Rb. Overijssel, 29-01-2014, nr. C/08/141403 ha za 13 503
ECLI:NL:RBOVE:2014:890
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
29-01-2014
- Zaaknummer
C/08/141403 ha za 13 503
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2014:890, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 29‑01‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:6199
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2014-0091
Uitspraak 29‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Schending publicatieplicht. Dividenduitkering. Op verschillende punten is niet voldaan aan de uit de artikelen 2:10 en 2:394 BW voorvloeiende administratie- en publicatieverplichtingen. Ernstiger dan deze formele tekortkomingen acht de rechtbank de beslissing van het bestuur om een bedrag van € 335.989,- aan dividend uit te keren, hoewel toen al gegronde redenen bestonden om aan te nemen dat mede als gevolg van die beslissing een grote belastingaanslag niet, of niet geheel, zou kunnen worden voldaan. De rechtbank concludeert dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en dat dit als een belangrijke oorzaak van het faillissement moet worden aangemerkt.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/141403 ha za 13 503
datum vonnis: 29 januari 2014 (wh)
Vonnis van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
Mr. H.M. Gotink, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Het Zorgbureau Twente B.V. (HZT),
gevestigd te Hengelo,
eiser,
verder te noemen: de curator,
advocaat: mr. H.J.M. van Denderen te Hengelo,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Het Zorgbureau Holding B.V.,
gevestigd te Hengelo,
verder te noemen ZBH,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TT B.V.,
gevestigd te Hengelo,verder te noemen: TT,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Quest B.V.,
gevestigd te Hengelo,verder te noemen: Quest,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [gedaagde sub 4],
5. [gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen [gedaagde sub 5],
tezamen te noemen: gedaagden,
advocaat: mr. J. van der Hel te Almelo.
1.Het procesverloop
1.1.
Bij tussenvonnis van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft plaatsgehad op5 december 2013.
1.2.
Ter zitting werd geen minnelijke schikking bereikt.
1.3.
De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor vonniswijzing, waarbij de datum van de uitspraak is vastgesteld op vandaag.
2. De feiten
2.1.
De volgende door de curator gestelde feiten zijn door gedaagden niet, dan wel niet gemotiveerd, betwist en zullen daarom als vaststaand worden aangenomen.2.2. Bij vonnis van 17 oktober 2007 heeft deze rechtbank de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Het Zorgbureau Twente B.V.’ (verder: HZT) in staat van faillissement verklaard. HZT was opgericht op 26 maart 2002.
2.3.
Enig aandeelhouder en bestuurder van HZT was gedaagde sub 1, ZBH. Gedaagdensub 2 en sub 3, Quest en TT, waren de gezamenlijk bevoegde bestuurders van ZBH.
2.4.
Gedaagde sub 4, [gedaagde sub 4], is sinds 26 maart 2002 enig aandeelhouder en enig bestuurder van TT geweest.
2.5.
Gedaagde sub 5, [gedaagde sub 5], is sinds 26 maart 2002 enig aandeelhouder en enig bestuurder van Quest geweest.
2.6.
[gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] waren allebei als directeur in dienst van HZT. Zij waren indertijd met elkaar gehuwd.
2.7.
HZT was werkzaam op het gebied van de thuiszorg. Als commerciële regionale thuiszorgaanbieder was zij werkzaam in de regio Enschede en Hengelo. Zij bood vooral huishoudelijke verzorging aan. De financiering geschiedde krachtens de AWBZ. Medio 2005 had zij een bestand van ongeveer 700 actieve zorgverleners. Haar omzet over de jaren 2003, 2004 en 2005 bedroeg in totaal € 12.330.556,-.
2.8.
Over het boekjaar 2003 heeft HZT aan ZBH (haar enige aandeelhouder) dividend uitgekeerd tot een bedrag van € 901.938,-. In de jaarrekening over 2004 staat dat € 881.764,- wordt aangemerkt als aan ZBH uit te keren dividend. In feite is uitgekeerd een bedrag van€ 335.989,-. Uitkering van dit laatste bedrag is door HZT goedgekeurd op 31 januari 2007. De activiteiten van HZT waren kort daarvoor, op 1 januari 2007, al gestaakt.
