Procestaal: Slowaaks.
HvJ EU, 16-12-2021, nr. C-203/20
ECLI:EU:C:2021:1016
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
16-12-2021
- Magistraten
A. Prechal, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi, N. Wahl
- Zaaknummer
C-203/20
- Conclusie
J. kokott
- Roepnaam
AB e.a. (Révocation d’une amnistie)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:1016, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑12‑2021
ECLI:EU:C:2021:498, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑06‑2021
Uitspraak 16‑12‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Werkingssfeer — Artikel 51 — Ten uitvoer brengen van het Unierecht — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Bevoegdheid van het Hof — Verwijzing vóór de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel — Ontvankelijkheid — Beginsel ne bis in idem — Artikel 50 — Begrippen ‘vrijspraak’ en ‘veroordeling’ — Amnestieregeling in de uitvaardigende lidstaat — Definitieve beslissing tot beëindiging van de strafvervolging — Intrekking van de amnestieregeling — Nietigverklaring van de beslissing tot beëindiging van de strafvervolging — Hervatting van de vervolging — Noodzaak van een beslissing die is gegeven na een beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene — Richtlijn 2012/13/EU — Recht op informatie in strafprocedures — Werkingssfeer — Begrip ‘strafprocedure’ — Wetgevingsprocedure voor de vaststelling van een resolutie tot intrekking van een amnestieregeling — Gerechtelijke procedure tot toetsing van de verenigbaarheid van deze resolutie met de nationale grondwet’
A. Prechal, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi, N. Wahl
Partij(en)
In zaak C-203/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okresný súd Bratislava III (rechter in eerste aanleg Bratislava III, Slowakije) bij beslissing van 11 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 11 mei 2020, in de strafprocedure tegen
AB,
CD,
EF,
NO,
JL,
GH,
IJ,
LM,
PR,
ST,
UV,
WZ,
BC,
DE,
FG,
in tegenwoordigheid van:
HI,
Krajská prokuratúra v Bratislave,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 mei 2021,
gelet op de opmerkingen van:
- —
AB, vertegenwoordigd door M. Mandzák, M. Para, Ľ. Hlbočan en Ľ. Kaščák, advokáti,
- —
CD, EF, NO en JL, vertegenwoordigd door M. Krajčí en M. Para, advokáti,
- —
IJ, vertegenwoordigd door M. Totkovič en M. Pohovej, advokáti,
- —
de Krajská prokuratúra v Bratislave, vertegenwoordigd door R. Remeta en V. Pravda als gemachtigden,
- —
de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en A. Tokár als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 juni 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 3, VEU, artikel 82 VWEU, de artikelen 47, 48 en 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) en richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen AB, CD, EF, NO, JL, GH, IJ, LM, PR, ST, UV, WZ, BC, DE en FG (hierna: ‘beklaagden’), waarbij de verwijzende rechter voornemens is een Europees aanhoudingsbevel tegen een van deze personen uit te vaardigen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Kaderbesluit 2002/584
3
Artikel 17 van kaderbesluit 2002/584, met als opschrift ‘Termijnen en modaliteiten van de beslissing [over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel]’, bepaalt in lid 1:
‘Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.’
Richtlijn 2012/13
4
Artikel 1 van richtlijn 2012/13, ‘Onderwerp’, luidt:
‘Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. De richtlijn legt ook voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten.’
5
Artikel 2 van deze richtlijn, ‘Toepassingsgebied’, bepaalt in lid 1:
‘Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.’
Slowaaks recht
Gewijzigde grondwet
6
Artikel 86 van de Ústava Slovenskej Republiky (grondwet van de Slowaakse Republiek), zoals gewijzigd bij ústavný zákon č. 71/2017 Z. z. (constitutionele wet nr. 71/2017) van 30 maart 2017 (hierna: ‘gewijzigde grondwet’), luidt als volgt:
‘De Národná rada Slovenskej republiky [(nationale raad van de Slowaakse Republiek)] is onder meer bevoegd om:
[…]
- i)
zich uit te spreken over de nietigverklaring van een beslissing van de president [van de Slowaakse Republiek] die is vastgesteld krachtens artikel 102, lid 1, onder j), indien die beslissing indruist tegen de beginselen van de democratische rechtsstaat; de vastgestelde resolutie heeft een algemene strekking en wordt op dezelfde manier bekendgemaakt als een wet,
[…]’
7
Artikel 129a van deze grondwet bepaalt:
‘De Ústavný súd Slovenskej republiky [(grondwettelijk hof van de Slowaakse Republiek)] spreekt zich uit over de grondwettigheid van een krachtens artikel 86, onder i), vastgestelde resolutie van de Národná rada Slovenskej republiky tot intrekking van verleende amnestie of individuele gratie. De Ústavný súd Slovenskej republiky leidt ambtshalve een procedure uit hoofde van de eerste zin in […]’.
8
Artikel 154f van die grondwet luidt:
- ‘(1)
De bepalingen van artikel 86, onder i), artikel 88a en artikel 129a zijn eveneens van toepassing op artikel V en artikel VI van het besluit van de eerste minister van de Slowaakse Republiek van 3 maart 1998 tot verlening van amnestie, bekendgemaakt onder nummer 55/1998, het besluit van de eerste minister van de Slowaakse Republiek van 7 juli 1998 tot verlening van amnestie, bekendgemaakt onder nummer 214/1998, en het besluit van de president van de Slowaakse Republiek tot verlening van gratie aan een beklaagde van 12 december 1997 […].
- (2)
De intrekking van de amnestie- en gratieregelingen uit hoofde van lid 1
- a)
leidt tot nietigverklaring van beslissingen van overheidsinstanties voor zover die zijn vastgesteld en gemotiveerd op grond van de in lid 1 genoemde amnestie- en gratieregelingen, en
- b)
neemt de juridische belemmeringen voor strafvervolging weg die gebaseerd waren op de in lid 1 genoemde amnestie- en gratieregelingen; de duur van deze juridische belemmeringen wordt niet meegenomen in de berekening van de verjaringstermijnen van de feiten waarop de in lid 1 genoemde amnestie- en gratieregelingen betrekking hadden.’
Wet inzake het grondwettelijk hof, zoals gewijzigd
9
§ 48b, in deel 3, titel 2, onderdeel 6, van zákon č. 38/1993 Z. z. o organizácii Ústavného súdu Slovenskej republiky, o konaní pred ním a o postavení jeho sudcov (wet nr. 38/1993 inzake de organisatie, procedureregels en het statuut van de rechters van de Ústavný súd Slovenskej republiky), zoals gewijzigd bij zákon č. 72/2017 Z. z. (wet nr. 72/2017) van 30 maart 2017 (hierna: ‘wet inzake het grondwettelijk hof, zoals gewijzigd’), bepaalde in de leden 1 tot en met 3:
- ‘(1)
Het grondwettelijk hof leidt de procedure ten gronde uit hoofde van artikel 129a van de grondwet ambtshalve in. De procedure gaat in op de dag van bekendmaking in het Zbierka zákonov [(Slowaaks staatsblad)] van de resolutie die uit hoofde van artikel 86, onder i), van de grondwet door de Národná rada Slovenskej republiky werd vastgesteld.
- (2)
Alleen de Národná rada Slovenskej republiky is partij bij de procedure.
- (3)
De andere partij bij de procedure is de regering van de Slowaakse Republiek, vertegenwoordigd door de minister van Justitie van de Slowaakse Republiek, indien de procedure betrekking heeft op een resolutie tot intrekking van een amnestieregeling, of door de president van de Slowaakse Republiek, indien de procedure betrekking heeft op een resolutie tot intrekking van een individuele gratieregeling.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
De beklaagden worden in Slowakije strafrechtelijk vervolgd voor een reeks strafbare feiten die in 1995 zouden zijn gepleegd.
11
Op 3 maart 1998 heeft de eerste minister van de Slowaakse Republiek, die destijds vanwege het verstrijken van het mandaat van de president van de Slowaakse Republiek diens bevoegdheden uitoefende, amnestie verleend voor deze strafbare feiten (hierna: ‘amnestieregeling van 1998’).
12
Bij beslissing van 29 juni 2001 heeft de Okresný súd Bratislava III (rechter in eerste aanleg Bratislava III, Slowakije) de strafvervolging van de beklaagden stopgezet, met name op grond van deze amnestieregeling. Deze beslissing, die definitief is geworden, heeft naar Slowaaks recht dezelfde gevolgen gehad als een vrijspraak.
13
Op 4 april 2017 zijn de constitutionele wet nr. 71/2017 en wet nr. 72/2017 in werking getreden.
