter gedaagde] casu quo haar afstammelingen als erfgenaam en/of legataris tot de nalatenschap van mijn partner zouden zijn gerechtigd, ofb. mijn partner aan genoemde [naam dochter gedaagde] of diens echtgenoot, partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn schenkingen heeft gedaan, tenzij zij aan de andere verwachters eveneens schenkingen heeft gedaan, zodat alle verwachters schenkingen hebben ontvangen in een gelijke verhouding als waarin de verwachters tot mijn nalatenschap zijn gerechtigd, waarbij de schenkingen gedaan aan een echtgenoot, partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn van een verwachter worden toegerekend aan de verwachter. 4. Voor de verhouding tussen mijn partner en de verwachters met betrekking tot mijn nalatenschap, hierna ook te noemen het bezwaarde vermogen, gelden de volgende bepalingen:a. Mijn partner moet binnen een jaar na mijn overlijden een beschrijving opmaken van het bezwaarde vermogen.(…)d. Mijn partner behoeft jegens de verwachters geen zekerheid te stellen.
e. Mijn partner moet het bezwaarde vermogen afzonderlijk administreren en zoveel mogelijk afzonderlijk beleggen. Vruchten van dit vermogen behoren daartoe zolang zij niet ten behoeve van het overige vermogen van mijn partner zijn afgezonderd.
(…)
g. Mijn partner is onvoorwaardelijk bevoegd om de tot het vermogen behorende goederen te vervreemden en om het vermogen te verteren, met dien verstande dat zij niet bevoegd is ten laste daarvan schenkingen te doen, tenzij deze schenkingen plaatsvinden aan de verwachters in een gelijke verhouding als waarvan de verwachters tot mijn nalatenschap zijn gerechtigd.
D. EXECUTEURIk benoem tot executeur: mijn partner (…).”
2.4.
Partijen hebben overeenstemming bereikt over de samenstelling en de omvang van de nalatenschap van erflater. Tot de nalatenschap behoren onder meer twee woningen, waaronder een woning op Tenerife. Deze woning wordt verhuurd.
2.5.
Bij brief van 7 november 2016 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om binnen veertien dagen schriftelijk te bevestigen dat zij jaarlijks rekening en verantwoording zal afeggen, voor het eerst uiterlijk op 31 maart 2017 over de periode vanaf het overlijden tot en met 31 december 2016 en vervolgens ieder jaar uiterlijk op 31 maart over het voorgaande kalenderjaar.
3. De vordering
3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:1. [gedaagde] veroordeelt om binnen vier weken na betekening van het te wijzen vonnis aan [eiser] te verstrekken een ondertekende nauwkeurige opgave van de goederen behorende tot de nalatenschap van erflater die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd (waaronder de ontvangen huurpenningen ter zake het appartement op Tenerife), althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen opgave, over de periode vanaf overlijden van erflater tot en met 31 december 2016, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom,2. [gedaagde] veroordeelt om jaarlijks uiterlijk 31 maart over het voorgaande kalenderjaar, voor het eerst uiterlijk 31 maart 2018, aan [eiser] te verstrekken een ondertekende nauwkeurige opgave van de goederen behorende tot de nalatenschap van erflater die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd (waaronder de ontvangen huurpenningen ter zake het appartement op Tenerife), althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen opgave,3. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald.
3.2.
[eiser] legt aan deze vorderingen de navolgende stellingen ten grondslag.Uit artikel 4:138 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vloeit voort dat de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik van overeenkomstige toepassing zijn op de verhouding tussen [gedaagde] en [eiser] . Op grond van artikel 3:205 lid 4 BW is [gedaagde] verplicht jaarlijks opgave te doen van de goederen die niet meer aanwezig zijn, de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en de voordelen die de goederen hebben opgeleverd die geen vruchten zijn. Dit voorschrift is van dwingend recht. Erflater kan hier dus niet van afwijken. Hij heeft dat overigens ook niet gedaan. De aan [gedaagde] toegekende bevoegdheid om het vermogen te vervreemden en te verteren rechtvaardigt eens te meer dat zij jaarlijks rekening en verantwoording aflegt, opdat de verwachters bekend zijn met de omvang van het vermogen en discussies worden voorkomen.
