Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 07-11-2019, nr. C-349/18
ECLI:EU:C:2019:936
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
07-11-2019
- Magistraten
E. Regan, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-349/18
- Conclusie
G. Pitruzzella
- Roepnaam
Kanyeba
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:936, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑11‑2019
ECLI:EU:C:2019:478, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑06‑2019
Uitspraak 07‑11‑2019
E. Regan, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič, C. Lycourgos
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-349/18 tot en met C-351/18*,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het vredegerecht te Antwerpen (België) bij beslissingen van 25 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 30 mei 2018, in de procedures
Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS)
tegen
Mbutuku Kanyeba (C-349/18),
Larissa Nijs (C-350/18),
Jean-Louis Anita Dedroog (C-351/18),
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis (rapporteur), E. Juhász, M. Ilešič en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul, C. Pochet en J.-C. Halleux als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en P. Vanden Heede als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juni 2019,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB 2007, L 315, blz. 14), en artikel 2, onder a), en de artikelen 3 en 6 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS) enerzijds en Mbutuku Kanyeba (zaak C-349/18), Larissa Nijs (zaak C-350/18) en Jean-Louis Anita Dedroog (zaak C-351/18) anderzijds over de toeslagen die van laatstgenoemden worden geëist omdat zij zonder vervoerbewijs met de trein hebben gereisd.
Unierecht
Richtlijn 93/13
3
De dertiende overweging van richtlijn 93/13 luidt:
‘Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de [Europese Unie] partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de term ‘dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen’.
4
Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.
- 2.
Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de [Unie] zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.’
5
Artikel 2, onder a), van deze richtlijn luidt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘oneerlijke bedingen’: de bedingen van een overeenkomst zoals die in artikel 3 zijn omschreven’.
6
Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
- 2.
Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
[…]
- 3.
De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.’
7
Artikel 6 van richtlijn 93/13 bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
8
Artikel 7, lid 1, van diezelfde richtlijn luidt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Verordening nr. 1371/2007
9
De overwegingen 1 tot en met 3 van verordening nr. 1371/2007 luiden als volgt:
- ‘(1)
In het kader van het gemeenschappelijke vervoerbeleid is het belangrijk de gebruikersrechten voor reizigers in het treinverkeer te waarborgen en de kwaliteit en effectiviteit van de diensten voor reizigers in het treinverkeer te verbeteren, teneinde te helpen bij het vergroten van het aandeel van het spoorwegvervoer in verhouding tot andere vervoerswijzen.
- (2)
De mededeling van de Commissie ‘Strategie voor het consumentenbeleid 2002-2006’ [PB 2002, C 137, blz. 2] beoogt het bereiken van een hoog niveau van consumentenbescherming op het gebied van vervoer overeenkomstig artikel 153, lid 2, van het Verdrag.
- (3)
Omdat de treinreiziger de zwakste partij bij het vervoercontract is, dienen de reizigersrechten in dit verband te worden gewaarborgd.’
10
Artikel 1, onder a), van deze verordening luidt:
‘Bij deze verordening worden voorschriften ingesteld met betrekking tot het volgende:
- a)
de door spoorwegondernemingen te verstrekken informatie, de sluiting van vervoerovereenkomsten, de afgifte van vervoerbewijzen en de invoering van een geautomatiseerd informatie- en boekingssysteem voor spoorwegvervoer;’
11
Artikel 3 van deze verordening bevat de volgende definities:
‘Voor de toepassing van deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:
[…]
- 2)
‘vervoerder’: de contractuele spoorwegonderneming waarmee de reiziger de vervoerovereenkomst heeft gesloten, dan wel een reeks van opvolgende spoorwegondernemingen die aansprakelijk zijn op basis van die overeenkomst;
[…]
- 8)
‘vervoerovereenkomst’: een vervoerovereenkomst onder bezwarende titel of om niet tussen een spoorwegonderneming of een verkoper van vervoerbewijzen en de reiziger voor de levering van een of meer vervoerdiensten;
[…]
- 10)
‘rechtstreeks vervoerbewijs’: een vervoerbewijs of vervoerbewijzen die een vervoerovereenkomst vertegenwoordigen die is gesloten met het oog op het verrichten van opeenvolgende spoorwegdiensten die door één of meer spoorwegondernemingen worden geëxploiteerd;
[…]
- 16)
‘algemene vervoervoorwaarden’: de voorwaarden van de vervoerder in de vorm van algemene voorwaarden of van in iedere lidstaat rechtens geldende tarieven die door de sluiting van de vervoerovereenkomst een integraal deel daarvan zijn geworden;
[…]’
12
Hoofdstuk II van verordening nr. 1371/2007, met als opschrift ‘Vervoerovereenkomst, informatie en vervoerbewijzen’, bestaat uit de artikelen 4 tot en met 10. Artikel 4 heeft als opschrift ‘Vervoerovereenkomst’ en luidt:
‘Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk zijn op de sluiting en de uitvoering van een vervoerovereenkomst en de verstrekking van informatie en vervoerbewijzen de titels II en III van bijlage I [van] toepassing.’
13
Artikel 9 van deze verordening, dat handelt over de beschikbaarheid van vervoerbewijzen, rechtstreekse vervoerbewijzen en boekingen, bepaalt in de leden 2 tot en met 4:
- ‘2.
Onverminderd lid 4 verstrekken de spoorwegondernemingen de vervoerbewijzen aan de reizigers via ten minste een van de volgende verkooppunten:
- a)
loketten of automaten;
- b)
telefoon, internet of enige andere op grote schaal beschikbare informatietechnologie;
- c)
in de treinen.
- 3.
Onverminderd de leden 4 en 5, verstrekken de spoorwegondernemingen vervoerbewijzen in het kader van openbaredienstcontracten via ten minste een van de volgende verkooppunten:
- a)
loketten of automaten;
- b)
in de treinen.
- 4.
De spoorwegondernemingen bieden de mogelijkheid om in de trein vervoerbewijzen voor de gewenste dienst te verkrijgen, tenzij dit beperkt of onmogelijk is in het kader van beveiligings- of fraudebestrijdingsbeleid, dan wel wegens verplichte boeking van een treinreis of op redelijke commerciële gronden.’
14
Bijlage I bij verordening nr. 1371/2007, met het opschrift ‘Uittreksel uit de uniforme regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers en bagage (CIV)’, bestaat uit de titels II tot en met VII van aanhangsel A bij het Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende internationaal spoorwegvervoer van 3 juni 1999 (hierna: ‘COTIF’). In deze bijlage is dus titel II van dat aanhangsel opgenomen, dat als opschrift ‘Sluiting en uitvoering van de vervoerovereenkomst’ heeft en dat uit de artikelen 6 tot en met 11 daarvan bestaat.
15
Artikel 6 van aanhangsel A bij het COTIF heeft als opschrift ‘Vervoerovereenkomst’ en luidt:
- ‘1.
Op grond van de vervoerovereenkomst is de vervoerder verplicht de reiziger alsmede, in voorkomend geval, bagage en voertuigen te vervoeren naar de plaats van bestemming en de bagage en de voertuigen af te leveren op de plaats van bestemming.
- 2.
De vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoerbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd. Onverminderd artikel 9 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoerbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aan, die onderworpen blijft aan deze Uniforme Regelen.
- 3.
Het vervoerbewijs levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst.’
16
Artikel 7 van dat aanhangsel gaat over het ‘Vervoerbewijs’ en bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
De Algemene vervoervoorwaarden bepalen de vorm en de inhoud van de vervoerbewijzen, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee zij moeten worden gedrukt en ingevuld.
- 2.
Op het vervoerbewijs moet ten minste worden vermeld:
[…]
- c)
elke andere aanduiding die noodzakelijk is om het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoerovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.’
17
Artikel 8 van aanhangsel A bepaalt in lid 1 dat ‘[t]enzij tussen de reiziger en de vervoerder anders is overeengekomen, […] de vervoerprijs vooraf [moet] worden betaald’.
18
Artikel 9 van datzelfde aanhangsel draagt het opschrift ‘Recht op vervoer — Uitsluiting van vervoer’. Lid 1 ervan bepaalt:
‘De reiziger moet vanaf het begin van de reis voorzien zijn van een geldig vervoerbewijs en dit bij een controle van de vervoerbewijzen tonen. De Algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen:
- a)
dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen;
- b)
dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten;
- c)
of en onder welke voorwaarden een terugbetaling van de toeslag plaatsvindt.’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
19
In 2015 is vier keer vastgesteld dat Kanyeba, in strijd met de artikelen 156 tot en met 160 van de toen geldende vervoervoorwaarden van de NMBS, met de trein heeft gereisd zonder vervoerbewijs (zaak C-349/18). In 2013 en 2015 zijn er vijf soortgelijke vaststellingen gedaan voor Nijs (zaak C-350/18), en in 2014 en 2015 elf voor Dedroog (zaak C-351/18).
20
De NMBS heeft elk van hen de kans gegeven hun toestand te regulariseren door ofwel onmiddellijk de ritprijs te betalen, vermeerderd met het zogenaamde ‘boordtarief’, ofwel binnen veertien dagen na de vaststelling van de inbreuk een forfaitair bedrag van 75 EUR te betalen of, voor inbreuken van vóór 2015, de vervoerprijs vermeerderd met 60 EUR. Verweerders in de hoofdgedingen hadden na deze termijn van veertien dagen nog de mogelijkheid een forfaitair bedrag van 225 EUR of, voor inbreuken van vóór 2015, de vervoerprijs vermeerderd met 200 EUR te betalen.
