Hof 's-Hertogenbosch, 01-11-2016, nr. 200.187.277, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:4859
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-11-2016
- Zaaknummer
200.187.277_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:4859, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑11‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Uitspraak 01‑11‑2016
Inhoudsindicatie
incident ex artikel 843a Rv
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.187.277/01
arrest van 1 november 2016
gewezen in het incident ex artikel 843a Rv in de zaak van
LKL Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. M.M. Huijzen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. R.H.M.M. Tiemissen te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 februari 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 november 2015, hersteld bij vonnis van 25 februari 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch gewezen tussen appellante – LKL – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3732198 / 431; rolnr. 15-30)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane vonnis van 28 mei 2015.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven, tevens akte wijziging eis, tevens incidentele memorie houdende vordering tot afgifte van/inzage in bescheiden met producties 24 tot en met 35;
- -
de memorie van antwoord in incident, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, tevens akte houdende wijziging en vermeerdering van eis met producties 18 tot en met 31.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald. Het hof zal uitspraak doen op basis van bovengenoemde stukken en op basis van het procesdossier in eerste aanleg.
3. De beoordeling
In het incident
3.1.
Voor de beoordeling van het incident gaat het hof uit van de volgende feiten:
- Het LKL-concern richt zich op de handel in staal en staalproducten. LKL Staal levert en produceert gietwerk, smeedwerk, laswerk en assemblages uit China. LKL Wuxi en LKL Ningbo zijn in China gevestigde dochterondernemingen van LKL Staal.
- [geïntimeerde] hield in het verleden aandelen in LKL Holding. Daarnaast heeft de heer [geïntimeerde] , ongeveer twintig jaar werkzaamheden verricht voor LKL, eerst als algemeen directeur van LKL, vervolgens als inkoopdirecteur van LKL en ten slotte als technisch directeur van LKL.
- Op 19 december 2012 hebben LKL en [geïntimeerde] een Letter of Intent gesloten (productie 3 bij inleidende dagvaarding). Op basis hiervan heeft [geïntimeerde] haar aandelen in LKL Holding verkocht aan LKL tegen een koopsom van € 2.350,00. Van de koopsom is op 31 januari 2013 een bedrag van € 2.050.000,00 aan [geïntimeerde] voldaan. De koop en verkoop van de aandelen hebben partijen op 4 maart 2013 vastgelegd in een notariële akte die is geantidateerd op 1 januari 2013 (productie 4 bij inleidende dagvaarding).
- Het resterende bedrag van € 300.000,00 is omgezet in een lening van [geïntimeerde] aan LKL. Op grond van de tussen partijen gesloten achtergestelde geldleningsovereenkomst (productie 5 bij inleidende dagvaarding) kent de lening een looptijd van drie jaar vanaf de leveringsdatum en een vaste rentevergoeding van 4 % per jaar over het nog openstaande deel. Aflossing van de lening dient plaats te vinden in drie jaarlijkse termijnen van elk
€ 100.000,00, voor het eerst twaalf maanden na de leveringsdatum, tenzij op eerste verzoek van de Deutsche Bank Nederland B.V. (hierna: de Deutsche Bank) voornoemde jaarlijkse aflossingstermijnen moeten worden achtergesteld ten opzichte van de schuld van LKL aan de Deutsche Bank in verband met de financiering van de betaling. De jaarlijkse aflossingstermijnen worden hervat zodra de achterstelling is opgeheven.
- Op 27 februari 2013 is tussen [geïntimeerde] en LKL en de Deutsche Bank een achterstallingsovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan de lening van [geïntimeerde] aan LKL is achtergesteld (productie 6 bij inleidende dagvaarding).