14
Bij resolutie van 5 april 2017 heeft de Národná rada Slovenskej republiky de amnestieregeling van 1998 ingetrokken op grond van artikel 86, onder i), van de gewijzigde grondwet.
15
Bij arrest van 31 mei 2017 heeft de Ústavný súd Slovenskej republiky overeenkomstig artikel 129a van de gewijzigde grondwet geoordeeld dat deze resolutie in overeenstemming was met de grondwet.
16
Overeenkomstig artikel 154f, lid 2, van de gewijzigde grondwet brengt de resolutie van 5 april 2017 de vernietiging met zich mee van bovengenoemde beslissing van 29 juni 2001 van de rechter in eerste aanleg, zodat de strafvervolging tegen de beklaagden is hervat.
17
De verwijzende rechter wijst erop dat hij op verzoek van de Krajská prokuratúra v Bratislave (regionaal bureau van het openbaar ministerie Bratislava, Slowakije) een internationaal aanhoudingsbevel tegen ST heeft uitgevaardigd op grond dat deze zich in Mali zou kunnen bevinden. Hij voegt hieraan toe dat hij niet kan uitsluiten dat deze persoon zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, zodat hij voornemens is ook een Europees aanhoudingsbevel tegen ST uit te vaardigen.
18
Deze rechter vraagt zich echter af of het ne-bis-in-idembeginsel zich verzet tegen de uitvaardiging van een dergelijk Europees aanhoudingsbevel in het hoofdgeding.
19
In dit verband stelt de verwijzende rechter om te beginnen dat zijns inziens kaderbesluit 2002/584 en bijgevolg het Handvest in casu van toepassing zijn. Vervolgens zet hij uiteen dat hij zich er vóór de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met name van moet vergewissen dat de bescherming van de grondrechten van de betrokkene wordt gewaarborgd. Daartoe wenst hij allereerst te vernemen of een definitieve beslissing tot beëindiging van strafvervolging onder het in artikel 50 van het Handvest verankerde ne-bis-in-idembeginsel valt, in het bijzonder in een context waarin een dergelijke beslissing was genomen op basis van een amnestieregeling en vervolgens nietig is verklaard als gevolg van een wettelijke maatregel tot intrekking van die amnestieregeling, zonder specifieke rechterlijke beslissing of gerechtelijke procedure.
20
Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of een wetgevingsprocedure zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die strekt tot intrekking van een amnestieregeling, met als gevolg dat een definitieve individuele beslissing tot beëindiging van de strafvervolging nietig wordt verklaard, valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2012/13, op grond waarvan iedere beklaagde in elke fase van de strafprocedure recht heeft op informatie over die procedure, voor zover die informatie nodig is om een billijke procedure te garanderen, alsook recht heeft op toegang tot het dossier. Indien dat het geval is, zou volgens deze rechter zowel de procedure bij de Národná rada Slovenskej republiky als de procedure bij de Ústavný súd Slovenskej republiky eraan in de weg staan dat een bij een van deze procedures betrokken partij haar fundamentele procedurele rechten kan uitoefenen, hetgeen mogelijkerwijs niet alleen in strijd is met de bepalingen van voornoemde richtlijn, maar ook met de artikelen 47 en 50 van het Handvest en artikel 82 VWEU.
21
Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan de toetsing door het grondwettelijke hof van een lidstaat van een wettelijke bepaling tot intrekking van een amnestieregeling zich beperkt tot de beoordeling of deze bepaling in overeenstemming is met de nationale grondwet, zonder dat tevens kan worden beoordeeld of die bepaling in overeenstemming is met het Unierecht, verenigbaar is met artikel 267 VWEU, met de grondrechten die met name door de artikelen 47 en 50 van het Handvest worden gewaarborgd, en met het uit artikel 4, lid 3, VEU voortvloeiende beginsel van loyale samenwerking. Bovendien zou het ‘nationale mechanisme’ van intrekking van amnestieregelingen in strijd kunnen zijn met het evenredigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, die de procedurele autonomie van de lidstaten bij de vaststelling van nationale wettelijke bepalingen beperken.
22
Tegen deze achtergrond heeft de Okresný súd Bratislava III de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Verzet, gelet op artikel 50 van het [Handvest], het beginsel ne bis in idem zich tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in de zin van kaderbesluit [2002/584], wanneer de strafprocedure definitief is afgesloten bij een rechterlijke beslissing tot vrijspraak of tot beëindiging van de procedure, indien die beslissing is vastgesteld op basis van een amnestieregeling die door de wetgever is ingetrokken nadat de beslissing definitief is geworden, en in de nationale rechtsorde is bepaald dat de intrekking van een dergelijke amnestieregeling leidt tot nietigverklaring van de beslissingen van overheidsinstanties die zijn vastgesteld en gemotiveerd op grond van amnestie- en gratieregelingen, en dat de juridische belemmeringen voor strafvervolging die gebaseerd waren op een aldus ingetrokken amnestieregeling verdwijnen, zonder dat daartoe een rechterlijke beslissing is vereist of een specifieke gerechtelijke procedure moet worden gevolgd?
- 2)
Is een bepaling van een nationale wet op grond waarvan de beslissing van een nationale rechterlijke instantie tot beëindiging van de strafprocedure, die naar nationaal recht het karakter heeft van een definitieve beslissing die de vrijspraak tot gevolg heeft en op grond waarvan de strafprocedure definitief is beëindigd naar aanleiding van de overeenkomstig een nationale wet verleende amnestie, rechtstreeks en zonder beslissing van een nationale rechterlijke instantie nietig wordt verklaard, verenigbaar met het recht op een onpartijdig gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het [Handvest], met het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde strafbaar feit te worden berecht of gestraft, zoals gewaarborgd door artikel 50 van het [Handvest], en met artikel 82 [VWEU]?
- 3)
Is een bepaling van nationaal recht die het toezicht door de Ústavný súd Slovenskej republiky op de resolutie van de Národná rada Slovenskej republiky tot intrekking van een amnestieregeling of individuele gratieregelingen overeenkomstig artikel 86, onder i), van de [gewijzigde grondwet], beperkt tot de loutere beoordeling van de grondwettigheid ervan, zonder rekening te houden met door de Europese Unie vastgestelde bindende handelingen, met name het [Handvest], het [VWEU] en het [VEU], verenigbaar met het beginsel van loyale samenwerking in de zin van artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 267 en 82 VWEU, met het recht op een onpartijdig gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, en met het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde strafbaar feit te worden berecht of gestraft, zoals gewaarborgd door artikel 50 van het Handvest?’
Procedure bij het Hof
Verzoek om een prejudiciële spoedprocedure
23
De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, onder verwijzing naar artikel 17, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, volgens hetwelk ‘Europese aanhoudingsbevelen […] met spoed [worden] behandeld en ten uitvoer gelegd’.
24
Op 3 juni 2020 heeft het Hof op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist om dit verzoek niet in te willigen, aangezien de verwijzende rechter geen enkel gegeven had verstrekt aan de hand waarvan kon worden beoordeeld op grond van welke specifieke redenen de behandeling van de onderhavige zaak spoedeisend zou zijn. In het bijzonder had die rechter geen melding gemaakt van een situatie van detentie van de beklaagden, laat staan de redenen uiteengezet waarom de antwoorden van het Hof doorslaggevend zouden kunnen zijn voor een eventuele vrijlating van de beklaagden.
Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling
25
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 juni 2021, heeft AB verzocht om de mondelinge behandeling te heropenen.
26
Ter ondersteuning van dit verzoek merkt AB op dat de advocaat-generaal in de punten 53 en 54 van haar conclusie heeft gewezen op een aantal onnauwkeurigheden in het verzoek om een prejudiciële beslissing. In deze context wil AB als nieuwe omstandigheid aanvoeren dat de Okresný súd Bratislava III in zijn beslissing van 29 juni 2001 de beëindiging van de strafvervolging niet heeft gemotiveerd op basis van een amnestieregeling, maar op basis van het nationaalrechtelijke ne-bis-in-idembeginsel.
27
Krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.
28
Dit is in casu echter niet het geval.
29
In zijn verzoek beperkt AB zich immers tot een eigen uitlegging van de aan de zaak ten grondslag liggende feiten, en in het bijzonder van de beslissing van 29 juni 2001 van de Okresný súd Bratislava III.