21
Geen van de verweerders in de hoofdgedingen heeft van deze mogelijkheden gebruikgemaakt. Daarop heeft de NMBS hen gedagvaard voor de verwijzende rechter — het vredegerecht te Antwerpen (België) — om hen in de zaken C-349/18 tot en met C-351/18 te doen veroordelen tot terugbetaling van respectievelijk 880,20 EUR, 1 103,90 EUR en 2 394 EUR, telkens vermeerderd met de gedingkosten. De NMBS heeft daarbij aangevoerd dat de rechtsverhouding tussen haar en de respectieve verweerders in de hoofdgedingen niet van contractuele maar van administratieve aard is, aangezien zij geen vervoerbewijs hadden aangeschaft. Laatstgenoemden zijn niet verschenen voor de verwijzende rechter.
22
De verwijzende rechter is van mening dat hij volgens de rechtspraak van het Hof ambtshalve dient te onderzoeken of de regels inzake oneerlijke bedingen van toepassing zijn indien de dienst wordt verleend aan een consument. Hij merkt op dat het in de bij hem aanhangige zaken enerzijds gaat om ‘consumenten’ in de zin van de leer van de onrechtmatige bedingen, waarbij dit begrip slaat op ‘iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit vallen’, en anderzijds gaat om een ‘onderneming’ in de zin van diezelfde leer, waarbij hij verwijst naar een arrest van het Hof van Cassatie (België). Hij moet zijns inziens derhalve verder onderzoeken of die leer van toepassing is, en vraagt zich daarbij af wat de aard van de rechtsverhouding tussen de NMBS en verweerders in de hoofdgedingen is en of er bijgevolg al dan niet een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen.
23
Hij wijst er in dit verband op dat de rechtsgrond van de algemene vervoervoorwaarden van de NMBS, die de respectieve rechten en plichten van haar en de reizigers bepalen, niet duidelijk is. Volgens een eerste stelling gaat het om zuiver contractuele bedingen. Volgens een tweede stelling zijn het reglementen in de administratiefrechtelijke zin van het woord. Er bestaat in het Belgisch recht tevens verdeeldheid over de aard van de rechtsverhouding tussen de NMBS en de reiziger. Volgens een eerste stelling is deze verhouding altijd contractueel van aard, zelfs indien de reiziger geen geldig vervoerbewijs heeft. Louter door zich binnen de zone te begeven waarvoor een vervoerbewijs is vereist, komt er een vervoerovereenkomst tot stand, die dus een zuivere toetredingsovereenkomst is. Volgens een tweede stelling is de verhouding contractueel wanneer de reiziger een vervoerbewijs heeft aangeschaft, maar reglementair wanneer hij dat niet heeft gedaan. In dat geval is er immers geen wilsovereenstemming: de reiziger heeft niet de intentie om voor het vervoer te betalen, en de vervoersmaatschappij heeft niet de intentie om het vervoer te verrichten zonder tegenprestatie. De verwijzende rechter merkt op dat deze discussie achterhaald lijkt in het Belgisch recht, aangezien het Grondwettelijk Hof (België) en het Hof van Cassatie (België) hebben geoordeeld dat de leer van de onrechtmatige bedingen evenzeer van toepassing is op een reglementaire rechtsverhouding.
24
Hij wijst er evenwel op dat de leer van de onrechtmatige bedingen veronderstelt dat er een overeenkomst bestaat, en meent dat het begrip ‘overeenkomst’ een Unierechtelijk begrip is. Hij verwijst daarbij naar artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1371/2007 en vraagt zich af op welk moment de vervoerovereenkomst tot stand komt: op het moment van het betreden van de zone waarvoor in beginsel een vervoerbewijs is vereist, of op het moment dat het vervoerbewijs wordt aangekocht?
25
Verder meent hij dat de vraag naar het ontstaan van de vervoersovereenkomst in verband moet worden gebracht met artikel 2, onder a), en artikel 3 van richtlijn 93/13. In de bij hem aanhangige gedingen moeten de algemene vervoervoorwaarden van de NMBS, of die nu contractueel dan wel reglementair zijn, worden beschouwd als voorwaarden waarover niet afzonderlijk is onderhandeld in de zin van laatstgenoemde bepaling.
26
Gelet op deze overwegingen vraagt hij zich af of er tussen een vervoersmaatschappij en een reiziger steeds een contractuele rechtsverhouding tot stand komt, zelfs wanneer de reiziger de diensten van de vervoerder gebruikt zonder een vervoerbewijs aan te schaffen. Zo neen, vraagt hij zich af of de leer van de oneerlijke bedingen van toepassing is op de reiziger die het openbaar vervoer gebruikt zonder een vervoerbewijs te hebben gekocht.
27
Voor het geval dat het Hof zou oordelen dat de algemene vervoervoorwaarden van de NMBS moeten worden getoetst aan de leer van de onrechtmatige bedingen, merkt de verwijzende rechter op dat de sanctie van een oneerlijk beding in Belgisch recht de nietigheid van het beding is, en dat volgens de rechtspraak van het Hof het Unierecht zich in wezen ertegen verzet dat wanneer de nationale rechter de nietigheid van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument vaststelt, hij die overeenkomst aanvult door de inhoud van dat beding te herzien. De Belgische rechtsleer heeft echter kritiek geuit op dit verbod op de aanvullende werking van het gemeen recht, omdat het geen ruimte voor nuancering zou laten. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of er omstandigheden kunnen zijn waarin de verkoper er belang bij heeft dat het beding blijft bestaan, maar de consument er belang bij heeft dat de rechter het beding matigt en, zo ja, of dergelijke omstandigheden in abstracto kunnen worden omschreven.
28
In deze omstandigheden heeft het vredegerecht te Antwerpen de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die in elk van de gevoegde zaken identiek luiden:
- ‘1)
Moet artikel 9, [lid] 4, van [verordening nr. 1371/2007] juncto artikel 2, onder a), en artikel 3 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat er steeds een contractuele rechtsverhouding tot stand komt tussen de vervoersmaatschappij en de reiziger, zelfs wanneer deze zich zonder een vervoerbewijs aan te schaffen, […] bedient van de dienstverlening van de vervoerder?
- 2)
Indien voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, strekt de bescherming van de leer van de oneerlijke bedingen zich dan ook uit tot de reiziger die zich van het openbaar vervoer bedient zonder zich een vervoerbewijs te hebben verschaft en door die handelswijze krachtens de algemene voorwaarden van de vervoerder die algemeen verbindend worden geacht op grond van hun reglementaire aard dan wel door de bekendmaking ervan in een officiële publicatie van de staat, wordt gehouden tot het betalen van een toeslag bovenop de vervoerprijs?
- 3)
Verzet artikel 6 van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dat bepaalt dat ‘de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan’, er zich in alle gevallen tegen dat de rechter het als oneerlijk beoordeelde beding zou matigen, dan wel in de plaats daarvan het gemene recht zou toepassen?
- 4)
Indien voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, welke zijn dan de omstandigheden waarin de nationale rechter kan overgaan tot matiging van het als oneerlijk bevonden beding, dan wel de vervanging ervan door het gemene recht[?]
- 5)
Indien bovenstaande vragen niet in abstracto kunnen worden beantwoord, stelt zich de vraag of in het geval de nationale spoorwegmaatschappij een zwartrijder, na betrapping, burgerlijk sanctioneert met een toeslag, al dan niet bovenop de ritprijs, en de rechter tot bevinding zou komen dat de ten laste gelegde toeslag oneerlijk is in de zin van artikel 2, onder a), juncto [artikel] 3 van richtlijn 93/13, artikel 6 van richtlijn 93/13 er zich tegen verzet dat de rechter het beding nietig verklaart en toepassing maakt van het gemeen aansprakelijkheidsrecht om de schade die de nationale spoorwegmaatschappij heeft geleden te vergoeden.’
Procedure bij het Hof
29
Bij beslissing van de president van het Hof van 11 juli 2018 zijn de zaken C-349/18 tot en met C-351/18 gevoegd voor de schriftelijke behandeling en het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
30
Vooraf zij ten eerste opgemerkt dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1371/2007 wenst uitgelegd te zien in het licht van richtlijn 93/13. Deze verordening bevat echter geen enkele verwijzing naar richtlijn 93/13. Bovendien blijkt uit een vergelijking van hun respectieve artikel 1 dat deze verordening en die richtlijn andere doelen nastreven. De bepalingen van richtlijn 93/13 zijn dan ook niet relevant voor de uitlegging van verordening nr. 1371/2007 (zie naar analogie arresten van 9 september 2004, Meiland Azewijn, C-292/02, EU:C:2004:499, punt 40; 15 december 2011, Møller, C-585/10, EU:C:2011:847, punten 37 en 38, en 11 september 2014, Commissie/Duitsland, C-525/12, EU:C:2014:2202, punt 40).
31
Ten tweede wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag weliswaar te vernemen hoe artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1371/2007 moet worden uitgelegd, maar dient te worden opgemerkt dat deze bepaling gaat over de mogelijkheid die spoorwegondernemingen in principe moeten bieden om vervoerbewijzen voor de gewenste dienst te verkrijgen in de trein. Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt echter dat in de hoofdgedingen niet zozeer deze mogelijkheid aan de orde is, maar wel de vraag of een reiziger die een treinrit maakt zonder een vervoerbewijs te hebben gekocht, door in de trein te zijn gestapt, moet worden geacht een contractuele verhouding te zijn aangegaan met de spoorwegonderneming in de zin van deze verordening. Het is dus niet artikel 9, lid 4 als zodanig dat met het oog op de hoofdgedingen moet worden uitgelegd.
