Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-08-2018, nr. 200.220.438
ECLI:NL:GHARL:2018:8748
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-08-2018
- Magistraten
Mrs. P.L.R. Wefers Bettink, A.E.B. ter Heide, H. van Loo
- Zaaknummer
200.220.438
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:8748, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑08‑2018
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:259, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 28‑08‑2018
Mrs. P.L.R. Wefers Bettink, A.E.B. ter Heide, H. van Loo
Partij(en)
arrest van 28 augustus 2018
in de zaak van
[appellant],
voorheen handelend onder de naam [appellant], wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. K.M. Kole,
tegen:
het publiekrechtelijk lichaam
De republiek Irak,
met zetel te Bagdad, Irak,
geïntimeerde,
hierna: Irak,
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 1 februari 2017 dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, tussen [appellant] als eiser en Irak als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep van 26 april 2017.
2.2
Irak is (ook) in hoger beroep niet verschenen en er is verstek verleend.
2.3
[appellant] heeft een memorie van grieven met producties genomen. Daarna heeft hij de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
[appellant] vorderde in eerste aanleg de veroordeling van Irak tot betaling aan hem van een bedrag van € 38.261.820,- vermeerderd met rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, waaronder de kosten van de door hem gelegde beslagen en de nakosten. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen.
3.2
De vordering van [appellant] is gebaseerd op de stelling dat tussen hem en Irak een overeenkomst is gesloten met betrekking tot de verhuur door [appellant] aan Irak van 55 vrachtwagens voor een bedrag van US$ 247.500,- per maand. De vrachtwagens zijn volgens [appellant] in de eerste Golfoorlog verloren gegaan en Irak is, op grond van een in de overeenkomst opgenomen aansprakelijkheidsclausule, gehouden aan [appellant] de waarde van de vrachtwagens, begroot op US$ 4.625.000,- te vergoeden. Bij brief van 14 juni 2014 heeft Irak erkend aan [appellant] een bedrag van US$ 42.000.000,- verschuldigd te zijn. Dit bedrag komt overeen met de gevorderde hoofdsom van € 38.261.820,-.
3.3
Zoals ook de rechtbank al heeft overwogen, blijkt uit artikel 11 van de door [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegde overeenkomst dat partijen de rechter in Irak hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die tussen partijen met betrekking tot de overeenkomst zouden rijzen.
3.4
[appellant] heeft drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. In de grieven I en II zijn gericht tegen het oordeel dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt. Grief III is gericht tegen de (ten overvloede) gegeven overweging van de rechtbank dat, gelet op het oordeel met betrekking tot de rechtsmacht, aan een beoordeling van de vraag of de zaak zou moeten worden verwezen naar de kamer voor kantonzaken en of Irak aanspraak heeft op het volkenrechtelijk beginsel van immuniteit van jurisdictie, niet wordt toegekomen.
3.5
De grieven I en II lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij stellen aan de orde de vraag of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt omdat:
hetzij een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt (artikel 9 aanhef en sub b Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, hierna Rv), hetzij de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is en het onaanvaardbaar is van [appellant] te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van Irak onderwerpt (art. 9 aanhef en sub c Rv).
3.6
Ten aanzien van de vraag of een gerechtelijke procedure buiten Nederland in dit geval onmogelijk blijkt, merkt het hof — in navolging van de rechtbank — op dat daarvan kan worden gesproken als het juridisch dan wel feitelijk onmogelijk is de zaak voor te leggen aan de bevoegde rechter in het buitenland. De rechtbank heeft, in hoger beroep niet bestreden, overwogen dat de bevoegde rechter in dit geval de rechter in Irak is. [appellant] heeft niet gesteld dat sprake is van een juridische onmogelijkheid om de zaak aan de rechter in Irak voor te leggen. Met betrekking tot de vraag of sprake is van feitelijke onmogelijkheid merkt het hof op dat [appellant] geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld, waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de rechterlijke macht in Irak in het geheel niet functioneert. Een en ander is ook niet op te maken uit de door [appellant] in het geding gebrachte ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dat het juridisch apparaat partijdig, politiek beïnvloed en/of corrupt is, betekent niet dat het (in het geheel) niet functioneert.