- In de Letter of Intent is voorts in artikel F.1 bepaald dat [geïntimeerde] per datum van levering van de aandelen zou aftreden als bestuurder van LKL en dat tegelijkertijd de managementovereenkomst tussen LKL en [geïntimeerde] zou eindigen. In artikel F.2a van de Letter of Intent is een concurrentiebeding opgenomen dat luidt:
‘Het is Verkoper (hof: [geïntimeerde] ) zowel direct als indirect aan haar gelieerde vennootschappen en natuurlijke personen verboden om tijdens de periode van 3 (drie) jaren vanaf Leveringsdatum, op enigerlei wijze, direct of indirect, op enigerlei (sic), via enig belang of onder enige benoeming activiteiten te ontwikkelen of betrokken te zijn bij activiteiten welke concurreren met de activiteiten van de Inkoper (hof: LKL) en haar dochterondernemingen, zoals door Inkoper en haar dochterondernemingen uitgeoefend worden op Leveringsdatum, tenzij Verkoper van Inkoper schriftelijk toestemming heeft verkregen.’
Daarnaast bevat artikel F.2.b van de Letter of Intent een relatiebeding:
‘Voorgaande geldt mutatis mutandis voor het benaderen van relaties van de inkoper en haar dochterondernemingen, zijnde klanten, leveranciers en personeel.’
Artikel F.3 bepaalt ten slotte dat in geval van overtreding van het non-concurrentie- en relatiebeding het recht van [geïntimeerde] op betaling van het volledige bedrag van de geldlening vervalt en reeds betaalde aflossingen op de geldlening door [geïntimeerde] terugbetaald dienen te worden aan LKL.
- [Notarissen] Notarissen heeft op 8 augustus 2014 een factuur opgemaakt voor
[geïntimeerde] . De factuur betreft de kosten van de verpanding van aandelen in de vennootschap LinQ-U B.V. (productie 7 bij inleidende dagvaarding). Deze factuur is abusievelijk naar LKL gestuurd.
- Bij brief van 8 augustus 2014 (productie 8 bij inleidende dagvaarding) heeft LKL
aan [geïntimeerde] medegedeeld dat zij informatie heeft gekregen over het opbouwen van betrokkenheid door [geïntimeerde] met LinQ-U B.V., dat LinQ-U B.V. een directe concurrent van LKL is en dat LKL tot de voorlopige conclusie komt dat het non-concurrentie- en relatiebeding door [geïntimeerde] is geschonden. LKL heeft voorts medegedeeld dit nader te gaan onderzoeken en tijdens dit onderzoek de maandelijkse (rente)betalingen te zullen opschorten.
- [geïntimeerde] heeft vanaf augustus 2014 geen enkele betaling meer van LKL
ontvangen.
3.2.
In de hoofdzaak heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie veroordeling van LKL tot betaling van een bedrag van € 5.000,00, zijnde de achterstand van de rentetermijnen over de maanden augustus tot en met december 2014, vermeerderd met rente, buitengerechtelijke kosten en beslagkosten. LKL heeft hiertegen, kort gezegd, (primair) als verweer aangevoerd dat LKL geen rente meer is verschuldigd aan [geïntimeerde] , omdat zij het restant bedrag van de koopsom niet meer is verschuldigd vanwege de schendingen door [geïntimeerde] van het non-concurrentie- en relatiebeding. LKL heeft in reconventie onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat LKL bevrijd is van haar verplichting het rentebedrag aan [geïntimeerde] te voldoen. LKL heeft tevens een incidentele vordering ex artikel 843a Rv ingesteld, inhoudende een bevel tot overlegging dan wel verstrekking van een afschrift, althans inzage in de pandakte, vermeld in de hierboven genoemde factuur van [Notarissen] Notarissen, en de bijbehorende documentatie.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de incidentele vordering van LKL afgewezen op de grond dat LKL onvoldoende heeft gesteld om een rechtmatig belang bij inzage in de gevraagde bescheiden aan te nemen. De kantonrechter heeft voorts in de hoofdzaak de vordering van [geïntimeerde] in conventie (deels) toegewezen en de vorderingen van LKL in reconventie afgewezen.