32
Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingevoerde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het Hof tot taak heeft de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe dient het Hof de hem voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat niet eraan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij die rechterlijke instantie aanhangige zaak, ongeacht of deze voorschriften in de vragen worden genoemd. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C-74/16, EU:C:2017:496, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Gelet op deze overwegingen en de redenen voor de verzoeken om een prejudiciële beslissing, moet de eerste vraag in die zin worden begrepen dat de verwijzende rechter daarmee in wezen wenst te vernemen of artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat de situatie van een reiziger die zonder vervoerbewijs in een trein stapt om een rit te maken, onder het begrip ‘vervoerovereenkomst’ in de zin van deze bepaling valt.
34
Volgens artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 is een ‘vervoerovereenkomst’ voor de toepassing van deze verordening ‘een vervoerovereenkomst onder bezwarende titel of om niet tussen een spoorwegonderneming of een verkoper van vervoerbewijzen en de reiziger voor de levering van een of meer vervoerdiensten’.
35
Er zij aan herinnerd dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar eveneens met de context ervan en met de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 7 juni 2005, VEMW e.a., C-17/03, EU:C:2005:362, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 november 2012, Westbahn Management, C-136/11, EU:C:2012:740, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Wat betreft de bewoordingen van artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 zij erop gewezen dat de term ‘overeenkomst’ in zijn gebruikelijke betekenis verwijst naar een wilsovereenstemming waarmee rechtsgevolgen worden beoogd, en dat deze gevolgen, in het door die verordening geregelde domein en gezien de tekst van die bepaling, hoofdzakelijk erin bestaan dat de spoorwegonderneming een of meer vervoerdiensten moet leveren aan de reiziger en dat deze laatste de prijs moet betalen, tenzij de vervoerdienst wordt geleverd om niet.
37
Uit de vaststellingen in het vorige punt volgt dus dat door het verlenen van vrije toegang tot de trein enerzijds, en het instappen in die trein om een rit te maken anderzijds, de spoorwegonderneming en de reiziger hun overeenstemmende wil uiten om een contractuele relatie aan te gaan, zodat de voorwaarden voor een vervoerovereenkomst in beginsel zijn vervuld. Uit de tekst van artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 kan echter niet worden opgemaakt of de reiziger noodzakelijkerwijs een vervoerbewijs moet hebben om te kunnen spreken van een ‘vervoerovereenkomst’ in de zin van deze bepaling.
38
Wat betreft de context van artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat de term ‘vervoerovereenkomst’ nog in verschillende andere bepalingen van deze verordening voorkomt.
39
Zo wordt het begrip ‘rechtstreeks vervoerbewijs’ in artikel 3, punt 10, gedefinieerd als ‘een vervoerbewijs of vervoerbewijzen die een vervoerovereenkomst vertegenwoordigen die is gesloten met het oog op het verrichten van opeenvolgende spoorwegdiensten die door één of meer spoorwegondernemingen worden geëxploiteerd’.
40
Artikel 4, dat specifiek gaat over de ‘vervoerovereenkomst’, bepaalt dan weer dat ‘[o]nverminderd het bepaalde in [hoofdstuk II van verordening nr. 1371/2007] op de sluiting en de uitvoering van een vervoerovereenkomst en de verstrekking van informatie en vervoerbewijzen de titels II en III van bijlage I [bij deze verordening] [van] toepassing [zijn]’.
41
Bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 bevat onder meer titel II van aanhangsel A bij het COTIF, die gaat over de sluiting en uitvoering van de vervoerovereenkomst. Volgens artikel 6, lid 1, van dit aanhangsel ‘[is de vervoerder] [op] grond van de vervoerovereenkomst […] verplicht de reiziger alsmede, in voorkomend geval, bagage en voertuigen te vervoeren naar de plaats van bestemming en de bagage en de voertuigen af te leveren op de plaats van bestemming’. Lid 2 van artikel 6 preciseert dat de vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoerbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd en dat, onverminderd artikel 9 van dat aanhangsel, het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoerbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aantast, die onderworpen blijft aan de uniforme regelen van het COTIF. Lid 3 van artikel 6 voegt daaraan toe dat het vervoerbewijs, behoudens tegenbewijs, volledig bewijs levert van het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst.
42
Verder bepaalt artikel 7 van aanhangsel A bij het COTIF in lid 1 dat de algemene vervoervoorwaarden onder meer de vorm en de inhoud van de vervoerbewijzen bepalen, en staat in lid 2, onder c), dat het vervoerbewijs onder meer melding moet maken van elke aanduiding die noodzakelijk is om het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit deze overeenkomst voortvloeien, te doen gelden.
43
In dit verband moet tevens worden onderstreept dat volgens artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1371/2007 de spoorwegondernemingen, onverminderd lid 4 van ditzelfde artikel, de vervoerbewijzen moeten verstrekken aan de reizigers via ten minste een van de drie — of twee in geval van vervoerbewijzen in het kader van openbaredienstcontracten — verkooppunten die in deze bepalingen worden genoemd, dat wil zeggen onder andere ‘in de treinen’.
44
In de tweede plaats zij erop gewezen dat blijkens artikel 8, lid 1, van het in bijlage I bij die verordening opgenomen aanhangsel A bij het COTIF, alleen wanneer de reiziger en de vervoerder niet anders zijn overeengekomen, de vervoerprijs vooraf moet worden betaald.
45
Verder is het weliswaar zo dat artikel 9 van aanhangsel A, onder voorbehoud waarvan artikel 6 geldt, in lid 1, eerste zin, bepaalt dat de reiziger vanaf het begin van de reis moet zijn voorzien van een geldig vervoerbewijs en hij dit bij een controle van de vervoerbewijzen moet tonen. De tweede zin daarvan preciseert echter onder a) respectievelijk b), dat de algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen, en dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten.
46
Volgens artikel 3, punt 16, van verordening nr. 1371/2007 wordt het begrip ‘algemene vervoervoorwaarden’ voor de toepassing van deze verordening gedefinieerd als ‘de voorwaarden van de vervoerder in de vorm van algemene voorwaarden of van in iedere lidstaat rechtens geldende tarieven die door de sluiting van de vervoerovereenkomst een integraal deel daarvan zijn geworden’, en volgens punt 2 van dit artikel wordt ‘vervoerder’ gedefinieerd als ‘de contractuele spoorwegonderneming waarmee de reiziger de vervoerovereenkomst heeft gesloten, dan wel een reeks van opvolgende spoorwegondernemingen die aansprakelijk zijn op basis van die overeenkomst’.
47
Aangezien een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont of die weigert het vervoerbewijs onmiddellijk te betalen, volgens artikel 9 van het in bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 opgenomen aanhangsel A bij het COTIF mogelijk in strijd handelt met de algemene vervoervoorwaarden, en aangezien deze voorwaarden volgens artikel 3, punt 16, juncto artikel 3, punt 2, van deze verordening voor de toepassing ervan door de sluiting van de vervoerovereenkomst tussen de spoorwegonderneming en de reiziger integraal deel daarvan worden, moeten een dergelijke onderneming die vrije toegang tot haar treinen verleent en een reiziger die in een dergelijke trein stapt om een rit te maken, als partijen bij een ‘vervoerovereenkomst’ in de zin van deze verordening worden beschouwd zodra de reiziger zich in de trein bevindt. In het omgekeerde geval zouden de algemene vervoervoorwaarden volgens verordening nr. 1371/2007 immers niet kunnen worden tegengeworpen aan die reiziger.
48
Uit deze contextuele elementen blijkt dus duidelijk dat het treinkaartje — ook het ‘vervoerbewijs’ genoemd in aanhangsel A — slechts het instrument is dat de vervoerovereenkomst in de zin van verordening nr. 1371/2007 concretiseert.
49
Uit de bewoordingen van artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 en uit de context van deze bepaling kan derhalve worden afgeleid dat het begrip ‘vervoerovereenkomst’ van deze bepaling voor de toepassing van die verordening aldus moet worden begrepen dat het losstaat van de vraag of de reiziger een vervoerbewijs heeft en in die zin dus ook slaat op de situatie waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken.
50
Deze uitlegging vindt steun in de doelstellingen van verordening nr. 1371/2007. Volgens artikel 1, onder a), beoogt deze verordening voorschriften in te voeren met betrekking tot onder meer de sluiting van vervoerovereenkomsten. In overweging 1 staat onder meer dat het in het kader van het gemeenschappelijke vervoerbeleid belangrijk is de gebruikersrechten voor reizigers in het treinverkeer te waarborgen. Uit overweging 2 blijkt voorts dat een hoog niveau van consumentenbescherming moet worden bereikt op het gebied van vervoer, en volgens overweging 3 is de treinreiziger de zwakste partij bij het vervoercontract en moeten zijn rechten in dit verband worden gewaarborgd.