2.9.
HZT heeft de door haar ingeschakelde zorgverleners altijd beschouwd als zelfstandige zorgondernemers en dus niet als haar werknemers, en zij heeft daarom over de door haar aan de zorgverleners toegekende vergoedingen nooit loonheffing (loonbelasting en premies volksverzekeringen) ingehouden en afgedragen. HZT beschouwde de zorgverleners als zelfstandigen.
2.10.
Het UWV heeft in samenwerking met de Belastingdienst op 27 tot en met29 september 2004 een looncontrole uitgevoerd. Daarbij is geconstateerd dat HZT haar betalingen aan de zorgverleners niet verantwoordde in haar salarisadministratie.
2.11.
In het door het UWV opgestelde Looncontroleverslag van 13 oktober 2005 heeft het UWV onder meer vermeld dat de rechtsbetrekking tussen het HZT en de zorgverleners beantwoordde aan de wezenskenmerken van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, zodat HZT verplicht is om premies voor werknemersverzekeringen in te houden en af te dragen. Bij brief van dezelfde datum heeft het UWV HZT daar uitdrukkelijk opgewezen.
2.12.
Op 3 november 2005 stuurde het UWV aan HZT desbetreffende correctienota’s over 2003 en 2004 ter hoogte van in totaal € 545.775,00. HZT heeft uitstel van betaling verzocht en tegen de nota’s bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het UWV het bezwaar afgewezen.
2.13.
HZT heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. Bij uitspraak van de bestuursrechter van 24 augustus 2007 is dat beroep ongegrond verklaard. HZT heeft tegen die beslissing niet geappelleerd bij de Centrale Raad van Beroep. HZT heeft de nota’s vervolgens betaald. De financiering daarvan geschiedde door middel van een hypothecair bankkrediet en (later) de verkoop van het met hypotheek belaste bedrijfspand van ZBH.
2.14.
De Belastingdienst heeft op 13 december 2006 aan HZT een naheffingsaanslag loonbelasting en premies volksverzekeringen opgelegd over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 ad in totaal € 999.534,-. HZT heeft tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend.
2.15.
Zij heeft dit bezwaarschrift ingetrokken op 26 september 2007 en vervolgens haar eigen faillissement aangevraagd. Zij deed dat blijkens de notulen van de desbetreffende vergadering van aandeelhouders op de volgende gronden: “De rechtszaak tegen de belastingdienst is verloren. Dit betekent een claim van rond een miljoen voor achterstallige loonbelasting. De activiteiten zijn per 1-1-2007 gestaakt, sedert deze tijd zijn er geen inkomsten meer geweest. Inmiddels zijn er meerdere schuldeisers die niet meer betaald kunnen worden.”
2.16.
Over 2003 bedroeg de omzet van HZT € 3.970.660,-. In dat jaar is een vordering van HZT op haar aandeelhouder ZBH ontstaan. Daarvan is geen schriftelijke overeenkomst van geldlening opgemaakt en ondertekend. Evenmin heeft ZBH ter zake van haar schuld aan HZT enig onderpand of een andere vorm van zekerheid verstrekt. Volgens een brief van Jongbloed Fiscaal Juristen, de fiscale adviseur van gedaagden, d.d. 3 maart 2009 was die vordering het gevolg van “de overboeking van overtollige liquiditeiten van HZT naar haar aandeelhouder”.
2.17.
Deze vordering van HZT op haar aandeelhouder ZBH bedroeg:per 31 december 2003 € 2.370.177,-,per 31 december 2004 € 3.728.250,-,per 31 december 2005 € 2.238.030,-,per 31 december 2006 € 2.396.616,-, enop 17 oktober 2007, de faillissementsdatum, € 2.421.516,-.
2.18. In een brief van 12 mei 2009 schreef dezelfde adviseur onder meer: “De overtollige liquiditeiten van het Zorgbureau Holding B.V. zijn in 2004 als dividend over 2003 en 2004 (…) uitgekeerd aan haar aandeelhouders TT B.V. en Quest B.V.”. TT en Quest zijn de persoonlijke B.V.’s van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5].