3.4.
In het onderhavige incident vordert LKL opnieuw op de voet van artikel 843a Rv een bevel aan [geïntimeerde] tot afgifte van, althans verstrekking van een afschrift
van, althans inzage in de pandakte genoemd in bovengenoemde factuur van [Notarissen] Notarissen en de bijbehorende documentatie, waaronder in ieder geval de aan de pandakte ten grondslag liggende pandovereenkomst en de overeenkomst(en) waaruit voortvloeit dat het in de pandakte vermelde pandrecht beoogt te verzekeren op straffe van een dwangsom.
[geïntimeerde] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
Op de door [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag gelegde stellingen en het daartegen door [geïntimeerde] gevoerde verweer zal hierna bij de beoordeling verder worden ingegaan.
3.5.
Aan het hof ligt de vraag voor of LKL op grond van artikel 843a Rv recht heeft op inzage in en/of afschrift van de door hem genoemde stukken. Bij de beantwoording van die vraag moet worden vooropgesteld dat artikel 843a Rv niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of in bewaring heeft. Zoals de kantonrechter ook al heeft overwogen, stelt artikel 843a Rv het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk van drie cumulatieve vereisten: de eiser moet (I) een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en (II) inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden (III) die een rechtsbetrekking betreffen waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is of was.
3.6.1.
LKL stelt met de door haar gevraagde stukken te beogen aan te tonen dat [geïntimeerde] het in de Letter of Intent opgenomen concurrentiebeding heeft geschonden en dat LKL niet langer de restant koopsom verschuldigd is en dus ook niet langer gehouden is om aan [geïntimeerde] rente over de lening te voldoen. Dat er in deze stukken mogelijk aanwijzingen bestaan voor het verrichten van concurrerende activiteiten door [geïntimeerde] baseert LKL, zo begrijpt het hof, enkel op de vermelding in de factuur van [Notarissen] Notarissen dat deze betrekking heeft op de kosten van verpanding van aandelen in LinQ-U B.V. [geïntimeerde] stelt hierover dat slechts sprake is van het stellen van zekerheid, dat hij met het oog op een mogelijke aankoop van het bedrijf LinQ-U B.V. in 2016, wanneer het concurrentie- en relatiebeding niet meer geldig zou zijn, een bedrag bij de notaris heeft ondergebracht en dat LinQ-U B.V. in ruil daarvoor haar aandelen aan [geïntimeerde] heeft verpand, zodat [geïntimeerde] de zekerheid heeft dat LinQ-U B.V. niet met een ander in gesprek gaat. Hiertegenover heeft LKL haar incidentele vordering naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Voor zover LKL stelt dat [geïntimeerde] reeds met haar pandhouderschap het concurrentiebeding van de Letter of Intent heeft overtreden, kan het hof haar daarin niet volgen. Ook als er van uitgegaan kan worden dat LinQ-U B.V. een concurrent is van LKL, kan moeilijk worden volgehouden dat het enkel stellen van zekerheid op zich op een lijn te stellen is met betrokkenheid bij concurrerende activiteiten van LinQ-U B.V. en dus een schending van het concurrentiebeding oplevert. Het gegeven dat [geïntimeerde] met de heer [betrokkene 1] medio 2013 zou hebben gesproken over mogelijke partners, waaronder LinQ-U B.V., om mee samen te werken en/of over te nemen, is, wat daarvan ook zij, evenmin voldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] gedurende de geldigheid van het concurrentie- en relatiebeding in strijd daarmee heeft gehandeld. Het uitspreken van een voornemen tot samenwerking of overname is immers nog niet gelijk aan het daadwerkelijk verrichten van of betrokken zijn bij concurrerende activiteiten. [geïntimeerde] betwist ook niet dat hij dit voornemen had. Hij stelt echter te hebben willen wachten met een daadwerkelijke overname tot het concurrentie- en relatiebeding