51
Het zou tegen deze doelstellingen indruisen om te stellen dat het begrip ‘vervoerovereenkomst’ in de zin van verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het niet mede slaat op de situatie waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken. Indien zou worden aangenomen dat deze reiziger, louter omdat hij bij het instappen geen vervoerbewijs heeft, kan worden geacht geen contractuele relatie te hebben met de spoorwegonderneming die vrije toegang tot haar treinen heeft verleend, zou die reiziger immers, wegens omstandigheden die hem niet zijn toe te rekenen, de rechten kunnen verliezen die verordening nr. 1371/2007 verbindt aan de sluiting van een vervoerovereenkomst, wat in strijd zou zijn met de in de overwegingen 1 tot en met 3 van deze verordening vermelde doelstelling van het beschermen van treinreizigers.
52
Deze uitlegging doet trouwens, bij gebreke van bepalingen ter zake in verordening nr. 1371/2007, geen afbreuk aan de geldigheid van die overeenkomst of aan de gevolgen die kunnen worden verbonden aan de niet-nakoming door een van de partijen van haar contractuele verplichtingen, welke, bij gebreke van enige bepaling daarover in de verordening, onderworpen blijven aan het toepasselijke nationale recht.
53
Gelet op al het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, punt 8, van verordening nr. 1371/2007 aldus moet worden uitgelegd dat onder het begrip ‘vervoerovereenkomst’ in de zin van deze bepaling ook de situatie valt waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken.
Tweede vraag
54
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Derde en vijfde vraag
55
Met zijn derde en zijn vijfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, het bedrag van de volgens dat beding door de consument te betalen boete matigt of in plaats van dat beding een nationale bepaling van aanvullend recht toepast. Hij vraagt zich in deze context ook af of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de nationale rechter in omstandigheden als die in de hoofdgedingen bovendien toepassing geeft aan de nationaalrechtelijke bepalingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid.
56
Dienaangaande moet er om te beginnen op worden gewezen dat volgens de aanwijzingen in de verzoeken om een prejudiciële beslissing het boetebeding dat de verwijzende rechter in voorkomend geval als oneerlijk zou kunnen aanmerken, deel uitmaakt van de algemene vervoervoorwaarden van de NMBS, waarvan die rechter zegt dat ze ‘[algemeen] verbindend worden geacht op grond van hun reglementaire aard’ en ‘[worden bekendgemaakt] in een officiële publicatie van de staat’.
57
Gelet op deze preciseringen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 contractuele bedingen waarin onder meer dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn zijn onderworpen.
58
Volgens vaste rechtspraak van het Hof en zoals ook blijkt uit de dertiende overweging van richtlijn 93/13, strekt de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn geformuleerde uitsluiting zich uit tot bepalingen van nationaal recht die los van hun keuze van toepassing zijn op de overeenkomstsluitende partijen, of die bij gebreke van andersluidende bepalingen van toepassing zijn, dat wil zeggen wanneer de partijen geen andere regeling zijn overeengekomen, alsmede tot contractuele bedingen waarin die bepalingen zijn overgenomen (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C-92/11, EU:C:2013:180, punt 26; 30 april 2014, Barclays Bank, C-280/13, EU:C:2014:279, punten 30, 31 en 42, en beschikking van 7 december 2017, Woonhaven Antwerpen, C-446/17, niet gepubliceerd, EU:C:2017:954, punt 25).
59
Deze uitsluiting vindt haar rechtvaardiging in het feit dat in beginsel mag worden aangenomen dat de nationale wetgever een evenwicht tussen alle rechten en plichten van de partijen bij bepaalde overeenkomsten tot stand heeft gebracht, een evenwicht dat de Uniewetgever expliciet heeft willen handhaven (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Barclays Bank, C-280/13, EU:C:2014:279, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 7 december 2017, Woonhaven Antwerpen, C-446/17, niet gepubliceerd, EU:C:2017:954, punt 26).
60
Volgens de rechtspraak van het Hof moeten voor de uitsluiting van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 twee voorwaarden zijn vervuld. Ten eerste moet in het contractuele beding een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling zijn overgenomen en ten tweede moet het daarbij om een dwingende bepaling gaan (arresten van 10 september 2014, Kušionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 78, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C-186/16, EU:C:2017:703, punt 28).
61
Verder komt uit de rechtspraak van het Hof in wezen naar voren dat de uitsluiting geldt voor alle andere dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen dan die welke zien op de omvang van de bevoegdheid van de nationale rechter om uit te maken of een contractueel beding oneerlijk is (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Barclays Bank, C-280/13, EU:C:2014:279, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés, C-96/16 en C-94/17, EU:C:2018:643, punt 44).
62
De nationale rechter is bevoegd om in elk concreet geval na te gaan of die voorwaarden zijn vervuld (zie in die zin arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C-488/11, EU:C:2013:341, punt 33, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C-186/16, EU:C:2017:703, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Daarbij moet hij rekening houden met het feit dat — gelet op met name het doel van richtlijn 93/13, namelijk de consument beschermen tegen oneerlijke bedingen in een tussen hem en een verkoper gesloten overeenkomst — de in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn vastgestelde uitzondering strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 10 september 2014, Kušionová, C-34/13, EU:C:2014:2189, punt 77, en 20 september 2018, OTP Bank en OTP Faktoring, C-51/17, EU:C:2018:750, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
Dit gepreciseerd zijnde moet het Hof nu de derde en de vijfde vraag onderzoeken en zich daarbij baseren op de premisse — waarbij het aan de verwijzende rechter staat om de juistheid daarvan te verifiëren — dat het beding dat die rechter overweegt oneerlijk te verklaren, niet buiten de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt op grond van artikel 1, lid 2, ervan.
65
Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen de lidstaten dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.
66
Het Hof heeft die bepaling aldus uitgelegd dat de nationale rechter alle consequenties moet trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument niet is gebonden aan dit beding. In dit verband heeft het Hof aangegeven dat de nationale rechter een contractueel beding dat hij oneerlijk acht, buiten toepassing moet laten opdat het geen dwingende gevolgen heeft voor de consument, tenzij de consument zich hiertegen verzet (zie in die zin arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C-488/11, EU:C:2013:341, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 52).
67
Het Hof heeft ook reeds geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de nationale rechter die vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, deze overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 53). Het Hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat deze bepaling niet aldus kan worden uitgelegd dat de nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de hoogte van de aan de consument in rekening gebrachte boete mag verlagen in plaats van voor de consument het betrokken beding geheel buiten toepassing te laten (arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C-488/11, EU:C:2013:341, punt 59, en 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13, EU:C:2015:21, punt 29).
68
De overeenkomst moet dus in beginsel, zonder andere wijzigingen dan de schrapping van de oneerlijke bedingen, voortbestaan voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is (arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C-488/11, EU:C:2013:341, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13, EU:C:2015:21, punt 28).
69
Indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, zou mogelijkerwijs afbreuk worden gedaan aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van artikel 7 van richtlijn 93/13. Die bevoegdheid zou namelijk ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, wordt tenietgedaan doordat verkopers nog steeds geneigd zouden zijn om de betreffende bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de nationale rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin — voor zover noodzakelijk — zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die verkopers zou worden gevrijwaard (arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C-488/11, EU:C:2013:341, punt 58, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70
Voorts heeft het Hof weliswaar een uitzondering op dit beginsel aanvaard, waar het heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen verzet dat de nationale rechter het oneerlijke beding op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht schrapt en door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt, op voorwaarde dat die vervanging strookt met het doel van artikel 6, lid 1, en het mogelijk maakt een reëel evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van — en derhalve de gelijkheid tussen — de partijen bij de overeenkomst te herstellen. Het Hof heeft deze mogelijkheid evenwel beperkt tot gevallen waarin de nationale rechter ten gevolge van de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel te vernietigen en de consument daardoor zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en in zijn belangen zou worden geschaad (zie in die zin arresten van 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13, EU:C:2015:21, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C-70/17 en C-179/17, EU:C:2019:250, punten 56 en 57).
71
In de hoofdgedingen blijkt echter, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter ter zake te verrichten verificaties, niet dat de eventuele ongeldigverklaring van het betrokken boetebeding ertoe zou kunnen leiden dat de overeenkomsten in hun geheel worden vernietigd en de consumenten daardoor met uiterst nadelige consequenties worden geconfronteerd.
72
Wat betreft de vraag of de verwijzende rechter in omstandigheden als die in de hoofdgedingen voorts de regels inzake niet-contractuele aansprakelijkheid uit zijn nationale recht zou kunnen toepassen, volstaat het erop te wijzen dat richtlijn 93/13 volgens artikel 1, lid 1, ervan ertoe strekt de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onderling aan te passen, en zij geen enkele bepaling over niet-contractuele aansprakelijkheid bevat.
73
Derhalve moet het antwoord op de vraag of omstandigheden als die in de hoofdgedingen voorts kunnen vallen onder het niet-contractueel aansprakelijkheidsrecht, niet in richtlijn 93/13 worden gezocht maar in het nationale recht. Bijgevolg dient deze vraag niet te worden onderzocht in het kader van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing.
74
Gelet op een en ander dient op de derde en de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, het bedrag van de volgens dat beding door de consument te betalen boete matigt of dat beding op grond van beginselen van zijn overeenkomstenrecht vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht, behalve indien de betrokken overeenkomst ingevolge de schrapping van het oneerlijke beding niet kan voortbestaan of indien de vernietiging van de gehele overeenkomst uiterst nadelige consequenties heeft voor de consument.
