Een verdrag waarin nog geen Nederlands heffingsrecht is opgenomen voor afkoop van pensioen.
HR, 24-11-2017, nr. 17/00515
ECLI:NL:HR:2017:2985, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2017
- Zaaknummer
17/00515
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2985, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑11‑2017; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBDHA:2016:16251, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑03‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/2876 met annotatie van Frank Pötgens
V-N 2017/58.6 met annotatie van Redactie
PJ 2018/13 met annotatie van E.A.P. Schouten
NTFR 2017/2954 met annotatie van dr. mr. M van Dun
Uitspraak 24‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Conserverende aanslag ter zake van pensioenaanspraken, artikel 3.136 lid 3 Wet IB 2001. Verwijzing naar BNB 2017/186.
Partij(en)
24 november 2017
nr. 17/00515
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 december 2016, nr. SGR 16/5504, betreffende de aan [X] te [Z], Israël (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2012 opgelegde conserverende aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake revisierente. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 22 januari 2012 Nederland metterwoon verlaten en is per die datum geëmigreerd naar Israël.
2.1.2.
Op het moment van emigratie hield belanghebbende 100 percent van de aandelen in [C] Holding B.V. In deze vennootschap zijn de pensioenaanspraken van belanghebbende ondergebracht.
2.1.3.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een te conserveren belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.121 en van een te conserveren belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 800.694.
2.1.4.
Met dagtekening 15 december 2015 is aan belanghebbende overeenkomstig de ingediende aangifte de in dit geding bestreden conserverende aanslag opgelegd. Het bedrag van € 48.121 dat is belast als inkomen uit werk en woning heeft betrekking op aanspraken en bijdragen ingevolge de pensioenregeling die eerder niet tot het loon zijn gerekend (artikel 3.136, lid 3, van de Wet IB 2001). Voorts is bij beschikking revisierente in rekening gebracht.
2.2.
Voor de Rechtbank was in geschil of het belasten van eerder niet tot het loon gerekende pensioenbijdragen en -aanspraken op grond van artikel 3.136, lid 3, van de Wet IB 2001 in strijd is met de goede trouw die in acht moet worden genomen bij de toepassing en uitleg van het belastingverdrag tussen Nederland en Israël van 2 juli 1973 (hierna: het Verdrag). De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. De Rechtbank heeft daarom het te conserveren inkomen uit werk en woning gesteld op nihil, de conserverende aanslag verminderd en de beschikking revisierente vernietigd. Hiertegen richt zich het middel.
2.3.1.
In artikel 20 van het Verdrag is bepaald dat het heffingsrecht ter zake van pensioenen en andere soortgelijke beloningen onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 21, eerste lid, bij uitsluiting is toegewezen aan de woonstaat, in dit geval Israël. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2017, nr. 17/01256, ECLI:NL:HR:2017:1324, BNB 2017/186, komt de heffing op basis van artikel 3.136, lid 3, van de Wet IB 2001 dan niet in strijd met de goede trouw die in acht moet worden genomen bij de uitleg en toepassing van het Verdrag, voor zover het gaat om aanspraken en bijdragen ingevolge de pensioenregeling die na 15 juli 2009 op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 niet tot het loon zijn gerekend.
2.3.2.
Gelet op het hiervoor in 2.3.1 overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een berekening van het te conserveren belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende met inachtneming van het vorenstaande.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door de verwijzingsrechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding zal worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verwijst het geding naar de Rechtbank Noord-Holland ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2017.
Beroepschrift 21‑03‑2017
Den Haag, [21 MAART 2017]
Kenmerk: 2017-0000059137
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 17/00515) tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 december 2016, nr. 16/05504, op een beroepschrift van [X] te [Z] (Israël) betreffende de conserverende aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 8 februari 2017 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 3.136, derde lid, van de Wet IB 2001, artikel 20 van het Verdrag met Israël (Trb. 1974, 39; het Verdrag) en artikel 26 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1972, 51 en Trb. 1985, 79), doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen strijdig is met de goede trouw als verdragspartner, zulks ten onrechte zoals hierna zal worden toegelicht.
Toelichting op het middel
1.
Systeem Nederlandse belastingwet
2.
Verdragstoepassing
- a.
Verdrag niet van toepassing
- b.
Artikel 20 Verdrag niet van toepassing
3.
