CRvB, 10-12-2013, nr. 12-3890 WWB-T
ECLI:NL:CRVB:2013:2771
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
12-3890 WWB-T
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:2771, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑12‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
RSV 2014/22 met annotatie van H. van Deutekom
USZ 2014/9
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Bijzondere bijstand voor huurkosten eerste gebroken maand. Wet op de huurstoeslag geen passende en toereikende voorziening.
12/3890 WWB-T
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 juli 2012, 12/562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klijnstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet. Sinds 8 maart 2011 huurt appellant de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] met een maandelijkse huur van € 595,05. Met ingang van 1 april 2011 is aan appellant huurtoeslag toegekend. Op zijn vorige adres had appellant geen recht op huurtoeslag vanwege de lage huur van € 40,- per maand. Op 30 september 2011 heeft appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor hoge woonkosten over de maand maart 2011.
1.2.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2011 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 8 februari 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 herzien, de in bestreden besluit 1 vermelde verhuisdatum aangepast en het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2011 wederom ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de huurtoeslag een toereikende en passende voorliggende voorziening is, die aan het verlenen van bijstand in de weg staat.
De omstandigheid dat de huurtoeslag eerst per 1 april 2011 aan appellant is toegekend, maakt dat niet anders. Uit de toelichting op artikel 5 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) blijkt dat er bewust voor is gekozen om wijzigingen in de situatie van een belanghebbende niet direct te laten doorwerken vanaf de dag van wijziging, maar vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat de Wet op de huurtoeslag (Wht) geen passende en toereikende voorziening is, nu hij volgens deze wet niet in aanmerking komt voor huurtoeslag over de maand maart 2011. Dat de wetgever heeft bepaald dat de huurtoeslag niet over een gebroken maand wordt toegekend, betekent niet dat de kosten over een gebroken maand niet als noodzakelijk worden beschouwd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15 van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2.
De Raad stelt voorop dat de Wht met betrekking tot woonkosten in beginsel als een aan de bijstand voorliggende, passende en toereikend te achten voorziening moet worden beschouwd.
4.3.
In de Wht is geen bepaling opgenomen ten aanzien van de te hanteren ingangsdatum bij het toekennen van huurtoeslag. Daarom is artikel 5 van de Awir van toepassing, waaruit volgt dat een wijziging in de omstandigheden van de belanghebbende die zich voordoet na de eerste dag van de maand in aanmerking wordt genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand. Omdat appellant de woning met ingang van 8 maart 2011 huurt, is hem de huurtoeslag met ingang van 1 april 2011 toegekend.
4.4. De aanvraag van appellant ziet op de woonkosten van de nieuwe woning in de maand maart 2011. Anders dan de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat voor deze kosten, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, de Wht geen passende en toereikend te achten voorliggende voorziening is. Uit de toelichting bij artikel 5 van de Awir blijkt dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt om de onder 4.3 genoemde systematiek te hanteren, maar niet gebleken dat de woonkosten van de eerste gebroken maand op grond van een bewuste keuze over de noodzakelijkheid buiten de voorliggende voorziening worden gehouden. Door een beroep te doen op de Wht kan appellant daarom niet bereiken dat een tegemoetkoming wordt verstrekt voor deze woonkosten.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor hoge woonkosten van de nieuwe woning in maart 2011 ten onrechte op grond van artikel 15 van de WWB en met verwijzing naar de Wht heeft afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit 2 vernietigen.
4.6.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Het college zal nader moeten onderzoeken of appellant in aanmerking komt voor toekenning van bijzondere bijstand voor hoge woonkosten van de nieuwe woning in maart 2011 op grond van artikel 35 van de WWB.
4.7.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het geconstateerde gebrek te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 8 februari 2012 te herstellen met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) G.J. van Gendt
RB