CRvB, 21-09-2016, nr. 15/3062 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2016:3501
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-09-2016
- Zaaknummer
15/3062 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:3501, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑09‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht; art. 2.6.4 Regeling subsidies AWBZ; art. 2.6.9 Regeling subsidies AWBZ
- Vindplaatsen
AB 2016/430 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman
JB 2016/214
USZ 2016/391
Uitspraak 21‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Weigering pgb opnieuw te verlenen omdat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen van een eerder aan hem verstrekt pgb, in dit geval het pgb voor het jaar 2010. Onvoldoende verantwoording. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege psychische klachten niet in staat was aan zijn verantwoordingsplicht te voldoen.
15/3062 AWBZ
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015, 14/8049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (voorheen Achmea Zorgkantoor N.V.) (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant beschikt ten tijde hier van belang over een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de zorgfuncties begeleiding, persoonlijke verzorging en kortdurend verblijf. Appellant ontving voor die zorg een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa). Bij besluit van21 januari 2010 heeft het Zorgkantoor het aan appellant verleende pgb met ingang van1 januari 2010 ambtshalve verlengd tot en met 31 december 2010. Hierbij is aan appellant een netto pgb van € 22.010,32 toegekend. Dit bedrag is aan het begin van ieder kwartaal in vier gelijke delen per voorschot uitbetaald. De verplichtingen die ingevolge artikel 2.6.9 van de Rsa aan het pgb zijn verbonden, zijn bij het besluit van 21 januari 2010 aan appellant meegedeeld. Voor zover hier van belang, is daarbij vermeld dat het pgb alleen mag worden gebruikt om zorg als bedoeld in de Rsa in te kopen en dat op de door of namens de zorgverlener ondertekende declaratie het aantal betaalde uren, de tijden waarop is gewerkt en het uurtarief vermeld moeten staan.
1.2.
Op 11 juli 2010 heeft het Zorgkantoor appellant het verantwoordingsformulier voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2010 toegestuurd, waarop appellant moet opgeven welke zorgkosten hij heeft gemaakt. Appellant heeft op 30 december 2010 dit verantwoordingsformulier teruggestuurd en bij de vraag of hij zorg heeft ingekocht, het antwoord nee aangekruist. Bij besluit van 10 januari 2011 heeft het Zorgkantoor appellant meegedeeld dat de verantwoording van het verstrekte voorschot over de periode van1 januari 2010 tot en met 30 juni 2010 nihil bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2011 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het kalenderjaar 2010 vastgesteld op € 11.130,15. Hierbij is het Zorgkantoor uitgegaan van een geaccepteerd verantwoord bedrag van € 10.800,-, dat geheel betrekking heeft op het tweede half jaar van 2010. De onverschuldigd betaalde voorschotten over 2010 heeft het Zorgkantoor tot een bedrag van € 10.880,17 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het Zorgkantoor op grond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa geweigerd appellant met ingang van 12 juni 2013, zijnde de datum van een aan appellant toegekende herindicatie voor AWBZ-zorg, een pgb te verlenen omdat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen van een eerder aan hem verstrekt pgb, in dit geval het pgb voor het jaar 2010.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 26 februari 2014 bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat het niet juist is dat hij zich niet aan de verplichtingen van het pgb voor 2010 heeft gehouden. Hij heeft abusievelijk het verkeerde vakje aangekruist op het verantwoordingsformulier over de eerste helft van 2010. Er waren in die periode psychische beperkingen waardoor de verantwoording niet goed is gecommuniceerd. Appellant heeft alsnog de zorgovereenkomst en declaratieformulieren overgelegd die betrekking hebben op de eerste periode van 2010.
1.6.
Bij besluit van 24 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft de in bezwaar overgelegde stukken beoordeeld, maar geconcludeerd dat appellant hiermee niet alsnog het gehele pgb voor 2010 heeft verantwoord. Dit omdat op de overgelegde declaratieformulieren geen gewerkte uren staan vermeld. Ook heeft appellant geen bankafschriften of kwitanties overgelegd waaruit blijkt dat betalingen zijn verricht. Hierdoor kan de ingediende declaratie niet worden getoetst aan de zorgovereenkomst en niet worden beoordeeld of het bedrag zoals is opgegeven op de declaratieformulieren aangemerkt kan worden als een vergoeding voor geleverde zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat het Zorgkantoor gehouden was het gevraagde pgb te weigeren omdat appellant zich niet heeft gehouden aan de aan het pgb voor 2010 verbonden verplichtingen. Het Zorgkantoor heeft in redelijkheid overwogen dat geen aanleiding bestond om het besluit waarbij het pgb voor 2010 is vastgesteld, te herzien. Dat appellant stelt de vordering niet te kunnen voldoen, omdat hij een bijstandsuitkering heeft, is in het licht van de weigeringsgrond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa niet van belang.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat hij de aan het pgb verbonden verplichtingen in 2010 wel is nagekomen, zodat dit geen belemmering hoeft te zijn om het pgb te weigeren. Voorts stelt hij dat hij niet in staat is het bedrag van € 10.800,- (bedoeld is € 10.880,17) terug te betalen.