Context jurisprudentie
1. Systeem Nederlandse belastingwet
De bedragen die een werkgever bijdraagt aan de pensioenregeling en de bedragen die bij een werknemer worden ingehouden als bijdrage ingevolge een pensioenregeling, behoren niet tot het loon. Ook de aanspraken zelf die daaruit ontstaan, behoren niet tot het loon (artikel 3.81, Wet IB 2001 jo. artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964). De pensioenaanspraken en -bijdragen zijn dus op grond van deze bepalingen vrijgesteld.
Er kunnen allerlei omstandigheden zijn naar aanleiding waarvan deze vrijstellingen worden teruggenomen. Een van die omstandigheden is emigratie.
Bij een werknemer die emigreert naar een land waar Nederland een ‘oud’1. verdrag mee is overeengekomen, geldt het systeem van artikel 3.136, lid 3, Wet IB 2001. Ingevolge deze regeling wordt op het moment onmiddellijk voorafgaand aan de emigratie de niet belastbaarheid van het loon teruggenomen. De onbelast gebleven pensioenaanspraken worden in aanmerking genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, als teruggave van een uitgave voor een inkomensvoorziening (artikel 3.132 Wet IB 2001). Ter zake daarvan wordt een conserverende aanslag opgelegd.
Het Nederlandse systeem behelst voor gevallen als het onderhavige dus een vrijstelling, die onder bepaalde voorwaarden wordt teruggenomen. Ik wil op deze plaats drie aspecten van het systeem benadrukken:
- 1)
Het op het Nederlandse territoir opgebouwde rendement op de ingelegde premies wordt op geen enkele wijze belast;
- 2)
Er is geen sprake van een heffing over een fictieve (pensioen)uitkering;
- 3)
Er is sprake van het terugnemen van een verleende faciliteit.
Dit volgt niet alleen uit de wettekst en het systeem van de Wet, maar is uitdrukkelijk zo beoogd door de wetgever. Ik licht dit onder paragraaf 3 nader toe aan de hand van de wetsgeschiedenis. Het oordeel van de Rechtbank (In ro. 13) dat de ene fictie door de wetgever is vervangen door de andere fictie, kan ik dan ook niet volgen. Er is geen sprake van een fictie.
2. Verdragstoepassing
Primair (onder a) betoog ik dat het Verdrag toepassing mist op de voorliggende situatie. Subsidiair (onder b) zet ik uiteen dat het onderhavige geval in elk geval niet bestreken wordt door artikel 20 van het Verdrag.
a) Verdrag niet van toepassing
Het Verdrag beoogt om in grensoverschrijdende situaties zowel dubbele belastingheffing te vermijden, als het ontgaan van belasting te voorkomen (preambule van het Verdrag). Het Verdrag verdeelt daarom de heffingsrechten over verschillende soorten inkomensbestanddelen.
In het onderhavige geval vindt geen belastingheffing plaats door Nederland door het fingeren van een vervreemdingsfictie of uitkeringsfictie. Nederland neemt een vrijstelling terug die is verleend op loon tijdens het Nederlandse inwonerschap. Het Verdrag is hierop derhalve niet van toepassing, aangezien de Nederlandse heffing daadwerkelijk betrekking heeft op inkomen dat is genoten in de Nederlandse periode en tijdens het inwonerschap van Nederland wordt teruggenomen.
Voor de toepassing van het Verdrag is er dus geen sprake van belastingheffing en ook niet van een inkomensbestanddeel (geen ‘item of income’, vgl. Hoge Raad 7 december 2001, nr. 35.231, ECLI:NL:HR:2001:AD6774, ro. 3.3). Door het terugnemen van de vrijstelling is de situatie als het ware geneutraliseerd en gelijk aan de situatie waarbij het loon van de Nederlandse inwoner regulier belast zou zijn.
Ook vanuit het doel van het Verdrag bezien is het op deze situatie niet van toepassing. Het Verdrag regelt dat in grensoverschrijdende situaties de heffingsrechten verdeeld worden. In de ‘loonperiode’ is geen sprake van een grensoverschrijdende situatie. Het gaat om een zuiver intern Nederlandse situatie, de heffing over het loon van een in Nederland wonende werknemer, die in Nederland werkt voor een Nederlandse B.V. Nederland belast hier feitelijk gedurende de uitoefening van de dienstbetrekking in de binnenlandse periode genoten inkomsten uit arbeid en daar komt geen fictie aan te pas. De verdragsartikelen over arbeid of andere beloningen uit tegenwoordige of vroegere arbeid, of over welk inkomensbestanddeel dan ook, zijn op een dergelijke volledig interne situatie niet van toepassing.