was uitgewerkt. Uitgaande van een levering van de aandelen op 1 januari 2013 was het concurrentie- en relatiebeding geldig tot 1 januari 2016. In het onderhavige incident is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] eerder dan 2016 aandelen van LinQ-U B.V. in eigendom heeft gekregen. De stelling van LKL dat de heer [geïntimeerde] tegenover de heer [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij met zijn kennis al veel heeft kunnen toevoegen aan LinQ-U wordt door [geïntimeerde] betwist en door LKL niet nader onderbouwd. Als [geïntimeerde] al iets dergelijks tegen de heer [betrokkene 2] zou hebben gezegd, is niet duidelijk op welke wijze [geïntimeerde] met zijn kennis al veel heeft kunnen toevoegen aan LinQ-U B.V. en in hoeverre dit dan concurrerende activiteiten zijn die een schending van het concurrentie- en relatiebeding opleveren. Voor het overige heeft LKL geen feiten en/of omstandigheden gesteld die uit de pandakte zouden moeten blijken en/of die erop wijzen dat [geïntimeerde] tijdens de geldigheid van het concurrentie- en relatiebeding betrokken was bij concurrerende activiteiten van LinQ-U B.V.
3.6.2.
Naar het oordeel van het hof heeft LKL onvoldoende aannemelijk gemaakt dat inzage in de door haar gevraagde stukken kunnen bijdragen aan het leveren van bewijs van haar stelling dat LKL het concurrentie- en relatiebeding heeft geschonden en dus is evenmin aannemelijk geworden dat LKL een rechtmatig belang heeft bij inzage in de stukken. Onvoldoende duidelijk is wat de relevantie is van de pandakte en bijbehorende documentatie met betrekking tot de door LKL gestelde betrokkenheid van [geïntimeerde] bij concurrerende activiteiten van LinQ-U B.V. Voor toewijzing van een vordering ex artikel 843a Rv is niet voldoende dat LKL denkt dat de door hem gevraagde stukken mogelijk tot steun van haar stellingen kunnen bieden. LKL biedt in het incident nog bewijs aan, maar nu zij onvoldoende heeft gesteld om een rechtmatig belang aan te nemen, wordt niet aan bewijslevering toegekomen.
3.7.
Voor zover LKL haar incidentele vordering baseert op artikel 22 Rv, overweegt het hof als volgt. In de eerste plaats heeft te gelden dat LKL aan dit artikel geen vorderingsrecht kan ontlenen. Artikel 22 Rv geeft aan de rechter een eigen, discretionaire bevoegdheid om een partij te bevelen stukken te overleggen. Het bevel van de rechter kan vanzelfsprekend wel het gevolg zijn van een verzoek van een van partijen aan de rechter om een dergelijk bevel te geven. Gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 3.6 is overwogen, is de incidentele vordering echter evenmin toewijsbaar op grond van artikel 22 Rv.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat de incidentele vordering zal worden afgewezen. LKL zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit incident. Het hof benadrukt dat voorgaande overwegingen enkel hebben te gelden in het kader van de beoordeling in het incident. Pas nadat het debat tussen partijen in de hoofdzaak zal zijn voltooid zal het hof de zaak, waaronder de grieven 7 tot en met 9 van LKL, ten gronde beoordelen.
3.9.
LKL verzoekt voor het geval haar incidentele vordering bij tussenarrest wordt afgewezen, haar verlof te verlenen om tussentijds cassatieberoep in te stellen. Het hof ziet echter geen aanleiding om nu tussentijds cassatieberoep toe te staan.
In de hoofdzaak
3.10.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord in principaal appel aan de zijde van [geïntimeerde] . Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van LKL af;
veroordeelt LKL in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 894,00 aan salaris advocaat;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 13 december 2016 voor memorie van antwoord in het principaal appel aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 november 2016.
griffier rolraadsheer