30
Afgezien van het feit dat een dergelijke uitlegging geen nieuw feit in de zin van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering vormt, is het vaste rechtspraak dat in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen. In dit kader is het Hof uitsluitend bevoegd om zich over de uitlegging of geldigheid van het Unierecht uit te spreken tegen de achtergrond van de feitelijke en juridische situatie zoals die door de verwijzende rechter is beschreven, teneinde deze laatste de elementen te verschaffen die nuttig zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding (arresten van 27 april 2017, A-Rosa Flussschiff, C-620/15, EU:C:2017:309, punt 35, en 14 november 2019, Dilly's Wellnesshotel, C-585/17, EU:C:2019:969, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Voor zover AB met het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling wenst te antwoorden op de conclusie van de advocaat-generaal, kan voorts worden volstaan met de opmerking dat de strekking van de conclusie van de advocaat-generaal op zich evenmin een nieuw feit kan vormen, omdat het de partijen anders vrij zou staan om met een beroep op een dergelijk feit op die conclusie te antwoorden. Over de conclusie van de advocaat-generaal kan door partijen niet worden gediscussieerd. Zo heeft het Hof reeds benadrukt dat de advocaat-generaal op grond van artikel 252 VWEU tot taak heeft in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zijn medewerking overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is om het Hof bij te staan bij zijn taak de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van de Verdragen te waarborgen. Krachtens artikel 20, vierde alinea, van dat Statuut en artikel 82, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering komt met de conclusie van de advocaat-generaal een einde aan de mondelinge behandeling. Daar de conclusie buiten het kader van de discussie tussen partijen valt, leidt zij de beraadslagingsfase van het Hof in. Het gaat dus niet om een voor de rechters of de partijen bestemd advies van een autoriteit die niet tot het Hof behoort, maar om de individuele opvatting van een lid van de instelling zelf, die met redenen is omkleed en in het openbaar wordt uitgesproken (arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C-882/19, EU:C:2021:800, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
In casu stelt het Hof vast, de advocaat-generaal gehoord, dat de door AB aangevoerde elementen geen enkel nieuw feit aan het licht brengen dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing die het in de onderhavige zaak moet geven, en dat deze zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen of de belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen. Aangezien het Hof na afloop van de schriftelijke en mondelinge behandeling beschikt over alle noodzakelijke gegevens, acht het zich voorts voldoende voorgelicht om uitspraak te doen.
33
Bijgevolg is er geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
34
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 50 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een persoon wiens strafrechtelijke vervolging aanvankelijk bij een definitieve rechterlijke beslissing is beëindigd op grond van een amnestieregeling en is hervat na de vaststelling van een wet waarbij die amnestieregeling is ingetrokken en die rechterlijke beslissing nietig is verklaard.
Bevoegdheid van het Hof
35
De Slowaakse regering betwist de bevoegdheid van het Hof om uitspraak te doen over de eerste prejudiciële vraag op grond dat geen enkele bepaling van Unierecht op het hoofdgeding van toepassing is, zodat het Handvest dat evenmin is. In werkelijkheid wenst de verwijzende rechter dat het Hof het Slowaakse nationale recht inzake amnestie onderzoekt, hetgeen buiten de bevoegdheid van het Hof valt. Bovendien is het Unierecht ratione temporis niet van toepassing, aangezien alle feiten van het hoofdgeding zich vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek tot de Unie hebben voorgedaan.
36
In dit verband moet worden opgemerkt dat de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op artikel 50 van het Handvest.
37
Het toepassingsgebied van het Handvest wordt, wat het optreden van de lidstaten betreft, bepaald door artikel 51, lid 1, volgens hetwelk de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen.
38
Verder bevestigt artikel 51, lid 1, van het Handvest de vaste rechtspraak van het Hof dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura — Haskovo en Apelativna prokuratura — Plovdiv, C-393/19, EU:C:2021:8, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Wanneer een juridische situatie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, is het Hof bijgevolg niet bevoegd om daarover uitspraak te doen en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid (arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura — Haskovo en Apelativna prokuratura — Plovdiv, C-393/19, EU:C:2021:8, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
In casu is het juist dat, zoals de Europese Commissie opmerkt, de procedure in het hoofdgeding betrekking heeft op strafbare feiten die niet door het Unierecht zijn geharmoniseerd, en dat dit recht bovendien niet de vaststelling en de intrekking van amnestieregelingen regelt.
41
De eerste vraag betreft echter niet de uitlegging van de nationale wetgeving inzake die strafbare feiten of die amnestieregeling, maar de uitlegging van artikel 50 van het Handvest in het kader van de procedure tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel die de verwijzende rechter voornemens is in te leiden.
42
Een dergelijke procedure valt binnen de werkingssfeer ratione materiae en ratione temporis van kaderbesluit 2002/584. Aangezien dit besluit van toepassing kan zijn op de procedure tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel die de verwijzende rechter voornemens is in te leiden, kan het Handvest dus ook van toepassing zijn op deze procedure.
43
Het Hof is derhalve bevoegd om de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden.
Ontvankelijkheid
44
De Slowaakse regering en de Commissie benadrukken dat de verwijzende rechter nog geen Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en dat het niet zeker is dat hij dit zal doen, aangezien niet vaststaat dat de persoon tegen wie het bevel zou moeten worden uitgevaardigd, zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt. De lidstaten brengen alleen het Unierecht ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de uitvoerende rechterlijke autoriteit de ter uitvoering van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde nationale bepalingen toepassen. Derhalve kan alleen de daadwerkelijke uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel worden beschouwd als het ten uitvoer brengen van het Unierecht. Het enkele voornemen om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen volstaat daarentegen niet om de betrokken strafprocedure te beschouwen als het ten uitvoer brengen van het Unierecht met als gevolg dat het Handvest van toepassing is op alle kwesties betreffende de rechtmatigheid van die procedure. De eerste prejudiciële vraag zou dus irrelevant en hypothetisch en, derhalve, niet-ontvankelijk zijn.
45
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uit hoofde van artikel 267 VWEU, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C-882/19, EU:C:2021:800, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Bijgevolg worden vragen die het Unierecht betreffen, vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C-882/19, EU:C:2021:800, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
In casu blijkt duidelijk uit de verwijzingsbeslissing dat de Okresný súd Bratislava III meent dat in beginsel is voldaan aan de voorwaarden voor uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een van de beklaagden en dat hij voornemens is een dergelijk Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, aangezien deze persoon zich in een andere lidstaat zou kunnen bevinden of zich naar een andere lidstaat zou kunnen begeven. Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel door de verwijzende rechter afhangt van het antwoord van het Hof op de eerste prejudiciële vraag.
48
De stelling dat een nationale rechter die twijfelt aan de rechtmatigheid van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in het licht van de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen, een dergelijk bevel moet uitvaardigen alvorens hij het Hof om een prejudiciële beslissing kan verzoeken, druist in deze omstandigheden kennelijk in tegen het doel van artikel 267 VWEU.
49
Volgens vaste rechtspraak dient het bij deze bepaling ingevoerde prejudiciële mechanisme immers ervoor te zorgen dat het Unierecht in alle omstandigheden dezelfde werking heeft in alle lidstaten. Het dient aldus ter voorkoming van divergenties bij de uitlegging van het Unierecht dat de nationale rechterlijke instanties dienen toe te passen en strekt ertoe die toepassing te verzekeren door de nationale rechter een middel te verschaffen om de moeilijkheden die zouden kunnen ontstaan door het vereiste om het Unierecht volle werking te verlenen in het kader van de gerechtelijke stelsels van de lidstaten, uit de weg te ruimen. De nationale rechterlijke instanties bezitten derhalve de meest uitgebreide bevoegdheid, zo niet de verplichting, zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangige zaak vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van Unierechtelijke bepalingen verlangen waarover zij een beslissing moeten nemen (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C-561/19, EU:C:2021:799, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Dit geldt des te meer in het onderhavige geval, omdat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel een bescherming op twee niveaus omvat van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, wordt aangevuld met de bescherming die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel [zie in die zin arrest van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours), C-566/19 PPU en C-626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
51
Wanneer het gaat om een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, het recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, houdt deze bescherming in dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 68].
52
Door zich tot het Hof te wenden met een verzoek om een prejudiciële beslissing tot uitlegging, teneinde zich ervan te vergewissen dat de vaststelling van een Europees aanhoudingsbevel voldoet aan de uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen, wenst de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bijgevolg te voldoen aan de uit kaderbesluit 2002/584 voortvloeiende verplichtingen en brengt zij dus het Unierecht ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.
53
Anders dan de Commissie opmerkt, heeft een dergelijke overweging bovendien niet tot gevolg dat het Unierecht van toepassing wordt op de strafprocedure in het kader waarvan dit Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd, aangezien deze strafprocedure losstaat van de procedure voor uitvaardiging van een dergelijk bevel en kaderbesluit 2002/584 en dus het Unierecht alleen op die laatste procedure van toepassing zijn.