Het vermogen bestaat niet alleen uit onroerende zaken. [gedaagde] zal ook opgave moeten doen van de huurpenningen die zij ontvangt met betrekking tot het appartement op Tenerife nu in het testament is bepaald dat vruchten ook tot het vermogen behoren en afzonderlijk geadministreerd en belegd moeten worden.Dat [gedaagde] administratief niet onderlegd is, kan haar niet ontheffen van haar verplichtingen. De kosten van de hulp die zij moet inschakelen komen voor haar rekening.
4. Het verweer
4.1.
[gedaagde] concludeert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de vorderingen afwijst, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, met bepaling dat [eiser] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is als hij niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald en met zijn veroordeling in de nakosten, met bepaling dat de wettelijke rente over de nakosten verschuldigd is als [eiser] niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis heeft betaald.
4.2.
[gedaagde] voert het volgende ten verwere aan.
Zij is niet gehouden jaarlijks rekening en verantwoording van het beheer van de nalatenschap af te leggen. De regels met betrekking tot vruchtgebruik kunnen niet onverkort van toepassing zijn op de situatie na een tweetrapsmaking. [gedaagde] doet hierbij een beroep op een artikel van mr. J.B. Vegter (WPNR 6486/2002), die concludeert dat de verwijzing in artikel 4:138 BW naar de vruchtgebruikbepalingen van regelend recht is, ook voor wat betreft de wetsbepalingen die voor de toepassing van het vruchtgebruik van dwingend recht zijn. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de achterliggende gedachte bij de tweetrapsmaking is dat de erflater twee erfgenamen in tijd na elkaar benoemt, waarbij de nalatenschap in de eerste periode na het overlijden van erflater toekomt aan de langstlevende echtgenoot en nadat die is overleden aan de erfgenamen die vervolgens in het testament zijn benoemd. Gedurende de eerste periode staat het de eerste erfgenaam vrij om als volwaardige erfgenaam te handelen behoudens de regels die de erflater in het testament heeft gesteld. De positie van de bezwaarde in een tweetrapsmaking is in die zin niet dezelfde als die van een vruchtgebruiker. [gedaagde] heeft voldaan aan de verplichtingen uit het testament. Haar positie als bezwaarde kan niet nog verder worden beperkt. De inhoud en omvang van de nalatenschap zal niet wijzigen omdat de nalatenschap voornamelijk bestaat uit twee panden. [gedaagde] is bereid [eiser] in een voorkomend geval (achteraf) te informeren over de verkoop van een of beide woningen.
Mede gelet op haar broze gezondheid kan [gedaagde] een jaarlijkse confrontatie met [eiser] niet meer opbrengen. Bovendien is zij niet administratief onderlegd en dient zij steeds professionele hulp in te schakelen, wat de nodige kosten met zich brengt.Huurpenningen zijn vruchten van goederen en vallen dus niet onder de jaarlijkse opgaveplicht van artikel 3:205 lid 4 BW.
5. De beoordeling
5.1.
Kernvraag in het onderhavige geschil is of [gedaagde] jegens [eiser] gehouden is met betrekking tot de nalatenschap van erflater jaarlijks opgave te doen als bedoeld in artikel 3:205 lid 4 BW.
5.2.
