Deze zaak hangt samen met 07/10206 ([medeverdachte 7]), 07/10134 ([medeverdachte 1]), 08/00379 ([medeverdachte 3]), 07/10403 ([medeverdachte 2]) en 08/01568 ([medeverdachte 4] ), in welke zaken ik ook vandaag concludeer.
HR, 08-09-2009, nr. 08/04492
ECLI:NL:HR:2009:BI4082
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-09-2009
- Zaaknummer
08/04492
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BI4082
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4082, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4082
ECLI:NL:PHR:2009:BI4082, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4082
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2009
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
8 september 2009
Strafkamer
nr. 08/04492
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 2007, nummer 23/001036-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.J. Leijendekker, advocaat te Wijk bij Duurstede, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 september 2009.
Conclusie 12‑05‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 3 juli 2007 voor 2. medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet, voorbereiden, door zich of een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voor 3. deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
2.
Mr. N. de Vos, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.L.J. Leijendekker, advocaat te Wijk bij Duurstede, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1.
Het middel klaagt over het bewijs van feit 2. Alleen met behulp van de verklaringen van [medeverdachte 1] kan dat bewijs opgebouwd worden, maar het middel stelt dat de verdediging in hoger beroep uitvoerig heeft aangevoerd dat deze verklaringen voor het bewijs ongeschikt zijn en dat het hof op dit betoog onvoldoende is ingegaan.
3.2.
Bewezenverklaard is dat verdachte
‘2.
in de periode van 1 maart 2003 tot en met 3 december 2003 in Nederland en in Venezuela en in Colombia, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, voor te bereiden, voorbereidingshandelingen heeft gepleegd, te weten:
zich en/of anderen middelen en inlichtingen heeft getracht te verschaffen door:
- —
onderhandelingen te voeren, telefonisch en/of in persoon, met betrekking tot de bouw en/of de aankoop en/of de huur van een of meer boortorens of andere verplaatsbare installaties, waarin die cocaïne verborgen kon worden, en
- —
te Colombia besprekingen te voeren met één of meer personen die die cocaïne zouden leveren;
3.
in de periode van I maart 2003 tot en met 3 december 2003 in Nederland en in Venezuela en in Colombia heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande — naast verdachte — uit [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het telkens binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden cocaïne, waarbij de deelneming van verdachte bestond uit:
- —
het onderhouden van telefonische en persoonlijke contacten met andere leden van de organisatie; en
- —
het voeren van besprekingen in Nederland en in het buitenland, en
- —
het, ten behoeve van de organisatie, onderhouden van contacten met een leverancier van die cocaïne in Venezuela en/of Colombia.’
3.3.
Het hof heeft het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 1] aldus gemotiveerd:
‘Door de raadsman van verdachte is betwist dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen als onder 2 tenlastegelegd, en heeft daartoe -verkort en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat het verblijf van verdachte in Venezuela louter uit zakelijke motieven voortkwam.
Het hof verwerpt dit verweer.
Dat verdachte niet om louter zakelijke redenen in Venezuela verbleef, leidt het hof in het bijzonder af uit de verklaringen van [medeverdachte 1], die door het hof betrouwbaar worden geoordeeld, aangezien deze consistent zijn en [medeverdachte 1] ook belastend over zichzelf heeft verklaard.
De omstandigheid dat [medeverdachte 1] bij de behandeling van de tegen hem ingediende ontnemingsvordering in eerste aanleg heeft verklaard dat zijn bij de politie afgelegde verklaringen onjuist zijn, maakt dat niet anders. Het hof heeft weliswaar aangenomen dat [medeverdachte 1] die mededeling heeft gedaan bij de behandeling van de ontnemingsvordering, maar heeft niet als zijn oordeel te kennen gegeven dat [medeverdachte 1] tegenover de politie niet naar waarheid heeft verklaard. Het enkele feit dat [medeverdachte 1] op enig moment heeft verklaard eerder niet de waarheid te hebben gesproken, is voor het hof onvoldoende om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van zijn bij de politie en in eerste aanleg als getuige in de strafzaak tegen verdachte afgelegde verklaringen.’
3.4.
Doordat de steller van het middel in de toelichting telkens verwijst naar de standpunten die in de pleitnota's van eerste aanleg en hoger beroep zijn neergelegd heeft het de schijn dat de steller van het middel de discussies die zijn gevoerd in feitelijke instantie in cassatie nog een keer wil oppoken. Die wens geeft blijk van een verkeerd begrip van de cassatieprocedure. In cassatie kan niet alles nog een keer dunnetjes worden overgedaan wat in feitelijke instantie is aangevoerd. Zeker niet wanneer de bezwaren van het middel in zulke algemene termen zijn gevat en slechts ondersteund worden door niet specifieke verwijzingen naar pleitnota's van eerste en tweede aanleg.
3.5.
Bovendien mist het middel feitelijke grondslag. Uit de verklaringen van verdachte, als bewijsmiddelen 1 tot en met 6 opgenomen, heeft het hof óók kunnen afleiden dat verdachte [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] kent en in overleg met hen in maart 2003 naar Curaçao en Venezuela is gegaan. Aan de verdachte is duidelijk geworden dat de boortorens die via hem zouden worden aangeschaft gebruikt zouden worden voor het vervoer van cocaïne. Verdachte was, toen hij dat wist, ook nog betrokken bij de onderhandelingen over de aankoop van de boortorens. Hij wist dat [medeverdachte 2] verschillende lijnen had om cocaïne naar Nederland te vervoeren. Eind april 2003 is de verdachte naar Colombia vertrokken, en heeft daar contact gehad met [betrokkene 7], weer een zakelijke cocaïne-connectie van [medeverdachte 2]. Illustratief is ook de verklaring die [medeverdachte 2] geeft over de inhoud van een telefoongesprek dat [medeverdachte 2] voert met verdachte en dat in bewijsmiddel 10 ter sprake komt.
3.6.
Voor zover de steller van het middel aanvoert dat de belastende verklaringen van [medeverdachte 1] niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat deze medeverdachte bij de behandeling van de tegen hem ingediende ontnemingsvordering heeft gezegd dat zijn eerdere verklaringen niet de waarheid inhielden en als getuige in de ontnemingsprocedure tegen verdachte heeft geweigerd te verklaren geldt nog het volgende. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de medeverdachte ter terechtzitting gehoord en heeft de verdediging hem aan de tand kunnen voelen. De verdediging heeft dus het in artikel 6 lid 3 onder d EVRM gegarandeerde recht kunnen uitoefenen. Dat de verdachte een andere mening heeft over de betrouwbaarheid van de medeverdachte [medeverdachte 1] staat er onder deze omstandigheden niet aan in de weg dat het hof de verklaringen van deze medeverdachte voor het bewijs heeft gebezigd.
4.
Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2009