54
Hieruit volgt dat de eerste prejudiciële vraag ontvankelijk is.
Ten gronde
55
Ter beantwoording van de eerste vraag moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 50 van het Handvest, dat het ne-bis-in-idembeginsel in het Unierecht verankert, ‘[niemand opnieuw wordt] berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet’.
56
Om vast te stellen of een rechterlijke beslissing een onherroepelijk vonnis is waarbij iemand is berecht, moet met name worden nagegaan of deze beslissing is gegeven na een beoordeling van de zaak ten gronde [zie naar analogie, met betrekking tot artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990 (PB 2000, L 239, blz. 19), arresten van 10 maart 2005, Miraglia, C-469/03, EU:C:2005:156, punt 30; 5 juni 2014, M, C-398/12, EU:C:2014:1057, punt 28, en 29 juni 2016, Kossowski, C-486/14, EU:C:2016:483, punt 42].
57
Deze uitlegging wordt bevestigd door, ten eerste, de bewoordingen van artikel 50 van het Handvest, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van haar conclusie heeft opgemerkt, de in deze bepaling gehanteerde begrippen ‘veroordeling’ en ‘vrijspraak’ noodzakelijkerwijs impliceren dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene is onderzocht en dat daarover een beslissing is genomen.
58
Ten tweede strookt die uitlegging met de legitieme doelstelling om straffeloosheid van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd te voorkomen, welke doelstelling past in de context van de in artikel 3, lid 2, VEU bedoelde ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is [zie in die zin arresten van 6 september 2016, Petruhhin, C-182/15, EU:C:2016:630, punten 36 en 37; 2 april 2020, Ruska Federacija, C-897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 60, en 12 mei 2021, Bundesrepublik Deutschland (Red notice van Interpol), C-505/19, EU:C:2021:376, punt 86].
59
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing inderdaad dat de beslissing van 29 juni 2001 waarbij de Okresný súd Bratislava III de tegen de beklaagden ingestelde vervolging heeft beëindigd, volgens het nationale recht de gevolgen van een vrijspraak heeft.
60
Los van de aard en de gevolgen van deze beslissing naar Slowaaks recht, lijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt echter voort te vloeien dat deze beslissing, die met name op basis van de amnestieregeling van 1998 werd vastgesteld, enkel tot gevolg heeft gehad dat de strafvervolging werd beëindigd voordat de Okresný súd Bratislava III of enige andere Slowaakse rechter zich kon uitspreken over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de beklaagden, hetgeen evenwel door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
61
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 50 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een persoon wiens strafrechtelijke vervolging aanvankelijk bij een definitieve rechterlijke beslissing is beëindigd op grond van een amnestieregeling en is hervat na de vaststelling van een wet waarbij die amnestieregeling is ingetrokken en die rechterlijke beslissing nietig is verklaard, voor zover laatstgenoemde beslissing werd vastgesteld vóór enige beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene.
Tweede vraag
62
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 26 oktober 2021, PL Holdings, C-109/20, EU:C:2021:875, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
In het licht van de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing, zoals samengevat in punt 20 van het onderhavige arrest, moet de tweede prejudiciële vraag aldus worden opgevat dat daarmee wordt beoogd te vernemen of richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling, alsmede op een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet, en zo ja, of deze richtlijn, gelezen in het licht van met name de artikelen 47 en 50 van het Handvest, zich verzet tegen dergelijke procedures.
64
Zelfs aldus geherformuleerd, is deze vraag volgens de Slowaakse regering en de Commissie niet-ontvankelijk. Aangezien richtlijn 2012/13 alleen strafprocedures betreft, zou zij namelijk niet van toepassing zijn op procedures die zijn ingeleid door de Národná rada Slovenskej republiky of de Ústavný súd Slovenskej republiky overeenkomstig het toepasselijke Slowaakse recht. In het bijzonder heeft de procedure voor deze laatste rechterlijke instantie geen betrekking op de rechten en verplichtingen van specifieke natuurlijke of rechtspersonen en heeft zij niet tot doel om hun strafrechtelijke aansprakelijkheid te onderzoeken. Met deze procedure wordt enkel beoogd te beoordelen of een op grond van artikel 86, onder i), van de gewijzigde grondwet vastgestelde resolutie van de Národná rada Slovenskej republiky in overeenstemming is met de grondwet.
65
In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat de aldus aangevoerde bezwaren tegen de ontvankelijkheid van de tweede prejudiciële vraag in wezen betrekking hebben op de draagwijdte zelf van het Unierecht, met name op de werkingssfeer van richtlijn 2012/13, en dus op de uitlegging van deze richtlijn. Dergelijke argumenten, die betrekking hebben op de kern van de gestelde vraag, kunnen dus per definitie niet leiden tot niet-ontvankelijkheid daarvan (zie naar analogie arrest van 20 april 2021, Repubblika, C-896/19, EU:C:2021:311, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
De tweede prejudiciële vraag, zoals geherformuleerd in punt 63 van het onderhavige arrest, is derhalve ontvankelijk.
67
Ter beantwoording van deze vraag moet worden opgemerkt dat richtlijn 2012/13, overeenkomstig artikel 1 ervan, voorschriften vastlegt met betrekking tot, ten eerste, het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging en, ten tweede, het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten.
68
Bovendien geldt deze richtlijn, overeenkomstig artikel 2, lid 1, ervan, voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.
69
Uit deze bepalingen vloeit voort dat die richtlijn van toepassing is op procedures betreffende Europese aanhoudingsbevelen alsmede op strafprocedures, voor zover laatstgenoemde procedures ertoe strekken vast te stellen of de verdachte of beklaagde een strafbaar feit heeft gepleegd.
70
Hieruit volgt dat een procedure die niet strekt tot vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een persoon, niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2012/13 kan vallen.
71
In het bijzonder kan deze richtlijn dus niet van toepassing zijn op een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling, noch op een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet. Ongeacht de gevolgen van dergelijke procedures voor de procedurele situatie van een persoon, beogen zij immers niet de eventuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van die persoon vast te stellen.
72
Gelet op het voorgaande moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling, noch op een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet.
Derde vraag
73
Met zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 3, VEU, de artikelen 82 en 267 VWEU alsmede de artikelen 47 en 50 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de toetsing, door het grondwettelijke hof van die lidstaat, van een wettelijke bepaling tot intrekking van een amnestieregeling beperkt blijft tot de beoordeling of deze bepaling in overeenstemming is met de grondwet, zonder dat tevens kan worden beoordeeld of die bepaling in overeenstemming is met het Unierecht.
74
In dit verband moet meteen worden benadrukt dat, zoals de Slowaakse regering terecht heeft gesteld en ook de advocaat-generaal in punt 72 van haar conclusie heeft opgemerkt, een nationale wettelijke regeling die voorziet in een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling alsmede in een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet, het Unierecht niet ten uitvoer brengt, aangezien dergelijke procedures niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen.
75
Aangezien het Unierecht dus niet van toepassing is op een dergelijke nationale wettelijke regeling, is het Hof, gelet op de overwegingen in de punten 37 tot en met 39 van het onderhavige arrest, niet bevoegd om de derde prejudiciële vraag te beantwoorden.
Kosten
76
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een persoon wiens strafrechtelijke vervolging aanvankelijk bij een definitieve rechterlijke beslissing is beëindigd op grond van een amnestieregeling en is hervat na de vaststelling van een wet waarbij die amnestieregeling is ingetrokken en die rechterlijke beslissing nietig is verklaard, voor zover laatstgenoemde beslissing werd vastgesteld vóór enige beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene.
- 2)
Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een wetgevingsprocedure tot intrekking van een amnestieregeling, noch op een gerechtelijke procedure die ertoe strekt te toetsen of die intrekking in overeenstemming is met de nationale grondwet.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑12‑2021
Conclusie 17‑06‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Beginsel ne bis in idem — Beëindiging van een procedure op grond van een amnestieregeling — Intrekking van de amnestieregeling’
J. kokott
Partij(en)
Zaak C-203/201.
AB e.a.
[verzoek van de Okresný súd Bratislava III (rechter in eerste aanleg Bratislava III, Slowakije) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
De verwijzende rechter is voornemens een Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig kaderbesluit 2002/584/JBZ2. uit te vaardigen tegen een Slowaaks onderdaan. De daaraan ten grondslag liggende strafprocedure was echter aanvankelijk beëindigd op grond van een amnestieregeling en werd pas heropend na intrekking van deze amnestieregeling.