Bij een heffing over pensioen is na emigratie mogelijk wel sprake van een grensoverschrijdende situatie. Een inwoner van Israel ontvangt dan pensioen opgebouwd in Nederland. Deze situatie valt onder artikel 20 van het Verdrag. Israel is heffingsbevoegd. Nederland heeft op geen enkele wijze inbreuk gemaakt op dit heffingsrecht. Over de (toekomstige) pensioenuitkeringen heeft Nederland geen belasting geheven en ook niet over de pensioenaanspraak; Nederland heeft slechts over het loon belasting geheven. De pensioenheffing is volledig toegekend aan Israel. Er is geen sprake van dat Nederland de heffing over de pensioenuitkering op de een of andere wijze naar zich toe heeft getrokken. Nederland heeft uitsluitend het in Nederland verdiende loon belast. Er is dus geen sprake van een fictie waardoor in wezen ‘over de grens heen’ geheven wordt.
Dat Nederland deze belastingheffing over het loon pas op een moment na de emigratie invordert doet aan het vorenstaande niet af. Het moment van heffen is een kwestie van intern recht. Vergelijk het invorderen van een navorderingsaanslag, vele jaren na de emigratie. Het gaat erom dat de heffing zelf rechtmatig is. Wanneer de belasting daadwerkelijk betaald moet worden is dan niet relevant.
b) Artikel 20 Verdrag niet van toepassing
Onder paragraaf 2a hierboven heb ik uiteengezet dat het Verdrag toepassing mist, aangezien sprake is van een intern Nederlandse situatie, waarbij loon eerst was vrijgesteld, en deze vrijstelling later wordt teruggenomen, zodat het loon alsnog regulier belast wordt.
Mocht de Hoge Raad niettemin toch oordelen dat de onderhavige heffing in wezen ‘over de grens heen’ plaats vindt, dan ben ik van mening dat de situatie in elk geval niet te scharen is onder artikel 20 van het Verdrag (pensioenartikel). Het oordeel van de Rechtbank (in ro. 16) kan dan ook niet in stand blijven. Er is namelijk op geen enkele wijze sprake van een heffing over een pensioenuitkering of een andere soortgelijke beloning ter zake van een vroegere dienstbetrekking (artikel 20, lid 1, van het Verdrag). Zoals eerder betoogd wordt immers niet geheven over een pensioenuitkering. Ook niet via een fictie, of via het op de een of andere manier omkatten van inkomensbestanddelen om de werking van het Verdrag te frustreren. Het gaat enkel om het terugnemen van een loonvrijstelling. Dat recht heeft Nederland hoe dan ook, want als dit al onder het Verdrag te scharen zou zijn, dan toch onder het artikel dat ziet op loon van een werknemer van — in dit geval — de eigen, in Nederland gevestigde BV. De heffing over de looninkomsten die zijn genoten tijdens het inwonerschap in Nederland, is een volledige binnenlandse aangelegenheid.
De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat sprake is van het zich toe-eigenen van de heffing over inkomsten die — potentieel — aan het andere land ter heffing zouden kunnen zijn toegewezen op grond van het Verdrag.
3. Context jurisprudentie
Op 19 juni 2009 wees de Hoge Raad een viertal arresten over de heffing bij emigratie inzake aanspraken op pensioen en aanspraken op lijfrenten. In de toenmalige wetgeving werd de totale waarde van de tot de emigratiedatum opgebouwde pensioenrechten tot het loon gerekend op een moment net voorafgaand aan de emigratie.
In deze arresten oordeelde de Hoge Raad dat deze fictie er niet toe kon leiden dat de belastingheffing wegens na die toekenning optredende gebeurtenissen aan de werking van het pensioenartikel van het Verdrag kon worden onttrokken. Het belaste bedrag werd derhalve aangemerkt als pensioen. Vervolgens overwoog U dat moest worden vastgesteld dat de emigratie van belanghebbende zonder de genoemde fictie tot gevolg had dat alle inkomsten die uit pensioenaanspraken voortvloeien, zowel pensioenen als soortgelijke beloningen, op grond van dit artikel uitsluitend belastbaar zullen zijn in het woonland.
