Het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 oktober 2013 houdt in dat bedoelde fax in het dossier is gevoegd. Deze heb ik echter in het dossier niet kunnen vinden.
HR, 03-11-2015, nr. 14/04326
ECLI:NL:HR:2015:3213
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2015
- Zaaknummer
14/04326
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3213, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2109, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2109, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3213, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/04326
IC/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 7 augustus 2014, nummer 21/001207-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2015.
Conclusie 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/04326 Zitting: 8 september 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 7 augustus 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “mishandeling”, veroordeeld tot dertig dagen gevangenisstraf.
Er bestaat samenhang met de zaak 14/04327. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt geklaagd dat de afwijzing van het verzoek om [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] als getuige te horen onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
Bedoeld verzoek is in eerste instantie gedaan bij de (niet binnen de daarvoor in art. 410 lid 1 Sv gestelde termijn ingediende) appelschriftuur van 28 augustus 2012, en houdt in:
“Gezien artikel 418 Sv zie ik mij voorts genoodzaakt thans reeds opgave te doen van de getuigen die in hoger beroep in het belang van de verdediging zouden moeten worden gehoord. De verdediging wenst als getuigen te horen alle personen die voorkomen in het dossier en/of gehoord zijn door de politie en/of die belastend dan wel ontlastend over cliënt hebben verklaard en/of wier verklaringen door de rechtbank voor het bewijs zijn gebruikt. Hieronder schaart cliënt in ieder geval de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het dossier.
In het bijzonder betreffen dit de volgende personen:
- [getuige 1]
- [getuige 2]
- [getuige 3]
- [getuige 4]”
6. Het verzoek is kennelijk voorafgaand aan de terechtzitting van 15 oktober 2013 bij fax van 4 oktober 2013 herhaald1.en op die terechtzitting heeft de raadsman blijkens de aldaar overgelegde pleitnotitie het verzoek als volgt toegelicht:
“4. Client stelt uit noodweer dan wel noodweerexces te hebben gehandeld. Om dit verweer daadwerkelijk goed te kunnen voeren en vervolgens te beoordelen, is van essentieel belang dat de feiten omtrent de aanleiding en het vervolg van het incident inzichtelijk worden.
5. De getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] hebben reeds een verklaring bij de politie afgelegd. Nu zij op essentiële onderdelen tegenstrijdig aan het verhaal van cliënt maar ook ten opzichte van elkaar verklaren over hetgeen er zou hebben plaatsgevonden, is het noodzakelijk om hen hierover te bevragen en hen met deze tegenstrijdigheden te confronteren. Dit is van cruciaal belang voor het onderzoek naar de materiële waarheid.
6. In dat licht bezien is het dan ook noodzakelijk deze vier opgegeven getuigen te horen, omdat door het achterwege laten daarvan cliënt in zijn verdedigingsrecht wordt geschaad.”
7. Het hof heeft dat verzoek, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 oktober 2013, als volgt afgewezen2.:
“Op de verzoeken van de verdediging is het noodzaakcriterium van toepassing, gelet op het tijdstip van indiening daarvan. Het hof acht onvoldoende argumenten door de verdediging aangevoerd om af te wijken van beoordeling van de verzoeken aan de hand van dit criterium. Het hof wijst deze verzoeken af, nu er geen noodzaak aanwezig is de door de verdediging gevraagde getuigen te horen.”
8. Nu de appelschriftuur niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend, kan deze niet worden aangemerkt als een schriftuur inhoudende opgave van getuigen in de zin van art. 410 lid 3 Sv. Op daarin gedane en nadien herhaalde verzoeken is daarom het noodzakelijkheidscriterium van toepassing.3.Het hof heeft die maatstaf toegepast en daarover wordt in het middel terecht niet geklaagd.
9. Ten aanzien van de toetsing van de begrijpelijkheid van (de motivering van) het oordeel van het hof geldt het volgende. In cassatie is de vraag aan de orde of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Daarbij kan de begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts marginaal worden getoetst.4.
10. Het hof heeft als motivering van de afwijzing van de verzoeken alleen overwogen dat er geen noodzaak aanwezig is de door de verdediging gevraagde getuigen te horen. Hoewel summier, is die motivering in het licht van hetgeen aan de verzoeken ten grondslag is gelegd mijns inziens voldoende en niet onbegrijpelijk. De verzoeken zijn in de appelschriftuur immers in het geheel niet gemotiveerd, terwijl op de terechtzitting van 15 oktober 2013 alleen in zijn algemeenheid ter motivering is aangevoerd dat genoemde getuigen op essentiële onderdelen tegenstrijdig ten opzichte van verdachte maar ook van elkaar verklaarden over hetgeen zou hebben plaatsgevonden en dat het, kennelijk in het kader van het door de verdediging te voeren noodweer(exces)verweer, noodzakelijk was om hen daarover te bevragen en hen met die tegenstrijdigheden te confronteren. Op welke ‘essentiële onderdelen’ sprake is van tegenstrijdigheden en welke gevolgen daaraan eventueel zouden moeten worden verbonden is door de verdediging niet aangegeven.