Vierde vraag
75
Gelet op het antwoord op de derde en de vijfde vraag hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
76
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 3, punt 8, van verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‘vervoerovereenkomst’ in de zin van deze bepaling ook de situatie valt waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een vrij toegankelijke trein stapt om een rit te maken.
- 2)
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, het bedrag van de volgens dat beding door de consument te betalen boete matigt of dat beding op grond van beginselen van zijn overeenkomstenrecht vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht, behalve indien de betrokken overeenkomst ingevolge de schrapping van het oneerlijke beding niet kan voortbestaan of indien de vernietiging van de gehele overeenkomst uiterst nadelige consequenties heeft voor de consument.
Regan
Jarukaitis
Juhász
Ilešič
Lycourgos
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 november 2019.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Vijfde kamer
E. Regan
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑11‑2019
Conclusie 11‑06‑2019
G. Pitruzzella
Partij(en)
Gevoegde zaken C-349/18 tot en met C-351/181.
Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS)
tegen
Mbutuku Kanyeba (C-349/18),
Larissa Nijs (C-350/18),
Jean-Louis Anita Dedroog (C-351/18)
[verzoek van het vredegerecht Antwerpen (België) om een prejudiciële beslissing]
1.
Is de rechtsverhouding tussen een vervoersbedrijf en een persoon die beslist een trein te nemen zonder een vervoerbewijs te kopen en na een controle zijn situatie niet te regulariseren, naar Unierecht een overeenkomst? En kan de regeling betreffende oneerlijke bedingen zonder meer op deze rechtsverhouding worden toegepast, met als gevolg dat de rechter kan oordelen dat de bedingen betreffende de toeslag die het vervoersbedrijf eist wanneer geen vervoerbewijs is aangeschaft, de consument-reiziger niet binden?
2.
Dat zijn in essentie de vragen die ten grondslag liggen aan de onderhavige zaak die voortvloeit uit de prejudiciële verwijzing van het vredegerecht Antwerpen (België). In het hoofdgeding eist een Belgische spoorwegmaatschappij van reizigers zonder vervoerbewijs dat zij de in de algemene vervoervoorwaarden vastgestelde bedragen betalen indien zij hebben geweigerd de vervoerprijs verhoogd met de toeslagen die zijn vastgesteld voor het geval dat achteraf geen regularisering plaatsvindt, te betalen.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
3.
De twaalfde overweging van richtlijn 93/13/EEG2. luidt als volgt:
‘Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn’.
4.
Artikel 1 van richtlijn 93/13 luidt als volgt:
- ‘1.
Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.
- 2.
Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.’
5.
Artikel 3 van dezelfde richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
- 2.
Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.
Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.
- 3.
De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.’
6.
Artikel 6, lid 1, bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
7.
Artikel 8 van richtlijn 93/13 luidt als volgt:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
8.
Artikel 4 van verordening (EG) nr. 1371/20073. bepaalt het volgende:
‘Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk zijn op de sluiting en de uitvoering van een vervoerovereenkomst en de verstrekking van informatie en vervoerbewijzen de titels II en III van bijlage I van toepassing.’
9.
Artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1371/2007 luidt als volgt:
‘De spoorwegondernemingen bieden de mogelijkheid om in de trein vervoerbewijzen voor de gewenste dienst te verkrijgen, tenzij dit beperkt of onmogelijk is in het kader van beveiligings- of fraudebestrijdingsbeleid, dan wel wegens verplichte boeking van een treinreis of op redelijke commerciële gronden.’
10.
Artikel 6 in titel II van bijlage I, ‘Uittreksel uit de uniforme regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers en bagage (CIV)’, bij verordening nr. 1371/2007 luidt als volgt:
- ‘1.
Op grond van de vervoerovereenkomst is de vervoerder verplicht de reiziger alsmede, in voorkomend geval, bagage en voertuigen te vervoeren naar de plaats van bestemming en de bagage en de voertuigen af te leveren op de plaats van bestemming.
- 2.
De vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoerbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd. Onverminderd artikel 9 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoerbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aan, die onderworpen blijft aan deze uniforme regelen.
- 3.
Het vervoerbewijs levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het sluiten en de inhoud van de vervoerovereenkomst.’
11.
Artikel 9 in titel II van bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 bepaalt:
- ‘1.
De reiziger moet vanaf het begin van de reis voorzien zijn van een geldig vervoerbewijs en dit bij een controle van de vervoerbewijzen tonen. De algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen:
- a)
dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen;
- b)
dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten;
- c)
of en onder welke voorwaarden een terugbetaling van de toeslag plaatsvindt.’
B. Belgisch recht
12.
Het Wetboek van economisch recht4. geeft in artikel I.8.39° de volgende definitie van het begrip ‘onderneming’:
‘onderneming: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen’.
13.
Artikel VI.83.24o van het Wetboek van economisch recht bepaalt het volgende:
‘In de overeenkomsten gesloten tussen een onderneming en een consument zijn in elk geval onrechtmatig, de bedingen en voorwaarden of de combinaties van bedingen en voorwaarden die ertoe strekken:
[…]
- 24o.
in geval van niet-uitvoering of vertraging in de uitvoering van de verbintenissen van de consument, schadevergoedingsbedragen vast te stellen die duidelijk niet evenredig zijn aan het nadeel dat door de onderneming kan worden geleden’.
14.
Artikel VI.84, § 1, van het Wetboek van economisch recht bepaalt het volgende:
‘Elk onrechtmatig beding is verboden en nietig. De overeenkomst blijft bindend voor de partijen indien ze zonder de onrechtmatige bedingen kan voortbestaan. De consument kan geen afstand doen van de rechten die hem bij deze afdeling worden toegekend.’
15.
Artikel 2 van de Algemene en Bijzondere Vervoersvoorwaarden van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS), met het opschrift ‘Aanvaarding van de Algemene en Bijzondere Vervoersvoorwaarden door de reiziger’, luidt als volgt:
‘Door gebruik te maken van de vervoersdiensten van NMBS erkent u kennis te hebben genomen van dit document en van de Bijzondere Voorwaarden (die beschikbaar zijn op onze website nmbs.be) en aanvaardt u deze zonder enig voorbehoud na te leven. NMBS kan dit document op ieder ogenblik aanpassen om gegronde redenen, zoals o.a. verplichtingen die verband houden met haar opdrachten van openbare dienst, de conformiteit met beslissingen van de overheid te eerbiedigen of wegens operationele vereisten die verband houden met de infrastructuur, het net of de resources. NMBS houdt u op de hoogte van de aanpassingen aan deze Algemene Vervoersvoorwaarden via haar informatiekanalen (met name via haar website nmbs.be) en via het Belgisch Staatsblad. Deze aanpassingen zijn u tegenstelbaar vanaf hun publicatie.’
16.
Artikel 4, § 3, van de Algemene en Bijzondere Vervoersvoorwaarden bepaalt:
‘De vaststelling van onregelmatigheid die wordt afgeleverd bij niet-naleving van uw verplichtingen met betrekking tot het vervoerbewijs, wat aanleiding geeft tot de maatregelen bedoeld in Bijlage 1 — Onregelmatigheden en overlast, vormt in geen geval een vervoersovereenkomst en geeft u geen enkel recht op enige vergoeding of schadeloosstelling.’
17.
Artikel 5.4 van de Algemene en Bijzondere Vervoersvoorwaarden, met het opschrift ‘Een vervoerbewijs aankopen tegen ‘Boordtarief’’ luidt als volgt:
- Ԥ 1.
Behalve in de hypothesen beoogd in punt 1 van Bijlage 1 — Onregelmatigheden en overlast — waarvoor onmiddellijk een Vaststelling van Onregelmatigheid opgesteld wordt, zal de treinbegeleider u in de volgende gevallen voorstellen om een vervoerbewijs aan te kopen van het productengamma dat in de trein tegen ‘Boordtarief’ wordt verkocht:
- a)
u kunt, ongeacht de reden, geen vervoerbewijs aan de treinbegeleider tonen;
[…]
- § 3.
Het ‘Boordtarief’ bestaat uit de vervoerprijs, die verhoogd wordt met een toeslag waarvan het bedrag bepaald wordt door de Bijzondere Vervoersvoorwaarden. Het maakt deel uit van de prijs van het vervoerbewijs.’
18.
§ 2.1.2 van bijlage 1 bij de Bijzondere Vervoersvoorwaarden, met het opschrift ‘Vaststelling van een onregelmatigheid ‘Medium’’, bepaalt het volgende:
‘Een vaststelling van onregelmatigheid ‘Medium’ wordt opgesteld als de reiziger zich bevindt in één van de gevallen beoogd in artikel 5.4 van de Algemene Vervoersvoorwaarden en hij weigert een vervoerbewijs tegen ‘Boordtarief’ te kopen.’
19.
In punt 4 van bijlage 1 bij de Bijzondere Vervoersvoorwaarden is de hoogte van de toeslag in geval van onregelmatigheid betreffende het vervoerbewijs als volgt vastgesteld:
‘Forfaitaire bedragen (6 % btw inbegrepen)
- —
Vaststelling van onregelmatigheid betreffende het vervoerbewijs […]
Betaling binnen 14 kalenderdagen (datum van de feiten inbegrepen): 75,00 [EUR]
Niet-betaling binnen 14 kalenderdagen (datum van de feiten inbegrepen): 225,00 [EUR]’.
II. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
20.