3.7
Uit de enkele omstandigheid dat het ministerie van Buitenlandse Zaken een negatief reisadvies voor Irak heeft afgekondigd en het om die reden voor [appellant] wellicht bezwaarlijk is om naar Irak af te reizen, kan niet worden geconcludeerd dat het voor [appellant] feitelijk onmogelijk is om een procedure in Irak te entameren. Gesteld noch gebleken is immers dat [appellant] zich in een dergelijke procedure niet kan laten bijstaan door een gemachtigde, die zijn belangen in die procedure behartigt. Dat het als gevolg van oorlog, natuurrampen of andere omstandigheden onmogelijk zou zijn om de vereiste communicatie met een dergelijke gemachtigde tot stand te brengen, is niet gesteld of gebleken. Dit betekent dat ook het hof van oordeel is dat het zijn bevoegdheid niet kan ontlenen aan het bepaalde in artikel 9 aanhef en sub b Rv.
3.8
In de toelichting op grief II voert [appellant] drie omstandigheden aan, op grond waarvan het volgens hem onaanvaardbaar is van hem te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van de rechter in Irak onderwerpt. Volgens [appellant]:
- —
disfunctioneren de rechterlijke autoriteiten in Irak, omdat het justitieel apparaat partijdig, politiek beïnvloed en/of corrupt is;
- —
is de situatie in Bagdad zeer gevaarlijk, zoals blijkt uit het door het ministerie van Buitenlandse Zaken gegeven negatief reisadvies en
- —
geldt voor hem als christen de zorgwekkende veiligheidssituatie in het bijzonder.
3.9
Bij de beoordeling van de vraag of van [appellant] gevergd kan worden dat hij de zaak aan het oordeel van de rechter in Irak onderwerpt, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dient hierbij de nodige terughoudendheid te worden betracht, zoals blijkt uit het gebruik van de woorden ‘onaanvaardbaar’ en ‘vergen’. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoort in dit geval ook dat Irak zowel in 2007 als in 2014 de vordering van [appellant] uitdrukkelijk heeft erkend. Deze erkenning, waarvan niet gesteld of gebleken is dat daarop door (de huidige machthebbers in) Irak is teruggekomen, duidt er naar het oordeel van het hof niet op dat gevreesd moet worden dat als gevolg van partijdigheid of politieke beïnvloeding van de rechter door Irak een eerlijke en onafhankelijke beoordeling van een door [appellant] bij de rechter in Irak in te stellen vordering bij voorbaat kansloos is. De erkenning maakt ook dat niet aannemelijk is dat [appellant], om zijn vordering op een behoorlijke wijze beoordeeld te krijgen, bij de te voeren procedure fysiek aanwezig dient te zijn en dat niet, door het inschakelen van een advocaat of een andere gemachtigde, zijn vordering op een behoorlijke wijze zal worden behandeld. Daarbij wordt mede overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat [appellant] na 2007, toen zijn vordering door Irak is erkend, pogingen in het werk heeft gesteld om een procedure bij de bevoegde rechter in Irak aanhangig te maken, dan wel dat aan hem door een raadsman ter plaatse te kennen is gegeven dat in dit concrete geval een behoorlijke rechtsgang redelijkerwijs niet gewaarborgd is. Dit betekent dat ook het beroep op artikel 9 aanhef en sub c [appellant] niet kan baten en dat de grieven I en II falen.
3.10
Bij de behandeling van grief III heeft [appellant] geen belang, reeds omdat deze is gericht tegen een door de rechtbank ten overvloede gegeven overweging en gegrondverklaring van de grief niet leidt tot een andere beslissing.
3.11
De slotsom is dat de grieven vergeefs zijn voorgedragen en dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De aan de zijde van Irak gevallen kosten zullen worden begroot op nihil.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 februari 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Irak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, A.E.B. ter Heide en H. van Loo en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.