Een fictie op grond waarvan de waarde van de opgebouwde pensioenrechten als loon in de Nederlandse heffing wordt betrokken op een ondeelbaar moment voorafgaand aan de emigratie, komt onder die omstandigheden in strijd met de goede trouw die bij de uitleg en toepassing van het Verdrag in acht dient te worden genomen. Daaraan kan niet afdoen dat belanghebbende op het moment waarop de Wet IB 2001 het belastbare feit fingeerde nog in Nederland woonde.
Nu de toewijzing van de heffingsbevoegdheid op basis van het pensioenartikel van het Verdrag onmiddellijk daarna van toepassing werd, werd de werking van die toewijzing door de onderhavige fictie immers evenzeer op een onaanvaardbare wijze doorkruist als bij een soortgelijke fictie die aanknoopt bij gebeurtenissen op een moment waarop de belastingplichtige niet (meer) in Nederland woont. Voor dit oordeel was van belang dat (ro. 3.4.2 uit het arrest HR 19 juni 2009, nr. 07/13267, ECLI:NL:HR:2009:BI8563):
‘De regeling van artikel 3.83, lid 1, in verbinding met artikel 3.146, lid 3, van de Wet voorziet niet in het alsnog in de belasting betrekken van de indertijd vrijgestelde aanspraak, maar belast de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde pensioenrechten op basis van een fictie.’
Het probleem was derhalve dat niet vrijstelling van de bijdragen en de aanspraak werd teruggenomen, die als loon aan de werkstaat worden toegewezen, maar dat in wezen de tot dan toe aangegroeide pensioenuitkering belast werd, door middel van een soort fictieve afkoopsom van de totale waarde van de pensioenaanspraak op het emigratiemoment.
De reparatiewetgeving
Bij de reparatiewetgeving is er uitdrukkelijk voor gekozen om vanaf dat moment wel aan te sluiten bij het alsnog belasten van de ‘indertijd vrijgestelde aanspraak’. In zoverre is vanaf dat moment dan ook sprake van een andere situatie en een andere systematiek. Door de invoering van artikel 3.136, derde lid, Wet IB 2001 heeft de belastingfaciliteit (omkeerregel) bij het genieten van het loon in sterkere mate een voorwaardelijk karakter gekregen. In die zin dat het echt de bedoeling is om de voorheen genoten faciliteit terug te nemen en ook niet meer te belasten dan dat eigenlijke loon. Er wordt niet meer aangesloten bij (de waarde van) een afkoopsom. Dat dit alleen geldt in situaties waarin het woonland een exclusieve heffingsbevoegdheid heeft over pensioen en soortgelijke beloningen, neemt niet weg dat voor al die situaties de hoofdsystematiek is gewijzigd. De systematiek bij emigratie naar een land met een oud verdrag is veranderd van een heffing over een fictieve pensioenuitkering, naar een terugnemen van de loonvrijstelling.
In de wetsgeschiedenis is dit als volgt verwoord:
‘Ruimte voor reparatie
De arresten van de Hoge Raad laten ruimte om de wet zodanig aan te passen dat ook in situaties waarin een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is die dateert uit de periode voor de invoering van het genoemde regime en welke voorziet in een exclusieve woonstaatheffing ter zake van (niet-periodieke) pensioen- en/of lijfrente-inkomsten, toch heffing kan plaatsvinden bij belastingplichtigen die in Nederland een belastingfaciliteit hebben gehad voor de premies voor pensioen of een lijfrente.
De heffing zal dan niet naar de waarde in het economische verkeer van de pensioen-of lijfrenteaanspraak plaatsvinden, maar naar de bedragen waarvoor bij de verwerving van de pensioen- of lijfrenteaanspraak een belastingvoordeel is genoten. Deze mogelijkheid wordt expliciet genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009, nr. 44.050, inzake de afkoop van een lijfrente. In de arresten van 19 juni 2009 die de conserverende aanslagen voor pensioen betreffen, laat de Hoge Raad in één van zijn centrale rechtsoverwegingen ruimte om ook het ter zake van de opbouw van een pensioen destijds (oorspronkelijk) genoten fiscale voordeel in de conserverende aanslag te begrijpen:
‘De regeling van artikel 3.83, lid 1, in verbinding met artikel 3.146, lid 3, van de Wet voorziet niet in het alsnog in de belasting betrekken van de indertijd vrijgestelde aanspraak, maar belast de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde pensioenrechten op basis van een fictie. Aangezien de pensioenaanspraak alleen bij de verkrijging ervan onder artikel 15 van het Verdrag valt, kan de fictie uit de zojuist vermelde wetsbepalingen niet bewerkstelligen dat de belastingheffing wegens na die toekenning optredende gebeurtenissen aan de werking van artikel 18 van het Verdrag wordt onttrokken (vgl. HR 13 mei 2005, nr. 39610, BNB 2005/233).’