De onderhavige procedure komt voort uit drie bij het vredegerecht Antwerpen aanhangige gedingen, waarin dezelfde prejudiciële vragen aan het Hof zijn gesteld.
21.
In de loop van 2015 heeft de NMBS vier keer vastgesteld dat Mbutuku Kanyeba inbreuk op haar vervoersvoorwaarden heeft gemaakt door met de trein te reizen zonder daarvoor de vervoerprijs te betalen. Bij deze vier gelegenheden heeft Kanyeba geen enkele keer gebruikgemaakt van de mogelijkheden die de NMBS hem bood om deze ‘toestand te regulariseren’, door in de trein een vervoerbewijs te kopen met een toeslag van 7,50 EUR, of, door binnen de 14 dagen na de vaststelling van de inbreuk een toeslag van 75 EUR te betalen, of door na het verstrijken van veertien dagen na de vaststelling 225 EUR te betalen.
22.
Dezelfde inbreuk werd in de loop van 2013 en 2015 vijf keer geconstateerd ten aanzien van Larissa Nijs, en in de loop van 2014 en 2015 elf keer ten aanzien van Jean-Louis Anita Dedroog.
23.
De NMBS heeft elk van hen de mogelijkheid geboden om de toestand op de in punt 21 genoemde wijzen te regulariseren. Geen van hen heeft evenwel van deze mogelijkheid gebruikgemaakt.
24.
Daarom heeft de NMBS de rechter verzocht om Kanyeba te veroordelen tot betaling van 880,20 EUR, Nijs te veroordelen tot betaling van 1 103,90 EUR, en Dedroog te veroordelen tot betaling van 2 394,00 EUR. Verzoekster stelt in het hoofdgeding dat de rechtsverhouding tussen haarzelf en deze drie personen niet van contractuele maar van administratieve aard is, aangezien zij geen vervoerbewijs hebben aangeschaft.
25.
Volgens de verwijzende rechter moet overeenkomstig de rechtspraak van het Hof ambtshalve worden onderzocht of de regels betreffende oneerlijke bedingen van toepassing zijn indien de dienst aan een consument wordt verleend, zoals in de onderhavige zaak. In dit verband vraagt deze rechter zich af wat de aard de rechtsverhouding tussen de NMBS en de consumenten is, en of de overeenkomst kan worden geacht te zijn gesloten ondanks dat de consumenten hebben gereisd zonder een vervoerbewijs aan te schaffen.
26.
Meer in het bijzonder merkt de verwijzende rechter op dat niet duidelijk is wat de rechtsgrond van de algemene vervoersvoorwaarden van de NMBS is. Volgens een eerste stelling zijn de algemene voorwaarden waarin de rechten en verplichtingen van de partijen zijn vastgelegd zuiver contractuele bedingen. Volgens een tweede stelling vormen zij daarentegen een reglement in de administratiefrechtelijke zin van het woord.
27.
Daarnaast verwijst de verwijzende rechter naar een discussie in de Belgische rechtsleer over de aard van de rechtsverhouding tussen de NMBS en de reizigers. Volgens sommigen is een dergelijke verhouding contractueel van aard — zelfs indien de reiziger geen vervoerbewijs aanschaft — aangezien de reiziger, louter door zich te begeven binnen de zone waar hij in het bezit moet zijn van een vervoerbewijs, een vervoerovereenkomst doet ontstaan door tot deze overeenkomst toe te treden. Anderen betogen daarentegen dat de rechtsverhouding uitsluitend contractueel van aard is indien de reiziger een vervoerbewijs aanschaft, en anders als reglementair moet worden aangemerkt.
28.
Tot slot herinnert de verwijzende rechter eraan dat het Grondwettelijk Hof (België) en het Hof van Cassatie (België) hebben gepreciseerd dat de ‘leer van de onrechtmatige bedingen’ in het Belgisch recht ook van toepassing is op reglementaire rechtsverhoudingen.
29.
In die omstandigheden heeft het vredegerecht Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet […] artikel 9, [lid] 4, van [verordening nr. 1371/2007] van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer juncto artikel 2, onder a), en artikel 3 van […] richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat er steeds een contractuele rechtsverhouding tot stand komt tussen de vervoersmaatschappij en de reiziger, zelfs wanneer deze zich zonder een vervoerbewijs aan te schaffen, […] bedient van de dienstverlening van de vervoerder?
- 2)
Indien voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, strekt de bescherming van de leer van de oneerlijke bedingen zich dan ook uit tot de reiziger die zich van het openbaar vervoer bedient zonder zich een vervoerbewijs te hebben verschaft en door die handelswijze krachtens de algemene voorwaarden van de vervoerder die algemeen verbindend worden geacht op grond van hun reglementaire aard dan wel door de bekendmaking ervan in een officiële publicatie van de staat, wordt gehouden tot het betalen van een toeslag boven op de vervoerprijs?
- 3)
Verzet artikel 6 van […] richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dat bepaalt dat ‘de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan’, er zich in alle gevallen tegen dat de rechter het als oneerlijk beoordeelde beding zou matigen, dan wel in de plaats daarvan het gemene recht zou toepassen?
- 4)
Indien voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, welke zijn dan de omstandigheden waarin de nationale rechter kan overgaan tot matiging van het als oneerlijk bevonden beding, dan wel de vervanging ervan door het gemene recht?
- 5)
Indien bovenstaande vragen niet in abstracto kunnen worden beantwoord, stelt zich de vraag of in het geval de nationale spoorwegmaatschappij een zwartrijder, na betrapping, burgerlijk sanctioneert met een toeslag, al dan niet boven op de ritprijs, en de rechter tot bevinding zou komen dat de ten laste gelegde toeslag oneerlijk is in de zin van artikel 2, onder a), juncto [artikel] 3 van […] richtlijn 93/13, artikel 6 van […] richtlijn 93/13 er zich tegen verzet dat de rechter het beding nietig verklaart en toepassing maakt van het gemeen aansprakelijkheidsrecht om de schade die de nationale spoorwegmaatschappij heeft geleden te vergoeden.’
III. Juridische analyse
30.
Overeenkomstig de verzoeken van het Hof zal ik mij in deze conclusie toespitsen op de analyse van de tweede prejudiciële vraag, die ik evenwel samen met de eerste prejudiciële vraag zal behandelen, aangezien zij nauw samenhangen. De derde tot en met de vijfde prejudiciële vraag worden samen behandeld en dienaangaande zal ik slechts enkele korte opmerkingen maken over de vaste rechtspraak van het Hof.
1. Eerste en tweede prejudiciële vraag
a) Voorafgaande opmerkingen
31.
Met de eerste en de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie van het Hof te vernemen of uit verordening nr. 1371/2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer en richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen kan worden afgeleid dat er steeds een contractuele rechtsverhouding tot stand komt tussen de vervoersmaatschappij en de reiziger, zelfs wanneer laatstgenoemde zonder een vervoerbewijs aan te schaffen gebruikmaakt van de diensten van de vervoerder. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, wenst deze rechter te vernemen of de regeling betreffende oneerlijke bedingen in richtlijn 93/13 aldus op deze situatie kan worden toegepast dat het eventuele beding volgens hetwelk reizigers zonder geldig vervoerbewijs een toeslag moeten betalen door de rechter als oneerlijk kan worden aangemerkt en de consument derhalve niet bindt.
32.
Voorafgaand aan de onderstaande overwegingen wil ik twee opmerkingen maken.
33.
Ten eerste verschaffen verordening nr. 1371/2007 en richtlijn 93/13 geen aanwijzingen omtrent de juridische aard van de rechtsverhouding tussen een consument die in een trein stapt en de vervoersmaatschappij.
34.
Artikel 4 van verordening nr. 1371/2007 luidt: ‘Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk zijn op de sluiting en de uitvoering van een vervoerovereenkomst en de verstrekking van informatie en vervoerbewijzen de titels II en III van bijlage I van toepassing.’
35.
Artikel 6 in titel II van bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 bepaalt in lid 2 slechts het volgende: ‘De vervoerovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoerbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd. Onverminderd artikel 9 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoerbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aan […].’
36.
Artikel 9 in titel II van bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 preciseert in lid 1 het volgende: ‘De reiziger moet vanaf het begin van de reis voorzien zijn van een geldig vervoerbewijs en dit bij een controle van de vervoerbewijzen tonen. De Algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen: a) dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen; b) dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten; […]’
37.
Zoals het Hof reeds duidelijk heeft vastgesteld, veronderstellen deze bepalingen derhalve simpelweg dat er een eerder gesloten vervoerovereenkomst bestaat.5.
38.
Richtlijn 93/13 bevat geen enkele verwijzing naar het begrip ‘overeenkomst’, en evenmin naar het tijdstip waarop deze tot stand komt, en veronderstelt slechts dat er voor de toepassing van de regeling betreffende oneerlijke bedingen een overeenkomst bestaat.6.
39.
Geen van de door de verwijzende rechter aangehaalde bepalingen van Unierecht stelt dus vast wanneer een rechtsverhouding als een vervoerovereenkomst kan worden aangemerkt, of op welk tijdstip deze overeenkomst kan worden geacht te zijn gesloten.
40.
Het staat de lidstaten derhalve geheel vrij om de aard vast te stellen van de rechtsverhouding die in de hierboven beschreven situaties tot stand komt.7.
41.