Het gaat in het onderhavige geval om een erfstelling die onder een voorwaarde is gemaakt. Voor voorwaardelijke erfstellingen is in artikel 4:138 lid 2 BW de interne verhouding tussen de erfgenaam onder ontbindende voorwaarde en de erfgenaam onder opschortende voorwaarde geregeld. Daarbij is bepaald dat, zolang de vervulling van de voorwaarde onzeker is (in dit geval het overlijden van [gedaagde] ), de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik overeenkomstige toepassing vinden. Dientengevolge is degene aan wie het vermaakte tot de vervulling der voorwaarde toekomt verplicht het vermaakte gelijk een vruchtgebruiker te bewaren en in stand te houden, tenzij de erflater hem de bevoegdheid heeft toegekend om de goederen te verteren en onvoorwaardelijk te vervreemden, aldus eveneens lid 2 van artikel 4:138 BW.
Tot de wettelijke voorschriften betreffende het vruchtgebruik behoort onder meer de in artikel 3:205 lid 4 opgenomen verplichting van de vruchtgebruiker om jaarlijks aan de hoofdgerechtigde een ondertekende nauwkeurige opgave te zenden van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen, en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn. In lid 5 van artikel 3:205 lid 5 BW is bepaald dat de vruchtgebruiker niet kan worden vrijgesteld van (onder meer) de verplichting van lid 5.
5.3.
In de literatuur (onder meer door Stollenwerck in zijn dissertatie “Het fidei-commis de residuo”, 1986) is kritiek geuit op het in algemene bewoordingen van toepassing verklaren van de vruchtgebruikbepalingen, omdat niet alle bepalingen voor overeenkomstige toepassing in aanmerking zouden komen op het fideïcommis de residuo (ofwel tweetrapsmaking met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid). Naar aanleiding van kamervragen die in verband met deze kritiek zijn gesteld, heeft de minister - voor zover van belang - het volgende opgemerkt (MvA 17 141, nr. 12 (zitting 1992-1993): “(…) De verwijzing naar titel 3.8 ligt in verband met de gelijkenis tussen de primaire voorwaardelijke erfstelling en de toekenning van een vruchtgebruik over de nalatenschap voor de hand. Zij kan echter niet anders dan een beperkt globaal karakter dragen, omdat rekening moet worden gehouden met de concrete aard en de inhoud van de betreffende voorwaardelijke erfstelling. Ook is van belang dat titel 3.8 de mogelijkheid openlaat het vruchtgebruik nader te regelen. Voor wat betreft het fideicommis de residuo moet in dit verband terstond erop worden gewezen dat dit, naar zijn aard, aan de bezwaarde erfgenaam de bevoegdheid tot vervreemden en verteren geeft, zoals een zodanige bevoegdheid volgens artikel 3:215 ook bij de vestiging van het vruchtgebruik aan de vruchtgebruiker kan worden toegekend. Voor wat betreft een fideicommis de residuo komen daarom in beginsel slechts voor overeenkomstige toepassing in aanmerking de bepalingen die gelden voor een vruchtgebruik met het in artikel 3:215 bedoelde beding. Het zal overigens in de eerste plaats van de inhoud en de uitleg van het betreffende fideicommis afhangen wat hier precies geldt. (…)
Het voorgaande komt erop neer dat de verwijzing naar de vruchtgebruikbepalingen inderdaad lang niet alle bepalingen betreft en dan ook slechts dient als een hulpmiddel om bij gebreke van een regeling in het testament tot een redelijk uitkomst te komen. De beschouwingen van Stollenwerck op p. 114-121 van zijn boek kunnen daarbij mede van nut zijn. Aandacht verdient verder dat ingevolge het nieuwe vierde lid van artikel 4.4.5.4 ook mogelijk is eventuele onduidelijkheden te vermijden door in het testament de bepalingen van het wettelijk vruchtgebruik van afdeling 4.2A.1 geheel of ten dele van toepassing te verklaren. Het verdient geen aanbeveling deze flexibele regeling door verder uitgewerkte, maar daardoor ook knellender regels te vervangen. (…)”
5.4.