2.19.
Op 18 januari 2007 berichtte HZT aan de belastingdienst dat zij niet over voldoende middelen beschikte om de naheffingsaanslag van € 999.534,- te betalen.
2.20.
Een memorandum van voormelde fiscaal adviseur van gedaagden d.d. 13 september 2010 vermeldt met betrekking tot de vordering van HZT op ZBH onder meer: “In onze brief van 13-10-2009 wordt een toelichting gegeven op het resterende deel van zo’n € 800.000,- dat niet terug betaald kan worden aangezien dit vermogen verloren is gegaan bij andere failliete dochtermaatschappijen.”
2.21.
HZT heeft niet voldaan aan haar publicatieplicht ex artikel 2:394 lid 3 BW. Met betrekking tot de jaarrekeningen over 2002, 2003 en 2004 heeft HZT niet voldaan aan de eis dat deze stukken (telkens) binnen acht dagen na vaststelling moesten worden gedeponeerd bij de handelsregister. HZT heeft met betrekking tot de jaarrekeningen over 2003 en 2004 ook niet voldaan aan de eis, dat deze door deponering bij het handelsregister openbaar werden gemaakt binnen dertien maanden na het boekjaar. De jaarstukken over 2003 zijn gedeponeerd op 10 mei 2005, dus meer dan drie maanden te laat. De jaarstukken over 2004 zijn gedeponeerd op 12 april 2006, dus meer dan twee maanden te laat.2.22. Ten tijde van de dagvaarding bedroeg het voorlopig faillissementstekort € 724.195,53.
3. De vordering
3.1.
De curator vordert verklaring voor recht dat gedaagde sub 1 haar taken ten behoeve van de gefailleerde vennootschap kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld in de zin vanartikel 2:248 lid 1 en lid 2 BW juncto artikel 2:10 BW en artikel 2:394 lid 3 BW, en dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
3.2.
Tevens vordert de curator hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van het faillissementstekort, te vermeerderen met rente en kosten.
3.3.
Hij baseert deze vorderingen op voormelde als vaststaand aangenomen feiten en op grond van de volgende stellingen.
3.4.
De administratie van HZT diende op grond van artikel 2:10 BW zo te worden gevoerd en bewaard dat daaruit te allen tijde de rechten en de verplichtingen van de vennootschap konden worden gekend. Aan die eis is op (onder meer) de volgende punten niet voldaan.
3.5.
Het UWV heeft HZT er opgewezen dat met ingang van 1 januari 2005 de zorgverleners moesten worden opgenomen in de salarisadministratie en dat zij bij het UWV moesten worden aangemeld. HZT heeft daaraan geen gevolg gegeven.
3.6.
HZT heeft gedurende de jaren 2002 tot en met 2006 jaarlijks betalingen gedaan aan honderden zorgverleners, die niet waren opgenomen in haar loonadministratie. Salarisspecificaties en jaaropgaven zijn niet verstrekt, noch opgaven van vakantiedagen, loondoorbetalingen bij ziekte, reiskostenvergoedingen, pensioenvoorzieningen en dergelijke.
3.7.
Ten aanzien van de zeer aanzienlijke vordering van HZT op ZBH is geen schriftelijke overeenkomst van geldlening opgemaakt. In geen van de jaarverslagen van HZT is gewezen op het niet-afgedekte risico, dat ZBH niet aan haar terugbetalingsverplichting jegens HZT zou kunnen of willen voldoen. Pas in de jaarrekening over 2005, vastgesteld op 31 januari 2007, is een voorziening getroffen van € 845.000,- voor de vordering van HZT op ZBH wegens “mogelijke oninbaarheid bij ZBH”.
3.8.
Voormeld risico heeft zich niettemin gerealiseerd: ZBH heeft haar schuld aan HZT nooit voldaan (zie hiervoor r.o. 2.20).
3.9.