2.
Thans rijst in wezen de vraag of het beginsel ne bis in idem overeenkomstig artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) zich verzet tegen de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel.
II. Toepasselijke bepalingen
A. EVRM
3.
Artikel 4 (‘Recht om niet tweemaal te worden berecht of gestraft’) van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) bepaalt:
- ‘1.
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.
- 2.
De bepalingen van het voorgaande lid beletten niet de heropening van de zaak overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van de betrokken staat, indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden.
- 3.
Afwijking van dit artikel krachtens artikel 15 van het Verdrag is niet toegestaan.’
B. Unierecht
1. Handvest
4.
Het beginsel ne bis in idem is neergelegd in artikel 50 van het Handvest:
‘Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.’
5.
Artikel 51 van het Handvest regelt het toepassingsgebied ervan:
- ‘1.
De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
- 2.
Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.’
2. Kaderbesluit 2002/584
6.
Artikel 3 van kaderbesluit 2002/584 vermeldt de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
‘De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna ,de uitvoerende rechterlijke autoriteit' genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:
- 1.
het strafbaar feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, valt in de uitvoerende staat onder een amnestie en deze staat was krachtens zijn strafwetgeving bevoegd om dat strafbaar feit te vervolgen;
- 2.
uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;
[…]’
7.
Artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit schrijft voor dat bepaalde gegevens in het Europees aanhoudingsbevel moeten worden opgenomen:
‘In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:
[…]
- c)
de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;
[…]’
3. Richtlijn 2012/13
8.
De rechtsgrondslag van richtlijn 2012/13/EU3. is artikel 82, lid 2, VWEU. Dienaangaande wordt in overweging 9 van de richtlijn het volgende opgemerkt:
‘[Artikel 82, lid 2, VWEU] voorziet in de vaststelling van minimumvoorschriften die in de lidstaten van toepassing zijn, ter bevordering van wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie. Dat artikel verwijst naar ‘de rechten van personen in de strafvordering’ als een van de gebieden waarop minimumvoorschriften kunnen worden vastgesteld.’
9.
In artikel 1 van richtlijn 2012/13 wordt het onderwerp ervan omschreven:
‘Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. De richtlijn legt ook voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten.’
10.
Artikel 2 van richtlijn 2012/13 regelt het toepassingsgebied:
- ‘1.
Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.
- 2.
Als het recht van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten een sanctie wordt opgelegd door een andere autoriteit dan een in strafzaken bevoegde rechtbank en tegen het opleggen van deze sanctie beroep bij deze rechtbank kan worden ingesteld, is deze richtlijn alleen van toepassing op de procedure voor deze rechtbank als gevolg van dit beroep.’
III. Feiten van het hoofdgeding en verzoek om een prejudiciële beslissing
11.
De in het hoofdgeding aangeklaagde personen (hierna: ‘beklaagden’) zouden als leden van Slowaakse inlichtingendiensten in 1995 meerdere strafbare feiten hebben gepleegd, waaronder de ontvoering van een persoon naar het buitenland, diefstal en afpersing. Het slachtoffer van deze feiten was de zoon van de toenmalige president van de Slowaakse Republiek.
12.
Op 3 maart 1998 heeft de toenmalige eerste minister van Slowakije namens de president amnestie verleend voor deze beschuldigingen.
13.
Desalniettemin heeft de Krajská prokuratúra v Bratislava (regionaal bureau van het openbaar ministerie Bratislava, Slowakije) op 27 november 2000 op grond van deze beschuldigingen een strafvordering ingesteld bij de Okresný súd Bratislava III (rechter in eerste aanleg Bratislava III, Slowakije).
14.
Bij beschikking van 29 juni 2001 heeft de Okresný súd Bratislava III de strafvervolging van alle beklaagden stopgezet op grond dat zij onder de amnestieregeling van 3 maart 1998 vielen. Voornoemde beschikking is op 5 juni 2002 bevestigd bij beslissing van de Krajský súd v Bratislava (rechter in tweede aanleg Bratislava, Slowakije) en heeft kracht van gewijsde gekregen. Volgens de Slowaakse wetgeving betreft het een definitieve beslissing, die het karakter van een beslissing ten gronde en de gevolgen van een vrijspraak heeft.
15.
Bij resolutie nr. 570 van 5 april 2017 heeft de nationale raad van de Slowaakse Republiek de voornoemde amnestieregeling ingetrokken. Bij arrest van 31 mei 2017 heeft het grondwettelijk hof van de Slowaakse Republiek vastgesteld dat de resolutie van de nationale raad in overeenstemming was met de grondwet van de Slowaakse Republiek. Derhalve moest ook de definitieve rechterlijke beslissing tot beëindiging van de strafvervolging nietig worden verklaard.
16.
Thans is de kamerpresident van de Okresný súd Bratislava III voornemens een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen tegen één van de beklaagden. In deze procedure heeft hij de volgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof:
- ‘1)
Verzet, gelet op artikel 50 van het [Handvest], het beginsel ne bis in idem zich tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in de zin van kaderbesluit [2002/584], wanneer de strafprocedure definitief is afgesloten bij een rechterlijke beslissing tot vrijspraak of tot beëindiging van de procedure, indien die beslissing is vastgesteld op basis van een amnestieregeling die door de wetgever is ingetrokken nadat de beslissing definitief is geworden, en in de nationale rechtsorde is bepaald dat de intrekking van een dergelijke amnestieregeling leidt tot nietigverklaring van de beslissingen van overheidsinstanties die zijn vastgesteld en gemotiveerd op grond van amnestie- en gratieregelingen, en dat de juridische belemmeringen voor strafvervolging die gebaseerd waren op een aldus ingetrokken amnestieregeling verdwijnen, zonder dat daartoe een rechterlijke beslissing is vereist of een specifieke gerechtelijke procedure moet worden gevolgd?
- 2)
Is een bepaling van een nationale wet op grond waarvan de beslissing van een nationale rechterlijke instantie tot beëindiging van de strafprocedure, die naar nationaal recht het karakter heeft van een definitieve beslissing die de vrijspraak tot gevolg heeft en op grond waarvan de strafprocedure definitief is beëindigd naar aanleiding van de overeenkomstig een nationale wet verleende amnestie, rechtstreeks en zonder beslissing van een nationale rechterlijke instantie nietig wordt verklaard, verenigbaar met het recht op een onpartijdig gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het [Handvest], met het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde strafbaar feit te worden berecht of gestraft, zoals gewaarborgd door artikel 50 van het [Handvest], en met artikel 82 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie?
- 3)
Is een bepaling van nationaal recht die het toezicht door het grondwettelijk hof op de resolutie van de Národná rada Slovenskej republiky (nationale raad van de Slowaakse Republiek) tot intrekking van een amnestieregeling of individuele gratieregelingen overeenkomstig artikel 86, onder i), van de Slowaakse grondwet, beperkt tot de loutere beoordeling van de grondwettigheid ervan, zonder rekening te houden met door de Europese Unie vastgestelde bindende handelingen, met name het [Handvest], het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), verenigbaar met het beginsel van loyale samenwerking in de zin van artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 267 en 82 VWEU, met het recht op een onpartijdig gerecht, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, en met het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde strafbaar feit te worden berecht of gestraft, zoals gewaarborgd door artikel 50 van het Handvest?’
17.
Het verzoek van de nationale rechter om deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure is door het Hof afgewezen, aangezien het spoedeisende karakter ervan onvoldoende is aangetoond.
18.
Beklaagden AB en CD, de Slowaakse Republiek en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Een andere beklaagde, IJ, heeft na afloop van de schriftelijke behandeling verzocht om een pleitzitting. Deze heeft het Hof gehouden op 6 mei 2021 en daarop zijn alle voornoemde partijen, alsook de Krajská prokuratúra Bratislava, gehoord.
IV. Juridische beoordeling
19.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen één van de beklaagden en de intrekking van de amnestieregeling in de omstandigheden van het hoofdgeding verenigbaar zijn met het Unierecht. Zijn twijfel is met name gestoeld op het beginsel ne bis in idem, aangezien de procedure reeds definitief was afgesloten.
A. Eerste vraag — Europees aanhoudingsbevel
20.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het beginsel ne bis in idem in de weg staat aan de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel wanneer de rechter de strafprocedure aanvankelijk definitief had afgesloten op grond van een amnestieregeling, maar die amnestieregeling op een later tijdstip werd ingetrokken zodat de strafprocedure is heropend.
1. Ontvankelijkheid van de eerste vraag
21.