Uit dit citaat blijkt dat door de wetgever is gekozen voor een verwijzing naar de vruchtgebruikbepalingen vanwege de gelijkenis tussen de voorwaardelijke erfstelling en de toekenning van een vruchtgebruik over de nalatenschap. De minister erkent echter dat de andersoortigheid van de rechtsverhouding die door een voorwaardelijke erfopvolging ontstaat, meebrengt dat niet alle vruchtgebruikbepalingen van overeenkomstige toepassing kunnen zijn. Beantwoording van de vraag of bepalingen betreffende het vruchtgebruik in een concreet geval van toepassing zijn, wordt door de minister aan de rechtspraktijk overgelaten. Die beantwoording is volgens hem afhankelijk van de concrete aard en de inhoud van de voorwaardelijke erfstelling, waarbij de verwijzing naar de vruchtgebruikbepalingen slechts dient als een hulpmiddel om bij gebreke van een regeling in het testament tot een redelijke uitkomst te komen.
5.5.
Tegen de achtergrond van het vorenstaande moet worden beoordeeld of de voor vruchtgebruik dwingend voorgeschreven verplichting jaarlijks opgave te doen (artikel 3:205 lid 4 en 5 BW) op grond van artikel 4:138 lid 2 BW ook geldt in de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en [eiser] . De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Hiervoor is het volgende van belang.
Uitgangspunt is dat in de wet de dwingendrechtelijke regel van artikel 3:205 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard voor voorwaardelijke erfstellingen en dat betekent dat hiervan niet mag worden afgeweken. In de uitlatingen van de minister is geen aanknopingspunt te vinden voor het standpunt dat ook bij deze dwingendrechtelijke bepaling de toepasselijkheid afhangt van de aard en de inhoud van de voorwaardelijke erfstelling. De minister heeft zich hierover niet uitgelaten. Overigens wordt in de literatuur vrij algemeen aangenomen dat van de dwingendrechtelijke vruchtgebruikbepalingen ook niet in het kader van voorwaardelijke makingen kan worden afgeweken (onder meer Asser/Perrick, Erfrecht en schenking 2013, p. 229, Brinkman, Het fideïcommis in de notariële praktijk, 2014, p. 95, Van Mourik e.a., Handboek erfrecht 2015, p. 307 en 308, Verstappen, WPNR 6509/2002; anders: Vegter, Over de wettelijke vormgeving van het fideïcommis de residuo en in het bijzonder over het overeenkomstig van toepassing zijn van de vruchtgebruikbepalingen op dit fideïcommis, WPNR 6486/2002).Indien de uitlatingen van de minister aldus geïnterpreteerd moeten worden dat ook de toepasselijkheid van dwingendrechtelijke bepalingen afhankelijk is van de concrete aard en de inhoud van de voorwaardelijke erfstelling, geldt dat in de concrete rechtsverhouding tussen [gedaagde] en [eiser] uitgegaan dient te worden van de toepasselijkheid van de verplichting tot jaarlijkse opgave als bedoeld in artikel 3:205 lid 4 BW. Hiervoor is met name relevant het beginsel van zaaksvervanging (artikel 4:138 lid 2 BW juncto 3:213 BW). Op grond van dit beginsel heeft een verwachter in beginsel recht op de goederen die voor de oorspronkelijke, door de bezwaarde geërfde goederen in de plaats zijn gekomen. Door een jaarlijkse opgave krijgt de verwachter een beter inzicht met betrekking tot de vraag ten aanzien van welke goederen zaaksvervanging aan de orde is geweest. Dit geldt ook in het onderhavige geval, waarbij van het bezwaarde vermogen onder meer deel uitmaken twee woningen, banksaldi en een auto. Redengevend is tevens dat erflater heeft bepaald dat [gedaagde] niet bevoegd is ten laste van het vermogen schenkingen te doen, tenzij deze schenkingen plaatsvinden aan de verwachters in een gelijke verhouding als waarin de verwachters tot de nalatenschap van erflater gerechtigd zijn (artikel C, lid 4 sub g van het testament). Een jaarlijkse opgave is voor [eiser] dus ook van belang om kennis te nemen van eventuele schenkingen die door [gedaagde] uit het bezwaarde vermogen zijn gedaan. Op grond van het voorgaande is de toepasselijkheid van artikel 3:205 lid 4 BW in het onderhavige geval – in de woorden van de minister – als een redelijke uitkomst aan te merken.De toezegging van [gedaagde] dat zij [eiser] op de hoogte zal stellen van een eventuele verkoop van een of beide woningen kan [gedaagde] niet baten, nu het bezwaarde vermogen uit meer dan de twee woningen bestaat. Evenmin zijn de gestelde broze gezondheid van [gedaagde] en de kosten voor het inschakelen van professionele hulp redenen om de vordering van [eiser] af te wijzen.Nu bovendien in het testament niet ondubbelzinnig is afgeweken van het bepaalde in artikel 3:205 lid 4 BW, ligt de vordering tot het doen van een (jaarlijkse) opgave voor toewijzing gereed.