De jaarrekening over 2004 is vastgesteld op 1 maart 2006. Daarin staat onder meer dat van het resultaat over 2004 van € 981.764,- een bedrag van € 881.764,- wordt overgemaakt aan ZBH als uit te keren dividend.
3.10.
Het op 1 maart 2006 op € 881.764 vastgestelde dividend is later, namelijk bij de vaststelling van de jaarrekening over 2005 op 31 januari 2007, teruggebracht tot een bedrag van € 335.989,-.
3.11.
Er blijkt echter niet van een genotuleerd besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tot die reductie van het dividend. Dat is in strijd met artikel 2:120 lid 4 BW.
3.12.
Gezien alle op 31 januari 2007 bestaande financiële problemen van HZT zou geen weldenkend bestuurder toen hebben volstaan met een slechts gedeeltelijk terugdraaien van de dividenduitkering over 2004.
3.13.
Indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 en/of 394 BW staat vast dat het zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Het vermoeden bestaat dan, dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Gedaagden hebben dat vermoeden niet weerlegd.
3.14.
Uit de vaststaande feiten blijkt dat kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van dit faillissement is geweest. Als ZBH haar taken en verantwoordelijkheden jegens HZT behoorlijk had vervuld, zou het HZT niet aan middelen hebben ontbroken om de onderneming (na beëindiging van de activiteiten) te liquideren buiten faillissement.
4. Het verweer
4.1.
Gedaagden hebben bij het UWV bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV van 13 oktober 2005, dat de relatie tussen HZT en de door haar ingezette zorgverleners moest worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst.
4.2.
HZT was van mening dat zij geen werknemers, maar ZZP-ers inzette, en dat daarom ten aanzien van hen geen verzekeringsplicht gold uit hoofde van de sociale-verzekeringswetten. Dat was een redelijk standpunt.
4.2.
De Raad van Bestuur van het UWV heeft het bezwaar echter ongegrond verklaard en de rechtbank heeft bij uitspraak van 24 augustus 2007 het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
4.3.
Met ingang van 1 januari 2007 is de Wet maatschappelijke ondersteuning in werking getreden. De aanbesteding van thuiszorg is daardoor ingrijpend veranderd. Er moesten Europese aanbestedingsprocedures worden gevolgd.
4.4.
Eind 2006 is de thuiszorg in de gemeenten Hengelo en Enschede gegund aan andere thuiszorgaanbieders. Het gevolg daarvan was dat 90% van de omzet van HZT wegviel. HZT heeft ontbindingsprocedures moeten voeren met, en schadeloosstellingen moeten betalen aan personeelsleden. Nieuwe opdrachten werden niet meer aanvaard.
4.5.
Gezien de jaarrekeningen kan niet worden gezegd dat het bestuur van HZT haar boekhoudingsverplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen. Uit het controleverslag van het UWV van 13 oktober 2005 blijkt dat de salarisadministratie voldoet aan de richtlijnen van de Coördinatiewet Sociale verzekeringen en het daarbij behorende loonadministratiebesluit.
4.6.
De jaarrekeningen over 2003 en 2004 zijn te laat gedeponeerd. Het gaat hier slechts om onbelangrijke verzuimen. Het faillissement is niet (mede) daardoor veroorzaakt. De hoofdoorzaak van het faillissement was het verliezen van de aanbestedingen van de thuiszorg bij de gemeenten Hengelo en Enschede.
4.7.
Het jaar 2003 valt buiten de termijn van artikel 2:248 lid 6 BW.
4.8.
HZT heeft nooit geprobeerd om de niet door haar bij de zorgverleners ingehouden loonbelasting later op hen te verhalen, omdat zij nooit een positief antwoord van de belastingdienst heeft ontvangen op haar verzoek van 22 november 2006 om de zgn. eindregeling niet toe te passen. Na de uitspraak van de rechtbank van 24 augustus 2007 was het daarvoor te laat.4.9. De dividenduitkeringen over 2003 en 2004 van in totaal € 1.237.927,- zijn verrekend in rekening-courant met ZBH, waardoor de vordering van HZT op ZBH met dat bedrag is verminderd. Aan de vermindering van het dividend over 2004 ligt een mondeling besluit ten grondslag, dat is bevestigd in de jaarrekening die door directie en aandeelhouders is goedgekeurd.