De Commissie en de Slowaakse regering voeren weliswaar aan dat het Hof niet bevoegd is om deze vraag te beantwoorden omdat het Handvest niet van toepassing is op het hoofdgeding, maar dit argument moet worden afgewezen. Evenmin kan twijfel bestaan over de relevantie van de vraag voor de beslechting van het hoofdgeding.
a) Bevoegdheid van het Hof
22.
Het is juist dat het Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen over een juridische situatie die niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt en dat de bepalingen van het Handvest op zich ook niet de grondslag kunnen vormen voor die bevoegdheid.4. Volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest vinden de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten immers alleen toepassing in situaties die door het Unierecht worden beheerst.5.
23.
De Slowaakse regering merkt terecht op dat de in casu ten laste gelegde feiten hebben plaatsgevonden in de periode vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek en alleen al op die grond geen band met de toepassing van het Unierecht lijken te hebben. Ook bestaan er geen Unieregelingen inzake de intrekking van een nationale amnestieregeling. Voorts voert de Commissie terecht aan dat de nationale strafprocedure en de in casu ten laste gelegde strafbare feiten Unierechtelijk niet zijn geharmoniseerd.
24.
De verwijzende rechter is evenwel voornemens een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Met het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel wordt op zich hoe dan ook het Unierecht ten uitvoer gebracht. Het betreft een in het Unierecht vastgestelde rechtshandeling die bepaalde rechtsgevolgen sorteert die door het Unierecht worden beheerst, zoals de afbakening van mogelijke gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 4 bis van kaderbesluit 2002/584 of de termijnen voor de tenuitvoerlegging overeenkomstig artikel 17 ervan.
25.
Derhalve is het Hof in de onderhavige zaak bevoegd om het Handvest, en inzonderheid het in artikel 50 verankerde beginsel ne bis in idem, uit te leggen in de context van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
b) Relevantie van de vraag voor de beslechting van het hoofdgeding
26.
Voorts moet worden onderzocht of de eerste prejudiciële vraag relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding. Dienaangaande voeren de Commissie en de Slowaakse regering in wezen aan dat de verwijzende rechter het Europees aanhoudingsbevel nog niet heeft uitgevaardigd, maar tot dusver louter overweegt zulks te doen.
27.
Van een nationale rechter kan redelijkerwijs echter niet worden verlangd dat hij eerst een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt dat volgens hem mogelijkerwijs indruist tegen het Unierecht, om op die manier een prejudiciële vraag te kunnen stellen. Het strookt daarentegen juist met de aard van de prejudiciële procedure dat het Hof om een bindende uitlegging wordt verzocht alvorens een dergelijke beslissing te nemen. Deze procedure moet tenslotte zorgen voor de juiste toepassing van het Unierecht door de rechterlijke instanties van de lidstaten.
28.
De Slowaakse regering beroept zich weliswaar voorts op de beoordeling van de door het openbaar ministerie aangezochte appelrechter, volgens welke de kwestie van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel hypothetisch van aard is, aangezien de gezochte persoon zich niet in Europa bevindt en een internationaal aanhoudingsbevel tegen hem is uitgevaardigd6., maar overeenkomstig artikel 267 VWEU ligt de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de relevantie en de noodzaak van de prejudiciële vraag in beginsel uitsluitend bij de rechter die de prejudiciële verwijzing gelast, onder voorbehoud van de beperkte toetsing door het Hof.7.
29.
Bovendien heeft AB ter terechtzitting aangevoerd, zonder te zijn weersproken, dat een Europees aanhoudingsbevel ook noodzakelijk kan zijn voor een vlotte overlevering van een beklaagde vanuit een derde land, wanneer deze op weg naar de verzoekende lidstaat over het grondgebied van andere lidstaten wordt vervoerd.
30.
Derhalve is de eerste vraag relevant voor de beslechting van het hoofdgeding en dus ontvankelijk.
2. Antwoord op de eerste vraag
31.
Bijgevolg moet worden nagegaan of een Europees aanhoudingsbevel mag worden uitgevaardigd wanneer een rechter van de verzoekende lidstaat de strafprocedure aanvankelijk definitief had afgesloten op grond van een amnestieregeling, maar die amnestieregeling op een later tijdstip werd ingetrokken zodat de strafprocedure is heropend.
32.
Artikel 3, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 is hierbij irrelevant. Volgens deze bepaling weigert de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel indien het strafbaar feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, in de uitvoerende lidstaat onder een amnestie valt. Een amnestieregeling in de verzoekende lidstaat of de intrekking ervan valt niet onder deze bepaling.8.
33.
Een amnestieregeling in de verzoekende lidstaat zou daarentegen een rol kunnen spelen gelet op artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584. Volgens deze bepaling bevat het Europees aanhoudingsbevel de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat. Wanneer het strafbaar feit in de verzoekende lidstaat onder een rechtsgeldige amnestieregeling valt, zou er in deze lidstaat geen sprake mogen zijn van een dergelijke voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing. Deze omstandigheid zou in de weg staan aan een Europees aanhoudingsbevel.9. Aangezien de amnestieregeling is ingetrokken, kan in het onderhavige geval echter geen relevantie toekomen aan deze hypothese.
34.
Derhalve is het daadwerkelijk van doorslaggevend belang om uit te maken of het beginsel ne bis in idem in de weg staat aan het Europees aanhoudingsbevel.
35.
Overeenkomstig artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 weigert de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel indien de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten. Net zoals artikel 3, punt 1, van het kaderbesluit houdt echter ook deze bepaling geen verplichting in voor de verzoekende lidstaat.
36.
Bij het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel is de verzoekende lidstaat echter wel gebonden aan artikel 50 van het Handvest. Volgens dit artikel wordt niemand opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet. Het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel dient echter te worden beschouwd als een dergelijke daad van vervolging.
37.
Derhalve moet worden nagegaan of de beëindiging van een strafprocedure op grond van een amnestieregeling — in weerwil van de latere intrekking van de amnestieregeling — moet worden beschouwd als een onherroepelijke veroordeling of onherroepelijke vrijspraak.
38.
Met betrekking tot het beginsel ne bis in idem in de zin van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584 en artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord (SUO) heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke onherroepelijke rechterlijke beslissing aan twee voorwaarden moet voldoen: ten eerste dient te worden nagegaan of het recht tot strafvordering definitief is vervallen bij de betreffende beslissing10., en ten tweede moet die beslissing zijn genomen na een beoordeling van de zaak ten gronde11.. Deze voorwaarden gelden ook met betrekking tot artikel 50 van het Handvest.12.
a) Definitief verval van het recht tot strafvordering
39.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat tegen de beklaagden een strafprocedure was ingesteld die op grond van de amnestieregeling definitief werd afgesloten door de bevoegde rechters.13.
40.
De Slowaakse regering stelt zich echter op het standpunt dat deze beslissing tot beëindiging ten minste sedert de intrekking van de amnestieregeling niet langer tot gevolg heeft dat het recht tot strafvordering definitief is vervallen in de zin van eerstgenoemde voorwaarde. Naar Slowaaks recht maakt de intrekking van de amnestieregeling daarentegen de strafvordering juist opnieuw mogelijk.
41.
Aangezien het verval van het recht tot strafvordering moet worden beoordeeld krachtens het recht van de lidstaat die de desbetreffende strafrechtelijke beslissing heeft gegeven14., kan deze uitkomst op het eerste gezicht niet ter discussie worden gesteld.
42.
Het Hof heeft evenwel erkend dat buitengewone rechtsmiddelen in het nationale recht niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling of de procedure definitief is afgesloten.15.
43.
Het Hof heeft zich dienaangaande gebaseerd op de overweging dat het in artikel 50 van het Handvest gewaarborgde recht dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als het in artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM neergelegde recht. Volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest mag artikel 50 ervan derhalve niet aldus worden uitgelegd dat het door het EVRM gewaarborgde beschermingsniveau wordt aangetast.16.
44.
Het EHRM heeft geoordeeld dat het recht tot strafvordering definitief is vervallen in de zin van het beginsel ne bis in idem als bedoeld in artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM, wanneer alle gewone rechtsmiddelen zijn uitgeput.17. Dit uitgangspunt is reeds vastgesteld in de punten 22 en 29 van het Explanatory Report bij het Zevende Protocol bij het EVRM en berust in wezen op de toelichtingen inzake het begrip onherroepelijke beslissing in de zin van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen.18.
45.