11. De verklaringen van genoemde getuigen komen in zoverre overeen dat zij alle in de kern erop neerkomen dat er een vechtpartij is ontstaan tussen verdachte en het slachtoffer en er over en weer klappen zijn gevallen waarbij verdachte met zijn vuisten het slachtoffer in diens gezicht heeft geslagen. Gelet daarop en nu de raadsvrouw voor het overige ook niet heeft aangegeven waarover genoemde getuigen nogmaals gehoord zouden moeten worden, heeft het hof kunnen oordelen dat het verzoek onvoldoende was gemotiveerd om de noodzaak van het verzochte aan te nemen. Van de verdediging mag immers worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.5.De afwijzing van de verzoeken acht ik dan ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
12. Het middel faalt.
13. In het tweede middel wordt geklaagd over de motivering van de verwerping van het verweer dat verdachte handelde uit noodweer, subsidiair noodweerexces.
14. Het bestreden arrest houdt daaromtrent in:
“Namens verdachte is een beroep gedaan op noodweer, subsidiair noodweerexces. Ter onderbouwing van dit beroep is aangevoerd dat verdachte een kopstoot kreeg van aangever en daarna door aangever werd geslagen. Verdachte zou zich hebben verdedigd tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van aangever.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat zij geschreeuw uit de woonkamer hoorde. Zij ging naar de woonkamer en zag verdachte en aangever tegenover elkaar staan. Ze hoorde dat beide mannen tegen elkaar zeiden dat ze zouden gaan vechten. Vervolgens zag ze dat verdachte en aangever aan het duwen en trekken waren.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij hoorde dat verdachte en aangever een woordenwisseling hadden en dat zij elkaar bleven opzoeken. Zij zag dat ze op elkaar begonnen in te slaan.
De door de verdediging gestelde feiten zijn, gezien de inhoud van de hierboven vermelde verklaringen, niet aannemelijk geworden. Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer dan wel noodweerexces.”
15. Voor zover in de toelichting op het middel onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 april 20146.wordt gesteld dat het hof in het ongewisse heeft gelaten of het de gestelde feitelijke toedracht niet aannemelijk heeft geacht, of dat het hof van oordeel was dat die toedracht een beroep op noodweer niet rechtvaardigde, faalt het. Mijns inziens kan uit hetgeen het hof heeft overwogen zonder meer volgen dat het hof de door de verdediging gestelde feitelijke toedracht, te weten dat verdachte een kopstoot kreeg van aangever en door aangever werd geslagen waartegen verdachte zich zou hebben verdedigd, niet aannemelijk heeft geacht. Het hof heeft immers eerst verwezen naar die gestelde feitelijke toedracht, daarna met verwijzing naar de verklaringen van getuigen [getuige 4] en [getuige 3] uitdrukkelijk overwogen dat “de door de verdediging gestelde feiten (…) niet aannemelijk zijn geworden” en op grond daarvan het beroep op noodweer dan wel noodweerexces verworpen. Door de gestelde feitelijke toedracht niet aannemelijk te achten, kwam het hof niet meer toe aan de vraag of die gestelde feitelijke toedracht dan een beroep op noodweer rechtvaardigde. De overwegingen van het hof houden daaromtrent dan ook begrijpelijkerwijs niets in.
16. Daarnaast wordt geklaagd dat de verklaringen van [getuige 4] en [getuige 3] geenszins uitsluiten dat de door de verdediging gestelde feitelijke toedracht juist is. Die verklaringen sluiten inderdaad niet zonder meer uit dat de vechtpartij tussen verdachte en de aangever is ontstaan, of in ieder geval is voorafgegaan, door de kopstoot en de uitdagende houding van aangever, zoals de verdediging heeft gesteld. Uit die verklaringen blijkt immers niet dat die getuigen de aanleiding en/of het begin van de vechtpartij hebben waargenomen; beiden zijn kennelijk pas ter plaatse gekomen toen de ruzie tussen verdachte en aangever al was begonnen. Dat laat onverlet dat het hof op grond van die verklaringen wel heeft kunnen oordelen dat niet aannemelijk is dat verdachte de bewezenverklaarde stompen tegen het oog en/of tegen het hoofd of gezicht van de aangever heeft gegeven ter verdediging tegen die gestelde kopstoot en uitdagende houding van aangever. Zo al sprake is geweest van die kopstoot en uitdagende houding voorafgaand aan hetgeen de getuigen de hebben waargenomen, dan heeft het hof uit hun verklaringen kunnen afleiden dat dat niet de (directe) aanleiding was voor de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte. Daaruit kan immers worden afgeleid dat het bewezenverklaarde stompen in het gezicht van aangever niet volgde op een kopstoot van aangever, maar op een woordenwisseling en op wederzijds duwen en trekken (en uiteindelijk slaan) tussen aangever en verdachte. Op grond daarvan heeft het hof kunnen oordelen dat op het moment dat verdachte de aangever in zijn gezicht stompte, er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever in de vorm van een kopstoot en dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte op dat moment ter verdediging daartegen handelde. Mede gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijsmateriaal, is het beroep op noodweer(exces) voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk verworpen.
17. Het middel faalt.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. De middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO bedoelde motivering.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2015
Het proces-verbaal van de daaropvolgende terechtzitting van 24 juli 2014 houdt in dat het hof aldaar met instemming van de advocaat-generaal en de raadsvrouw het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 15 oktober 2013. Het bestreden arrest houdt in dat het mede is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op die terechtzitting. De afwijzing van de verzoeken is dus een voor cassatie vatbare beslissing.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.41 en 2.59.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.74-2.77.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.6.
HR 9 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:867.