Het Unierecht verzet zich derhalve niet tegen nationale bepalingen op grond waarvan een persoon die zonder geldig vervoerbewijs de trein neemt en na een controle zijn situatie niet regulariseert, geen contractuele band heeft met de spoorwegonderneming.8.
42.
Artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1371/2007, artikel 2, onder a), en artikel 3 van richtlijn 93/13 kunnen mijns inziens dan ook niet aldus worden uitgelegd dat er steeds een contractuele rechtsverhouding tussen de vervoersmaatschappij en de reiziger tot stand komt.
43.
Het staat derhalve aan de nationale rechter om op grond van het nationale recht na te gaan of er al dan niet een contractuele rechtsverhouding tot stand is gekomen.
44.
Ten tweede wil ik opmerken dat de samenleving het beschreven gedrag afkeurt, wat in de verschillende rechtsorden kan leiden tot een juridische kwalificatie als loutere niet-nakoming van een overeenkomst, als een bestuursrechtelijke inbreuk of zelfs als een strafrechtelijke inbreuk9., naargelang van de — ook openbare — belangen die bij het personenvervoer betrokken zijn.
45.
Uit de processtukken meen ik te begrijpen dat er in de onderhavige zaak sprake is van een geval waarin een passagier willens en wetens zonder vervoerbewijs in een trein stapt en volstrekt niet bereid is tot nakoming van zijn verplichting om de prijs voor de gebruikte dienst te betalen, zelfs niet wanneer de dienstverlener hem daartoe tijdens of na het gebruik van de dienst meerdere mogelijkheden heeft geboden.
b) Toepassing van de regeling betreffende oneerlijke bedingen op het geval van de reiziger zonder vervoerbewijs
46.
Tegen de achtergrond van de bovenstaande opmerkingen wenst de verwijzende rechter met de tweede prejudiciële vraag van het Hof in wezen te vernemen of de regeling betreffende oneerlijke bedingen van richtlijn 93/13 ook van toepassing kan zijn op de situatie waarin een reiziger zonder vervoerbewijs in een trein stapt en, na meerdere malen te hebben geweigerd zijn situatie te regulariseren overeenkomstig de algemene vervoervoorwaarden van de spoorwegonderneming, vervolgens door dezelfde onderneming in rechte wordt aangesproken voor de betaling van de vervoerprijs verhoogd met een toeslag.
47.
De rechtsgrond voor de betaling van een toeslag indien de reiziger geen geldig vervoerbewijs heeft (en zijn toestand vervolgens na herhaalde verzoeken, waarbij steeds hogere bedragen worden gevorderd, niet heeft geregulariseerd) bestaat in de algemene vervoervoorwaarden van de spoorwegonderneming.
48.
Volgens de verwijzende rechter zijn deze algemene voorwaarden op alle reizigers van toepassing wegens hun reglementaire aard dan wel door de bekendmaking ervan in een officiële publicatie van de staat.
49.
In beginsel kan evenwel niet worden uitgesloten dat de rechtsbetrekking uit een overeenkomst voortvloeit.10.
50.
Zoals gezegd dient de nationale rechter op grond van het nationale recht na te gaan of de rechtsverhouding tussen de vervoerder en de consument zonder vervoerbewijs van contractuele aard is.
51.
Bij het ontbreken van aanwijzingen in de voornoemde bronnen van Unierecht over het tijdstip waarop overeenkomsten tot stand komen, staat het weliswaar aan de nationale rechter om de beschreven juridische situatie op grond van het nationale recht te beoordelen, maar — zoals ook de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd11. — neemt dit niet weg dat de rechtsorden van lidstaten met elkaar gemeen hebben dat een rechtsverhouding slechts als contractueel kan worden gekwalificeerd indien er sprake is van een wederzijdse wilsverklaring.
52.
In een situatie zoals hierboven beschreven valt te betwijfelen of er inderdaad sprake is van een dergelijke wederzijdse wilsverklaring. De passagier beslist immers niet alleen om geen vervoerbewijs te kopen, hoewel die mogelijkheid aan het publiek wordt aangeboden, maar hij weigert ook, wanneer hem in de trein een aanvullend voorstel voor een overeenkomst wordt gedaan, om in te stemmen met de aankoop van een vervoerbewijs.
53.
Daarom kan worden betwijfeld of er, wanneer onrechtmatig gedrag wordt vertoond zoals hierboven beschreven, sprake kan zijn van een uitwisseling van wilsverklaringen die een overeenkomst kan vormen. De reiziger heeft immers niet ingestemd met een essentieel element van de overeenkomst, te weten de prijs voor de dienst en de betaling daarvan.
54.
Indien de verhouding tussen de vervoersmaatschappij en de consument die heeft geweigerd het vervoerbewijs te betalen zou worden geacht van contractuele aard te zijn, zou in beginsel de regeling betreffende oneerlijke bedingen moeten worden toegepast. Volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 zijn contractuele bedingen waarin dwingende bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, evenwel niet aan deze richtlijn onderworpen.
55.
Als de algemene vervoervoorwaarden in het betrokken nationale recht als bestuursrechtelijk zouden worden aangemerkt, zou het bovenvermelde artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 moeten worden toegepast, met als gevolg dat de regeling betreffende oneerlijke bedingen niet van toepassing zou zijn.
56.
Indien de algemene vervoervoorwaarden die een beding bevatten volgens hetwelk een toeslag moet worden betaald indien geen vervoerbewijs is aangeschaft daarentegen als contractueel zouden moeten worden aangemerkt, zou dit beding moeten worden beoordeeld op grond van de regeling betreffende oneerlijke bedingen, aangezien artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 dan niet van toepassing zou zijn.
57.
Wat specifiek de Belgische rechtsorde betreft, heeft de Commissie evenwel in haar schriftelijke opmerkingen onderstreept dat het Koninkrijk België artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 niet in zijn nationale rechtsorde heeft omgezet, maar gebruik heeft gemaakt van de door artikel 8 van deze richtlijn geboden mogelijkheid.12.
58.
Als dit daadwerkelijk de situatie in de Belgische rechtsorde is en er wordt geoordeeld dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 niet rechtstreeks in de rechtsorde van de lidstaten van toepassing is, dient de rechter hoe dan ook te beoordelen of het beding oneerlijk is.
59.
Indien de verhouding tussen de vervoersmaatschappij en de consument die heeft geweigerd het vervoerbewijs te betalen in de betrokken nationale rechtsorde daarentegen niet contractueel van aard is, valt de situatie buiten de werkingssfeer van het Unierecht.
60.
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 93/13 beperkt de werkingssfeer daarvan immers duidelijk tot overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.
61.
De verwijzende rechter merkt in zijn — op dit punt niet bijzonder duidelijke — verwijzingsbeslissing aan het Hof evenwel op dat in de Belgische rechtsorde uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en van het Hof van Cassatie volgt dat de ‘leer van de onrechtmatige bedingen’ evenzeer van toepassing is op een ‘reglementaire rechtsverhouding’.13.
62.
Indien de bescherming tegen oneerlijke bedingen in het Belgische recht is verruimd naar alle rechtsverhoudingen tussen een consument en een verkoper, ook die van reglementaire aard, hetgeen uitsluitend door de nationale rechter kan worden beoordeeld, moet het beding op grond waarvan aan de consument die weigert het vervoerbewijs te betalen een toeslag wordt opgelegd, worden getoetst aan de regeling betreffende oneerlijke bedingen.
63.
Naast de bovengenoemde subjectieve aspecten betreffende de sociale afkeuring van het gedrag van de consument moet echter hoe dan ook het feit in ogenschouw worden genomen dat in casu sprake is van een bijzondere situatie waarin particuliere belangen en openbare belangen elkaar kruisen. Meer bepaald moet rekening worden gehouden met het feit dat sprake is van de verlening van een dienst voor personenvervoer; met de ‘bestraffende’ aard van de toeslag in geval van herhaalde weigering om een vervoerbewijs te betalen, die dient om dergelijk onrechtmatig gedrag te ontmoedigen alsook om aan de ondernemer de administratieve kosten voor de poging om de verschuldigde bedragen in te vorderen te vergoeden, en met het gedrag van een persoon die bewust weigert de prijs te betalen voor de dienst die hij gebruikt, door zijn verplichting om vooraf een passend vervoerbewijs aan te schaffen niet na te komen en vervolgens te weigeren om het gebrek te verhelpen door in de trein te betalen.
64.
Bij de concrete beoordeling of het beding oneerlijk is, zou de nationale rechter naar behoren rekening moeten houden met de bovenvermelde context, om na te gaan of het genoemde beding al dan niet het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort, zoals artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 eist.
65.
In dit verband lijkt terecht te kunnen worden betwijfeld of het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen aanzienlijk is verstoord — een vereiste om van een oneerlijk beding te kunnen spreken — indien de afzonderlijke bedingen weliswaar voordelen voor de opdrachtgever meebrengen, maar zijn ingegeven door gerechtvaardigde organisatorische en beheerstechnische overwegingen die de onderneming in acht dient te nemen om haar activiteit efficiënt en rendabel te kunnen uitoefenen.
2. Derde, vierde en vijfde prejudiciële vraag
66.
Met de derde, de vierde en de vijfde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen in hoeverre de nationale rechter verplicht is om een als oneerlijk aangemerkt beding nietig te verklaren, en of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het de nationale rechter verboden is om het als oneerlijk aangemerkte beding waarbij aan reizigers zonder vervoerbewijs een toeslag wordt opgelegd, te matigen, en om in plaats van dit beding het gemeen aansprakelijkheidsrecht toe te passen om de door de spoorwegmaatschappij geleden schade te vergoeden.