Deze uitlegging van het beginsel ne bis in idem dat is verankerd in artikel 50 van het Handvest strookt met het doel ervan, de rechtszekerheid te waarborgen binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.19. Hieruit volgt dat de lidstaten binnen de werkingssfeer van het Unierecht niet vrijelijk kunnen beslissen over het definitieve verval van het recht tot strafvordering teneinde op deze wijze opnieuw vervolging in te stellen tegen onherroepelijk veroordeelde of vrijgesproken personen. Zij moeten integendeel bij het onderzoek van het definitieve verval van het recht tot strafvordering nagaan of de gewone rechtsmiddelen waarin hun eigen rechtsorde voorziet, zijn uitgeput. Is dit niet het geval, dan is het beginsel ne bis in idem niet van toepassing bij gebreke van een onherroepelijke veroordeling.
46.
De intrekking van een amnestieregeling, waarbij tegelijkertijd rechterlijke beslissingen ter zijde worden geschoven waarbij strafprocedures op grond van die amnestieregeling definitief waren beëindigd, kan evenwel normaliter niet worden bekomen door middel van een gewoon rechtsmiddel.
47.
Volgens de beschikbare informatie geldt in het hoofdgeding hetzelfde voor het Slowaakse recht. De litigieuze amnestieregeling is ingetrokken in het kader van een bijzondere wetgevingsprocedure en deze handeling is vervolgens getoetst door het grondwettelijk hof.20. Dit kan niet worden aangemerkt als een gewoon rechtsmiddel.
48.
In een dergelijk geval is door de definitieve beëindiging van de procedure op grond van de amnestieregeling derhalve ook het definitieve verval van het recht tot strafvordering ingetreden. Bijgevolg is voldaan aan de eerste voorwaarde voor een onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 50 van het Handvest.
b) Beoordeling ten gronde
49.
In casu is het derhalve van doorslaggevend belang of is voldaan aan de tweede voorwaarde voor een onherroepelijke beslissing in de zin van het beginsel ne bis in idem overeenkomstig artikel 50 van het Handvest, namelijk de beoordeling van de zaak ten gronde.
50.
Deze voorwaarde gaat ervan uit dat dit beginsel niet alleen voor rechtszekerheid moet zorgen, maar ook dient te worden bezien in het licht van de noodzaak om binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht maatregelen te nemen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit. Overeenkomstig artikel 3, lid 2, VEU moet binnen deze ruimte immers een evenwicht worden gevonden tussen persoonlijke vrijheden en maatregelen die nodig zijn ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit.21.
51.
Deze teleologische uitlegging vindt steun in de bewoordingen van het beginsel ne bis in idemin artikel 50 van het Handvest, volgens welke dit beginsel pas geldt nadat de betrokken persoon onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld. De begrippen ‘veroordeling’ en ‘vrijspraak’ impliceren immers dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de beklaagde is vastgesteld op grond van een beoordeling van de omstandigheden van de zaak, met andere woorden dat een beslissing ten gronde is gegeven.22.
52.
Een beslissing tot beëindiging op grond van een amnestieregeling berust echter niet op een beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokken personen, maar geeft alleen uitvoering aan de amnestieregeling.
53.
Op dit punt bevat de verwijzingsbeslissing tegenstrijdigheden. Eerst wordt aangevoerd dat de procedure was beëindigd op grond van de amnestieregeling23., maar daarna luidt het dat deze beslissing hierdoor slechts gedeeltelijk was ingegeven.24. Bovendien heeft de beslissing tot beëindiging volgens de nationale wettelijke bepalingen het karakter van een beslissing ten gronde.25.
54.
Niets wijst er echter op dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de beklaagden werd beoordeeld. Ook heeft AB op navraag ter terechtzitting slechts in vage termen verwezen naar een ander vonnis.
55.
Derhalve kan het Hof zich enkel uitspreken over de vraag of een beslissing tot beëindiging op grond van een amnestieregeling aan te merken is als een beoordeling ten gronde in de zin van de tweede voorwaarde voor een onherroepelijke beslissing overeenkomstig het beginsel ne bis in idem dat is verankerd in artikel 50 van het Handvest. Dit is in de regel niet het geval.
c) Voorlopige conclusie
56.
Derhalve verzet het beginsel ne bis in idem als bedoeld in artikel 50 van het Handvest zich niet tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig kaderbesluit 2002/584 wanneer de strafprocedure aanvankelijk definitief werd beëindigd op grond van een amnestieregeling, zonder dat daarbij de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokken personen is beoordeeld, maar de beslissing tot beëindiging geen rechtsgevolgen meer heeft door de intrekking van de amnestieregeling.
B. Tweede vraag — Intrekking van de amnestieregeling
57.
Uit de formulering van de tweede vraag blijkt dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of de intrekking van de amnestieregeling, die noodzakelijkerwijs heeft geleid tot de heropening van de definitief afgesloten strafprocedure, verenigbaar is met het grondrecht van de Unie op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, met het beginsel ne bis in idem als bedoeld in artikel 50 van het Handvest en met artikel 82 VWEU.
1. Bevoegdheid van het Hof
58.
Op het eerste gezicht is het Hof niet bevoegd om te antwoorden op de vraag inzake de grondrechten, aangezien noch de vaststelling van een amnestieregeling noch de intrekking ervan door het Unierecht wordt geregeld en derhalve in casu het Unierecht niet ten uitvoering wordt gebracht.26. De overwegingen ten gronde van de beklaagden over de grondrechten van de Unie treffen bijgevolg geen doel. In het beste geval zouden ze kunnen slagen in het kader van een nationale procedure of in een procedure voor het EHRM.
59.
Voor zover de tweede vraag verwijst naar de rechtsgrondslag van artikel 82 VWEU, valt niet in te zien in welk opzicht deze bepaling als zodanig van toepassing zou kunnen zijn.
60.
Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of de op grond van artikel 82 VWEU vastgestelde richtlijn 2012/13 betreffende het recht op informatie in strafprocedures ook van toepassing is op een bijzondere procedure die ertoe strekt een amnestieregeling in te trekken. Mocht deze richtlijn dienaangaande van toepassing zijn, zouden ook de daarin vervatte procedurele rechten noodzakelijkerwijs van toepassing zijn. Volgens de verwijzingsbeslissing werden deze rechten niet gewaarborgd in het kader van de intrekking van de amnestieregeling door de nationale raad en evenmin in de daaropvolgende procedure bij het grondwettelijk hof.
61.
Het Hof is bevoegd voor de beantwoording van een vraag over het toepassingsgebied van richtlijn 2012/13.
2. Toepasselijkheid van richtlijn 2012/13
62.
De toepasselijkheid van richtlijn 2012/13 leidt de verwijzende rechter af uit de omschrijving van het toepassingsgebied in artikel 2, lid 1. Daarin wordt gepreciseerd dat de richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.
63.
Aangezien de beklaagden in 2000 in staat van beschuldiging werden gesteld en een uitspraak over de beschuldiging pas op een later tijdstip in het hoofdgeding zal volgen, neigt de verwijzende rechter mogelijkerwijs tot de opvatting dat alle tussentijdse rechtshandelingen die van belang zijn voor de uitkomst van de procedure, moeten voldoen aan de vereisten van richtlijn 2012/13. De intrekking van de amnestieregeling zou één van die rechtshandelingen zijn.
64.
Een dergelijke opvatting is echter onjuist.
65.
Bij de afbakening van het toepassingsgebied van richtlijn 2012/13 moet immers ook rekening worden gehouden met artikel 1 ervan.27. Volgens deze bepaling legt de richtlijn voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. Daarnaast legt de richtlijn ook voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten. De richtlijn is bijgevolg van toepassing op strafprocedures en procedures in verband met het Europees aanhoudingsbevel. Een buitengerechtelijke procedure tot intrekking van een amnestieregeling of een procedure bij het grondwettelijk hof tot toetsing van deze intrekking valt daarentegen niet onder het onderwerp van deze richtlijn.
66.
Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2012/13 bevestigt de beperking tot gerechtelijke strafprocedures en gerechtelijke procedures in verband met het Europees aanhoudingsbevel. Volgens deze bepaling is de richtlijn niet van toepassing op het opleggen van een sanctie voor licht strafbare feiten door een andere autoriteit dan een in strafzaken bevoegde rechtbank, maar alleen op de eventuele gerechtelijke procedure tot toetsing van een dergelijke sanctie. De buitengerechtelijke procedure tot intrekking van de amnestieregeling noch de procedure bij het grondwettelijk hof kan echter worden aangemerkt als een gerechtelijke procedure tot oplegging of toetsing van een sanctie.
67.