In het voornoemde eerdere arrest van 13 mei 2005 overweegt de Hoge Raad:
‘De regeling van artikel 11c, lid 1, letter a, van de Wet LB (zie het huidige artikel 19b Wet LB) voorziet niet in het alsnog in de belasting betrekken van de Indertijd vrijgestelde aanspraak (…) maar belast de waarde van de inmiddels opgebouwde pensioenrechten. Aangezien de pensioenaanspraak alleen bij de verkrijging ervan valt onder artikel 15 van het Verdrag, bewerkstelligt de (…) fictie (artikel 11c, lid 1, letter a, van de Wet LB derhalve) een verschuiving van een belastingheffing die zou worden bestreken door artikel 18 van het Verdrag naar een belastingheffing die zou vallen onder artikel 15 van het Verdrag.’
Daarop overweegt de Hoge Raad dat een zodanig gevolg van de bedoelde fictie zich niet laat verdragen met de goede verdragstrouw.
Uit de hiervóór geciteerde overwegingen — zowel uit het arrest van 19 juni jl. als uit het eerdere arrest waarnaar de Hoge Raad op 19 juni verwijst — kan worden afgeleid, dat het in de ogen van de Hoge Raad niet in strijd is met, kort weergegeven, de goede verdragstrouw om de destijds in aftrek gebrachte (lijfrente)premies onderscheidenlijk de indertijd vrijgestelde aanspraken, in de conserverende aanslag bij emigratie te betrekken, mits dit berust op een wettelijke bepaling. Het onderhavige wetsvoorstel strekt hiertoe.
Inhoud van de regeling
In verband met de arresten van de Hoge Raad wordt voorgesteld de wet zodanig aan te passen dat ook in situaties waarin een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is die dateert uit de periode voor de invoering van het genoemde regime en welke voorziet in een exclusieve woonstaatheffing ter zake van (niet-periodieke) pensioen- en/of lijfrente-Inkomsten, toch heffing kan plaatsvinden bij belastingplichtigen die in Nederland een belastingfaciliteit hebben gehad voor de premies voor pensioen of een lijfrente. De heffing zal dan niet naar de waarde in het economische verkeer van de pensioen- of lijfrenteaanspraak plaatsvinden, maar naar de bedragen waarvoor bij de verwerving van de pensioen-of lijfrenteaanspraak een belastingvoordeel is genoten. Hiermee strekt het onderhavige wetsvoorstel ertoe om — in lijn met de overwegingen van de Hoge Raad — in deze situaties terug te grijpen op het systeem zoals dat gold voor lijfrenteaanspraken onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welk systeem bij de invoering van de Wet Inkomstenbelasting 2001 is vervangen door de huidige regeling.
De thans voorgestelde regeling is opgenomen in artikel 3.136 van de Wet inkomstenbelasting 2001.’
In de artikelsgewijze toelichting wordt opgemerkt:
‘Artikel 3.136, tweede lid en derde lid, Wet IB 2001 ziet op de situatie dat een regeling ter voorkoming van dubbele belasting ertoe leidt dat Nederland geen heffingsrechten heeft over de (niet-periodieke) pensioen- en/of lijfrente-inkomsten, Indien in die situatie afkoop (dan wel een andere onregelmatige afwikkeling) plaatsvindt, kan slechts de voor de lijfrente-en/of pensioenaanspraken genoten belastingfaciliteit worden teruggenomen.
In het tweede lid is daartoe geregeld dat alleen de premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdelen a, b en c, Wet IB 2001 die als uitgaven voor Inkomensvoorzieningen in aftrek zijn gebracht en de premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001 worden teruggenomen. In het derde lid is een overeenkomstige bepaling voor pensioenaanspraken opgenomen.
De bij de toekenning vrijgestelde pensioenaanspraken (de werkgeversbijdrage) en de destijds op het loon in mindering gebrachte pensioenbijdragen (de werknemersbijdrage) worden als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Het volgens de hiervoor genoemde regel bepaalde bedrag wordt in situaties waarin de lijfrente- of pensioenuitkeringen zijn ingegaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op dat moment lager is dan het eerstgenoemde bedrag, echter niet tot een hoger bedrag in aanmerking genomen dan de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op dat moment.’