3.2.
In verweer heeft het Zorgkantoor toegelicht dat coulancehalve in de bezwaarfase nog naar de met het bezwaar meegestuurde verantwoordingsstukken is gekeken. Uit die stukken bleek echter niet dat appellant alsnog het ontbrekende deel van het pgb voor 2010 kon verantwoorden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa bepaalt dat het Zorgkantoor verlening van een netto persoonsgebonden budget weigert indien de verzekerde zich niet heeft gehouden aan bij de verstrekking van een eerder persoonsgebonden budget opgelegde verplichtingen.
4.2.
Uit 1.3 volgt dat bij de vaststelling van het pgb voor 2010 de verantwoording van de besteding in het eerste half jaar van 2010 niet is aanvaard omdat appellant had opgegeven dat hij het pgb niet had besteed, naar hij thans aanvoert abusievelijk.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445) ziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. Anders dan uit de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1566 afgeleid zou kunnen worden, is deze rechtspraak ook van toepassing indien het bestuursorgaan met betrekking tot een eerdere subsidieperiode heeft geoordeeld dat de budgethouder de verplichtingen die aan een pgb zijn verbonden niet is nagekomen. In dit geval heeft het Zorgkantoor beslist dat het pgb voor het jaar 2010 op een lager bedrag wordt vastgesteld, omdat appellant de verplichtingen van dat pgb niet behoorlijk had verantwoord. Omdat appellant tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is die lagere vaststelling in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent echter niet dat de feiten en omstandigheden die hieraan ten grondslag liggen, niet meer ter discussie kunnen staan. Uit voornoemde vaste rechtspraak volgt dat appellant deze nog in volle omvang aan de orde kan stellen, wanneer het Zorgkantoor hem deze tegenwerpt bij een beslissing op een aanvraag voor een pgb voor een nieuwe subsidieperiode door verlening van een nieuw pgb te weigeren. Daarbij is het aan appellant om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die aannemelijk maken dat in het eerdere vaststellingsbesluit ten onrechte is beslist dat de verantwoordingsverplichting niet naar behoren is nagekomen. Is tegen het eerdere vaststellingsbesluit een rechtsmiddel aangewend, dan zal een eenvoudige herhaling van stellingen doorgaans onvoldoende zijn om een ander oordeel daarover te kunnen dragen. Heeft de bestuursrechter geoordeeld over het eerdere vaststellingsbesluit, en wordt volstaan met een herhaling van stellingen, dan kan ter verwerping van die stellingen worden volstaan met de verwijzing naar het eerdere oordeel van de bestuursrechter. Is berust in het eerdere vaststellingsbesluit, dan zullen de gronden die betrekking hebben op de feiten of omstandigheden die aan het eerdere vaststellingsbesluit ten grondslag zijn gelegd inhoudelijk beoordeeld moeten worden. Is tegen het eerdere vaststellingsbesluit een rechtsmiddel aangewend, dan vindt deze beoordeling plaats als tegen het besluit op de nieuwe aanvraag nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd.
4.4.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij met de in bezwaar en beroep overgelegde stukken alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij het pgb aan AWBZ-zorg heeft besteed en hiermee aan zijn verantwoordingsplicht heeft voldaan. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat dit niet het geval is. Bij het verleningsbesluit is appellant meegedeeld aan welke vereisten de declaraties van de zorgverlener dienen te voldoen. De door appellant overgelegde stukken voldoen hieraan niet. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege psychische klachten niet in staat was aan zijn verantwoordingsplicht te voldoen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Appellant stelt dat hij niet over de middelen beschikt om de bij 1.3 genoemde schuld te kunnen betalen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat dit geen omstandigheid vormt waarmee het Zorgkantoor bij de weigering om het pgb te verlenen rekening zou moeten houden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en N.R. Docter en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) I.G.A.H. Toma