ABRvS, 08-03-2006, nr. 200505352/1
ECLI:NL:RVS:2006:AV3856
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-03-2006
- Zaaknummer
200505352/1
- LJN
AV3856
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AV3856, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑03‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college) aan [vergunninghouders] vrijstelling verleend ten behoeve van het gebruik van het pand [locatie] te [plaats] als burgerwoning.
Partij(en)
200505352/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats] en
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04 / 1063 van de rechtbank Assen van 11 mei 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college) aan [vergunninghouders] vrijstelling verleend ten behoeve van het gebruik van het pand [locatie] te [plaats] als burgerwoning.
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2005, verzonden op 12 mei 2005, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2006, waar appellant sub 2 in persoon, directeur, die tevens optreedt als vertegenwoordiger van appellante sub 1, bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, zijn verschenen.
Het college is, met bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Anders dan appellanten hebben betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het besluit van 11 maart 2004 geen besluit van algemene strekking is, maar een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het gaat daarbij blijkens de stukken om een primaire beschikking op de aanvraag van [vergunninghouders] van 8 maart 2004 om vrijstelling en niet om een beschikking op bezwaar.
2.2.
Voorts is de rechtbank, anders dan appellanten hebben betoogd, tot het juiste oordeel gekomen dat appellanten niet tijdig bezwaar tegen de beschikking van 11 maart 2004 hebben gemaakt.
2.3.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.4.
De beschikking van 11 maart 2004 is op dezelfde dag overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb aan [vergunninghouders] bekendgemaakt, zodat ingevolge artikel 6:7 van de Awb tot en met 22 april 2004 tijdig bezwaar kon worden gemaakt.
Het college heeft appellanten bij brief van 16 maart 2004, verzonden op 19 maart 2004, bericht dat op 11 maart 2004 de beschikking aan [vergunninghouders] is verzonden voor het gebruik van het pand [locatie] te [plaats] als burgerwoning. Daarbij heeft het college opgemerkt dat tot uiterlijk zes weken na de dag van verzending van dat besluit daartegen schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. Voorts verwijst de brief van het college naar een bijgevoegd informatieblad voor het maken van bezwaar.
Bij brief van 6 april 2004 heeft het college de beschikking van 11 maart 2004 desgevraagd aan appellanten toegezonden.
Het bezwaarschrift van appellanten is gedateerd 23 april 2004 en is blijkens het ontvangstbewijs eveneens op die dag op het gemeentehuis afgegeven.
De bezwaartermijn van zes weken is derhalve overschreden.
2.4.1.
Verder is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten.
2.4.2.
Het college heeft het bezwaar van appellanten tegen de beschikking van 11 maart 2004 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Dat betekent dat de rechtbank eveneens tot het juiste oordeel is gekomen dat de bezwaren van appellanten die betrekking hebben op de inhoud van het besluit van 11 maart 2004 buiten beschouwing dienen te blijven.
2.5.
Appellanten hebben in hun beroepschrift, en in hoger beroep opnieuw betoogd dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol in samenhang met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Op dat betoog is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan. Nu het betoog niet slaagt, ziet de Afdeling hierin evenwel geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het in artikel 1 van het Eerste Protocol in samenhang met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op bescherming van eigendom, respectievelijk op een daadwerkelijk rechtsmiddel, strekt niet zover dat het een Staat niet vrij zou staan om, met het oog op de rechtszekerheid, beperkingen te stellen aan de termijnen waarbinnen op die rechten een beroep wordt gedaan dan wel daarvan gebruik wordt gemaakt.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - met verbetering van gronden - te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
- 202.