5.6.
Tussen partijen is tevens in geschil of de huurpenningen die uit de verhuur van het appartement op Tenerife worden ontvangen in die (jaarlijkse) opgave opgenomen dienen te worden. Volgens [eiser] zijn de huurpenningen aan te merken als “voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn”, als bedoeld in artikel 3:205 lid 4 BW. Hij heeft erop gewezen dat in het testament van erflater is bepaald dat vruchten ook tot het vermogen behoren en afzonderlijk geadministreerd en belegd moeten worden.[gedaagde] heeft de stellingen van [eiser] betwist. Zij heeft aangevoerd dat huurpenningen vruchten zijn en dus niet gemeld hoeven te worden. De bepaling uit het testament ziet volgens haar alleen op het afzonderlijk administreren en niet op de jaarlijkse opgave.Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
5.7.
Huurpenningen dienen volgens verkeersopvatting te worden aangemerkt als een (burgerlijke) vrucht (artikel 3:9 lid 2 BW). Zodra de huurpenningen opeisbaar zijn, vormen zij een zelfstandige zaak (artikel 3:9 lid 4 BW). Op grond van artikel 4:138 lid 2 BW juncto 3:216 BW komen alle huurpenningen die opeisbaar worden tot aan de vervulling van de voorwaarde toe aan [gedaagde] .In afwijking van laatstgenoemde bepaling is in het testament van erflater bepaald dat vruchten van het bezwaarde vermogen tot dat bezwaarde vermogen behoren zolang zij niet ten behoeve van het overige vermogen van [gedaagde] zijn afgezonderd (artikel C, lid 4 sub e). Deze bepaling is duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Dit betekent dat de ontvangen huurpenningen in de jaaropgave dienen te worden opgenomen indien deze niet zijn afgezonderd ten behoeve van het overige vermogen van [gedaagde] . De vordering zal aldus worden toegewezen.5.8. Er bestaat aanleiding een dwangsom op te leggen als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd tot een bedrag van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen en worden gemaximeerd op een bedrag van € 10.000,00.
5.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De over deze kosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen, nu deze vordering onbetwist is gebleven en op de wet gegrond is. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 99,21
- griffierecht 287,00
- salaris advocaat 904,00 (2 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.290,21
6. De beslissing
De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] veroordeelt om binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan [eiser] te verstrekken een ondertekende nauwkeurige opgave van de goederen behorende tot de nalatenschap van erflater die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd (waaronder de ontvangen huurpenningen ter zake het appartement op Tenerife indien deze niet zijn afgezonderd ten behoeve van het overige vermogen van [gedaagde] ), zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 10.000,00,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om jaarlijks uiterlijk op 31 maart over het voorgaande kalenderjaar, voor het eerst uiterlijk op 31 maart 2018, aan [eiser] te verstrekken een ondertekende nauwkeurige opgave van de goederen behorende tot de nalatenschap van erflater die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd (waaronder de ontvangen huurpenningen ter zake het appartement op Tenerife indien deze niet zijn afgezonderd ten behoeve van het overige vermogen van [gedaagde] ),
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.290,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2017.
GR/Le