De toepassing van richtlijn 2012/13 op een buitengerechtelijke procedure tot intrekking van een amnestieregeling of op een procedure bij het grondwettelijk hof tot toetsing van deze intrekking zou ook niet zijn gedekt door de rechtsgrondslag ervan. Volgens overweging 9 is richtlijn 2012/13 gebaseerd op artikel 82, lid 2, onder b), VWEU. Op grond van deze bepaling kan de Unie minimumvoorschriften vaststellen met betrekking tot de rechten van personen in de strafvordering. Zij staat niet toe dat de Unie regelingen vaststelt met betrekking tot de intrekking van een amnestieregeling of de toetsing van deze intrekking door het grondwettelijk hof.
68.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt overigens dat de in 2000 met de inbeschuldigingstelling ingeleide strafprocedure aanvankelijk werd afgesloten door de beslissing tot beëindiging in 200128. en pas aansluitend op de intrekking van de amnestieregeling en het arrest van het grondwettelijk hof in 2017 werd heropend. In de tussenliggende periode was er geen sprake van een strafprocedure of een procedure in verband met een Europees aanhoudingsbevel waarop richtlijn 2012/13 van toepassing had kunnen zijn.
69.
Derhalve is richtlijn 2012/13 betreffende het recht op informatie in strafprocedures niet van toepassing op een procedure tot intrekking van een amnestieregeling of op een daaropvolgende procedure bij het grondwettelijk hof van de betreffende lidstaat tot toetsing van deze intrekking. Bijgevolg kan deze richtlijn evenmin de toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op deze procedures rechtvaardigen.
C. Derde vraag — bevoegdheid van het grondwettelijk hof
70.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de voorschriften van de nationale wet die de bevoegdheid van het grondwettelijk hof van de Slowaakse Republiek beperken tot een loutere grondwettigheidstoetsing, verenigbaar zijn met de in het EVRM en het Handvest verankerde grondrechten, en inzonderheid met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU. In dit verband gaat de verwijzende rechter ervan uit dat volgens deze bepaling de verplichting tot loyale samenwerking ook geldt in de onderlinge betrekkingen tussen de lidstaten en de Unie.
71.
De verwijzende rechter is eveneens van mening dat de regels inzake de intrekking van een amnestieregeling eventueel in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel, en in het bijzonder met het doeltreffendheidsbeginsel, dat de procedurele autonomie van de lidstaten bij de vaststelling van nationale wettelijke bepalingen beperkt.
72.
Niets duidt er echter op dat de in geding zijnde intrekking van de amnestieregeling kan worden beschouwd als een maatregel waarmee het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. Derhalve behoeft zij niet te worden getoetst aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en evenmin aan de Unierechtelijke beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid. Evenmin bestaan er Unierechtelijke bepalingen die het grondwettelijk hof van de Slowaakse Republiek ertoe verplichten te onderzoeken of de intrekking van deze amnestieregeling verenigbaar is met de in het EVRM en het Handvest verankerde grondrechten, en inzonderheid met het beginsel van loyale samenwerking in de zin van artikel 4, lid 3, VEU.
73.
Derhalve is het Hof niet bevoegd om deze vraag te beantwoorden.
V. Conclusie
74.
Derhalve geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
- ‘1)
Het beginsel ne bis in idem als bedoeld in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verzet zich niet tegen de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig kaderbesluit 2002/584/JBZ wanneer de strafprocedure aanvankelijk definitief werd beëindigd op grond van een amnestieregeling, zonder dat daarbij de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokken personen is beoordeeld, maar de beslissing tot beëindiging geen rechtsgevolgen meer heeft door de intrekking van de amnestieregeling.
- 2)
Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures is niet van toepassing op een procedure tot intrekking van een amnestieregeling of op een daaropvolgende procedure bij het grondwettelijk hof van de betreffende lidstaat tot toetsing van deze intrekking. Bijgevolg kan deze richtlijn evenmin de toepassing van het Handvest op deze procedures rechtvaardigen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑06‑2021
Oorspronkelijke taal: Duits.
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).
Arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C-617/10, EU:C:2013:105, punt 22); 6 oktober 2015, Delvigne (C-650/13, EU:C:2015:648, punt 27), en 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura — Haskovo en Apelativna prokuratura — Plovdiv (C-393/19, EU:C:2021:8, punt 32).
Arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C-617/10, EU:C:2013:105, punt 19); 17 december 2015, WebMindLicenses (C-419/14, EU:C:2015:832, punt 66), en 19 november 2019, A. K. e.a. (onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punt 78).
Beslissing van de Krajský súd v Bratislave van 11 februari 2020 (2Tos/116/2019, online beschikbaar op http://www.pravnelisty.sk/rozhodnutia/a811-uznesenie-krajskeho-sudu-v-bratislave-vo-vecizavlecenia-michala-kovaca-mlasieho-do-cudziny).
Arresten van 16 december 2008, Cartesio (C-210/06, EU:C:2008:723, punt 96), en 27 februari 2014, Pohotovost' (C-470/12, EU:C:2014:101, punt 31).
Zie arrest van 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel — Ne bis in idem) (C-665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 95).
Arresten van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C-241/15, EU:C:2016:385, punt 64), en 13 januari 2021, MM (C-414/20 PPU, EU:C:2021:4, punt 56).
Arresten van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge (C-187/01 en C-385/01, EU:C:2003:87, punten 27 en 30); 22 december 2008, Turansky (C-491/07, EU:C:2008:768, punt 32); 5 juni 2014, M (C-398/12, EU:C:2014:1057, punten 31, 32 en 36), en 29 juni 2016, Kossowski (C-486/14, EU:C:2016:483, punten 34 en 35).
Arresten van 10 maart 2005, Miraglia (C-469/03, EU:C:2005:156, punt 30); 5 juni 2014, M (C-398/12, EU:C:2014:1057, punt 28), en 29 juni 2016, Kossowski (C-486/14, EU:C:2016:483, punt 42). Zie ook EHRM, 8 juli 2019, Mihalache tegen Roemenië, 54012/10, CE:ECHR:2019:0708JUD005401210, §§ 97 en 98.
Zie arresten van 5 juni 2014, M (C-398/12, EU:C:2014:1057, punt 35), en 29 juni 2016, Kossowski (C-486/14, EU:C:2016:483, punt 31).
Zie punt 3 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Arresten van 5 juni 2014, M (C-398/12, EU:C:2014:1057, punt 36), en 29 juni 2016, Kossowski (C-486/14, EU:C:2016:483, punt 35).
Arrest van 5 juni 2014, M (C-398/12, EU:C:2014:1057, punten 39 en 40).
Arrest van 5 juni 2014, M (C-398/12, EU:C:2014:1057, punt 37). Zie ook arresten van 5 april 2017, Orsi en Baldetti (C-217/15 en C-350/15, EU:C:2017:264, punt 24), en 20 maart 2018, Menci (C-524/15, EU:C:2018:197, punt 60).
EHRM, 20 juli 2004, Nikitin tegen Rusland, 50178/99, CE:ECHR:2004:0720JUD005017899, § 37; 10 februari 2009, Zolotukhin tegen Rusland, 14939/03, CE:ECHR:2009:0210JUD001493903, § 107, en 8 juli 2019, Mihalache tegen Roemenië, 54012/10, CE:ECHR:2019:0708JUD005401210, § 103 en §§ 109–111.
European Treaty Series nr. 70, zie blz. 13 van het Explanatory Report.
Arresten van 27 mei 2014, Spasic (C-129/14 PPU, EU:C:2014:586, punt 77); 29 juni 2016, Kossowski (C-486/14, EU:C:2016:483, punt 44), en 29 april 2021, X (Europees aanhoudingsbevel — Ne bis in idem) (C-665/20 PPU, EU:C:2021:339, punt 99).
Zie punt 15 hierboven.
Zie in die zin arresten van 10 maart 2005, Miraglia (C-469/03, EU:C:2005:156, punt 34), en 29 juni 2016, Kossowski (C-486/14, EU:C:2016:483, punten 46, 47 en 49). Zie ook EHMR, 27 mei 2014, Marguš tegen Kroatië, 4455/10, CE:ECHR:2014:0527JUD000445510, §§ 122–141).
EHRM, 8 juli 2019, Mihalache tegen Roemenië, 54012/10, CE:ECHR:2019:0708JUD005401210, § 97, over het identiek geformuleerde artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM.
Punt 3 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Punt 46 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Eveneens punt 46 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Zie punt 22 hierboven.
Arrest van 13 juni 2019, Moro (C-646/17, EU:C:2019:489, punt 33).
Dit was niet het geval in het arrest van 12 februari 2020, Kolev e.a. (C-704/18, EU:C:2020:92, punt 54).