67.
Zoals gezegd kunnen deze vragen het best gezamenlijk worden behandeld, en zal ik uitsluitend de relevante rechtspraak van het Hof op dit gebied aanhalen.
68.
Om te beginnen dient mijns inziens de ontvankelijkheid van deze vragen te worden onderzocht.
69.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk niet om welke redenen de nationale rechter heeft besloten vragen over deze aspecten te stellen, en evenmin wat het nationale rechtskader is waarin deze vragen moeten worden geplaatst.
70.
De vereisten betreffende de inhoud van het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn vervat in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, dat de nationale rechter, in het kader van de samenwerking tussen rechterlijke instanties als bedoeld in artikel 267 VWEU, dient te kennen en strikt dient toe te passen.14.
71.
Het lijdt weliswaar geen twijfel dat het in de derde, de vierde en de vijfde prejudiciële vraag gaat om de uitlegging van artikel 6 van richtlijn 93/13, maar uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet even duidelijk welke bepalingen op hun eerlijkheid moeten worden getoetst, terwijl nog minder duidelijk is welke bepalingen van ‘gemeen recht’ de verwijzende rechter in plaats van het oneerlijk verklaarde beding meent te moeten toepassen.
72.
Hoe dan ook, het volstaat te verwijzen naar de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, volgens welke dit artikel zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de nationale rechter die vaststelt dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, deze overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien.15.
73.
Zoals het Hof in deze rechtspraak heeft verduidelijkt, zou door een dergelijk ingrijpen door de rechter mogelijkerwijs afbreuk worden gedaan aan de verwezenlijking van het langetermijndoel van de richtlijn, te weten handelaars ervan te weerhouden om oneerlijke bedingen in de overeenkomst op te nemen.16.
74.
In artikel 6, lid 1, wordt bovendien duidelijk gespecificeerd dat het als oneerlijk aangemerkte beding uit de overeenkomst moet worden geschrapt, zodat het de consument op geen enkele wijze bindt. Het is derhalve evident dat de rechter duidelijk in strijd met de teleologische uitlegging, maar vooral met de letterlijke bewoordingen van de betrokken regeling handelt wanneer hij ingrijpt om de gevolgen van een dergelijk oneerlijk beding te matigen of te verlichten.
75.
Wat daarentegen de mogelijkheid voor de nationale rechter betreft om het oneerlijke beding te vervangen, moet eraan worden herinnerd dat de enige uitzondering in die zin berust op het oordeel van het Hof in de zaak Kásler17., volgens hetwelk het ingrijpen van de rechter slechts rechtmatig is indien is voldaan aan twee voorwaarden: de niet-toepassing van het als oneerlijk aangemerkte beding brengt volgens het nationale recht met zich dat de volledige overeenkomst nietig wordt verklaard, en door de nietigverklaring van deze overeenkomst wordt de consument geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties.18.
76.
In aanvulling op de genoemde voorwaarden heeft het Hof bovendien gepreciseerd dat de overeenkomst uitsluitend kan worden aangevuld door middel van bepalingen van aanvullend recht, dat wil zeggen door het oneerlijke beding te vervangen door een beding waarin de wettelijke bepaling is overgenomen, zonder d at de rechter enige ruimte voor uitlegging of ‘creativiteit’ wordt gelaten.
77.
In de onderhavige zaak — een bijzonder geval wegens het meermaals vermelde onrechtmatige gedrag van de consument — is het evident dat de verwijzende rechter de derde, de vierde en de vijfde vraag aan het Hof stelt omdat hij te maken heeft met een rechtskader waarin enerzijds de hoogste rechter de nationale bepalingen aldus heeft uitgelegd dat de toepassing van de regeling betreffende oneerlijke bedingen lijkt te worden uitgebreid naar niet-contractuele gevallen, terwijl het anderzijds volgens de rechtspraak van het Hof niet is toegestaan om het beding aldus aan te passen dat het voordeliger is voor de consument.
78.
Met andere woorden, de verwijzende rechter is zich weliswaar bewust van het onrechtmatige gedrag van de consument, maar hij vermoedt dat de door de algemene voorwaarden opgelegde toeslag voor het niet-aanschaffen van het vervoerbewijs te zwaar weegt.
79.
Onverminderd de bovenstaande overwegingen, volgens welke de nationale rechter de feiten van het geding op basis van het toepasselijke nationale recht moet beoordelen, ben ik van oordeel dat het Hof in het hierboven beschreven uitleggingskader van het Unierecht kan overwegen om de bevoegdheid van de rechter om dergelijke bedingen te wijzigen in beperkte en welomschreven mate te verruimen voor gevallen waarin het nationale regelgevingskader in theorie de mogelijkheid biedt de regeling van de oneerlijke bedingen ook toe te passen op situaties zoals hierboven beschreven.
IV. Conclusie
80.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om het verzoek van het vredegerecht Antwerpen om een prejudiciële beslissing, uitsluitend wat de tweede vraag betreft, te beantwoorden als volgt:
‘Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten regelt niet de voorwaarden voor de totstandkoming van de overeenkomst, en de daarin vervatte regeling betreffende oneerlijke bedingen is in beginsel uitsluitend van toepassing op rechtsverhoudingen van contractuele oorsprong. Het staat aan de nationale rechter om op grond van het nationale recht te beoordelen of daarvan sprake is. In het geval van een reiziger die de vervoersdienst gebruikt zonder een vervoerbewijs te hebben aangeschaft, en die als gevolg van dit gedrag boven op de vervoerprijs een toeslag moet betalen, dient de nationale rechter op grond van het nationale recht vast te stellen of de rechtsverhouding al dan niet van contractuele aard is, en te beoordelen of de regeling betreffende oneerlijke bedingen van toepassing kan zijn op elke verhouding tussen een verkoper en een consument, ook die welke niet van contractuele aard is. Daarnaast moet bij de beoordeling of het in de algemene vervoervoorwaarden opgenomen beding volgens hetwelk boven op de vervoerprijs een toeslag moet worden betaald indien vooraf geen vervoerbewijs is aangeschaft en de toestand achteraf niet is geregulariseerd, al dan niet oneerlijk is, overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 93/13 worden vastgesteld of het evenwicht tussen de posities van partijen aanzienlijk is aangetast, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met het feit dat in een dergelijk geval particuliere en openbare belangen elkaar kruisen, en met alle omstandigheden van het specifieke geval en inzonderheid de onrechtmatigheid van het gedrag van de consument.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2019
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB 2007, L 315, blz. 14).
Wet van 28 februari 2013 tot invoering van het Wetboek van economisch recht (Belgisch Staatsblad, 29 maart 2013, blz. 19975).
Arrest van 21 september 2016, Demey, C-261/15, EU:C:2016:709, punt 26.
Artikel 1 luidt als volgt: ‘Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.’
Het Hof merkt in het reeds aangehaalde arrest van 21 september 2016, Demey, C-261/15, EU:C:2016:709, punt 34, op dat de voorwaarden voor de totstandkoming van een vervoerovereenkomst worden geregeld door de relevante nationale bepalingen.
Zie met betrekking tot artikel 6 in titel II van bijlage I bij verordening nr. 1371/2007, arrest van 21 september 2016, Demey, C-261/15, EU:C:2016:709, punt 35.
Beschikking van 30 mei 2018, NMBS, C-190/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:355, punt 7, en arrest van 21 september 2016, Demey, C-261/15, EU:C:2016:709, punten 12 en 13.
Het Hof heeft in punt 27 van het arrest van 21 september 2016, Demey, C-261/15, EU:C:2016:709, met betrekking tot artikel 6 in titel II van bijlage I bij verordening nr. 1371/2007 geoordeeld dat het ‘ontbreken van een vervoerbewijs enkel [kan] betekenen dat voorafgaandelijk een vervoerovereenkomst is gesloten maar de reiziger geen bewijs kan overleggen dat aantoont dat hij een vervoerbewijs heeft verworven’.
Schriftelijke opmerkingen, punt 19.
Schriftelijke opmerkingen, punt 12.
Verwijzingsbeslissing, blz. 12. De Commissie preciseert ten aanzien van dit punt dat het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 159 van 26 oktober 2005 heeft geoordeeld dat het in strijd is met de in de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet verankerde beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie om overheidsinstellingen of rechtspersonen waarin de overheid een overwegend aandeel heeft, die een commerciële, financiële of industriële activiteit aan de dag leggen en die producten of diensten te koop aanbieden of verkopen, van de bescherming tegen oneerlijke bedingen uit te sluiten (schriftelijke opmerkingen, punt 12).
Zie onder meer beschikkingen van 7 september 2017, Alandžak, C-187/17, niet gepubliceerd, EU:C:2017:662, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 mei 2018, NMBS, C-190/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:355, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arresten van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C-70/17, EU:C:2019:250, punt 53; 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 73; 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito, C-488/11, EU:C:2013:341, punt 60; 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punt 77, en de conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella van 14 mei 2019 in de zaak Dziubak, C-260/18, punt 31.
Arresten van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C-70/17, EU:C:2019:250, punt 54, en 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punten 69 en 70, alsook beschikking van 16 november 2010, PohotovosÅ\¥, C-76/10, EU:C:2010:685, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282.
Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punt 83.