Analyse.
In de literatuur wordt door enkele auteurs verdedigd dat de reparatiewetgeving2. er niet toe kan leiden dat de voorheen onvoorwaardelijk vrijgestelde aanspraken met terugwerkende kracht alsnog voorwaardelijk worden. Ik deel deze opvatting ten aanzien van de terugwerkende kracht niet. De wetswijziging brengt mijns inziens een gevolg met zich mee voor bepaalde toekomstige gebeurtenissen, zoals emigratie. Net zoals belastingplichtigen niet kunnen verwachten dat tarieven voor lopende inkomsten altijd hetzelfde zullen blijven, en ook niet dat zij bepaalde aftrekken in de toekomst zullen kunnen genieten, moeten zij er ook rekening mee houden dat door een toekomstige gebeurtenis een vrijstelling kan worden teruggenomen. Die wijziging van onvoorwaardelijk naar voorwaardelijk behelst geen terugwerkende kracht, doch een situatie die vanaf de datum van invoering van de reparatiewetgeving is gaan gelden.
Wat hier ook van zij, ik acht het niet van doorslaggevend belang of sprake is van een voorwaardelijke vrijstelling of van een onvoorwaardelijke. Mijns inziens is van belang dat de systematiek dusdanig is gewijzigd dat niet door middel van een fictie over een toekomstige pensioenuitkering wordt geheven, maar dat een verleende loonfaciliteit wordt teruggenomen. Van belang is dat in het huidige systeem een loonvrijstelling wordt verleend en dat deze in geval van emigratie kan worden teruggenomen. Hierbij is mijns inziens niet relevant of deze vrijstelling onvoorwaardelijk verleend is en onder bepaalde omstandigheden kan worden teruggenomen (hetgeen mijns inziens overigens toch wel duidt op een voorwaardelijke vrijstelling) dan wel of van meet af aan formeel een voorwaardelijke vrijstelling wordt verleend. Dit is een kwestie van semantiek. Net als het terugnemen van een eerder verleende inkomensaftrek mag Nederland dit doen (zie hierboven paragraaf 2).
Daarmee is een situatie ontstaan die vergelijkbaar is met de situatie zoals die gold voor lijfrenteaanspraken onder de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. In zoverre kan een beroep worden gedaan op het eerder vermelde arrest van de Hoge raad van 7 december 2001. Er is sprake van een negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen, vergelijkbaar met de negatieve persoonlijke verplichtingen uit het arrest.
De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het heffingsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag aan Israël toekomt.
Verschillen met eerdere gevallen
Zelfs in de situatie waarin de Hoge Raad niet zou meegaan met een van de redeneringen die hierboven uiteengezet zijn, kan de conserverende aanslag nog steeds als niet in strijd met de goede verdragstrouw worden aangemerkt. De onderhavige situatie valt namelijk niet op een lijn te stellen met de gevallen waarover de Hoge Raad eerder oordeelde dat sprake was van een schending van de goede verdragstrouw.
In het onderhavige geval is sprake van een situatie van pensioen in eigen beheer. Hierdoor heeft de belanghebbende meer mogelijkheden dan een ‘gewone’ werknemer. De onderhavige belanghebbende kan namelijk zelf beschikken over het geld in zijn B.V. Dit is een verschil met het arrest van 19 juni 2009, nr. 43.978, ECLI:NL:HR:2009:BC5201, waar het ging om een werknemer die zijn pensioen bij het Nederlandse PGGM pensioenfonds had. Deze ‘gewone’ werknemer had na emigratie alleen de keuze tussen uitkeren of afkopen. Beide gevallen zouden onder de werking van artikel 18 van het Verdrag met Frankrijk vallen. In deze casus zou de directeur-grootaandeelhouder ook zeer wel kunnen kiezen voor het afzien van pensioen. Dit is evenmin een inkomensbestanddeel (‘item of income’) waarop het Verdrag van toepassing is.
Een verschil met het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 10/00990, ECLI:NL:HR:2011:BN8728 is verder dat Nederland ook bij invordering van de onderhavige aanslag nog steeds uitsluitend de belasting over het loon invordert. En niet in wezen een heffing over het pensioen.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑03‑2017
Wet van 8 juli 2009, Stb. 2009, 304, tot wijziging van enkele belastingwetten (reparatie in verband met arresten van de Hoge Raad inzake pensioen- en lijfrenteaanspraken).