4.10.
HZT en ZBH acteerden in feite als één entiteit. Binnen zo’n entiteit is het niet gebruikelijk om zekerheid te stellen. ZBH heeft al haar activa ingezet om de continuïteit van HZT te waarborgen.
4.11.
De administratieplicht is niet geschonden. Uit de administratie zijn alle rechten en verplichtingen van HZT te herkennen.
5. De beoordeling
5.1. Het faillissement dateert van 17 oktober 2007. Op grond van de in artikel 2:248 lid 6 BW voorgeschreven termijn kunnen de door de curator aan gedaagden verweten tekortkomingen in aanmerking worden genomen voor zover zij dateren van na17 oktober 2004.
5.2.
De rechtbank baseert haar oordeel ten eerste op de volgende, hiervoor als vaststaand aangenomen feiten. In de eerste plaats hebben gedaagden onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij hun wettelijke administratieverplichtingen niet of onvoldoende zijn nagekomen.
5.3.
Het UWV heeft HZT er in oktober 2005 op gewezen dat met ingang van 1 januari 2005 de zorgverleners moesten worden opgenomen in de salarisadministratie en dat zij bij het UWV moesten worden aangemeld. HZT heeft daaraan geen gevolg gegeven. Dat zij dat wel had moeten doen, volgt uit de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank d.d.24 augustus 2007.
5.4.
HZT heeft dus tot en met 2006 jaarlijks betalingen gedaan aan honderden zorgverleners, die niet waren opgenomen in haar loonadministratie. Salarisspecificaties en jaaropgaven zijn niet verstrekt, noch opgaven van vakantiedagen, loondoorbetalingen bij ziekte, reiskostenvergoedingen, pensioenvoorzieningen en dergelijke.
5.5.
Daaraan kan niet afdoen het hiervoor in r.o. 4.5 weergegeven verweer van gedaagden, dat uit het controleverslag van het UWV van 13 oktober 2005 blijkt dat de salarisadministratie voldeed aan de richtlijnen van de Coördinatiewet Sociale verzekeringen en het daarbij behorende loonadministratiebesluit. Dat de inrichting van de administratie aan de eisen voldeed, zegt nog niets over de deugdelijkheid en de volledigheid van de inhoud van de administratie.
5.6.
Gezien van de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank d.d. 24 augustus 2007, waarbij de relatie tussen HZT en de zorgverleners werd gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, had dit alles echter wel moeten gebeuren. Immers, nadat het UWV al in oktober 2005 zich uitdrukkelijk op dat standpunt had gesteld, had HZT er rekening mee moeten houden dat zij daartegen gerichte bezwaar- en beroepsprocedures zou kunnen verliezen.
5.7.
Ten aanzien van de zeer aanzienlijke vordering van HZT op ZBH is geen schriftelijke overeenkomst van geldlening opgemaakt. De (terug-)betalingsverplichtingen van ZBH jegens HZT zijn ook niet op een andere manier schriftelijk vastgelegd.5.8. Op 31 januari 2007 heeft HZT het op 1 maart 2006 op € 881.764,- vastgestelde dividend over 2004 teruggebracht tot een bedrag van € 335.989,-. Er blijkt echter niet van een genotuleerd besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tot die reductie van het dividend. Dat is in strijd met artikel 2:120 lid 4 BW.
5.9.
HZT heeft dus op een aantal niet onbelangrijke punten niet voldaan aan haar administratieverplichtingen. Evenmin heeft zij voldaan aan haar publicatieplicht ex artikel 2:394 lid 3 BW met betrekking tot de jaarrekeningen over 2003 en 2004. De jaarstukken over 2003 zijn gedeponeerd op 10 mei 2005, dus meer dan drie maanden te laat. De jaarstukken over 2004 zijn gedeponeerd op 12 april 2006, dus meer dan twee maanden te laat.
5.10.
Omdat dit dus herhaaldelijk is gebeurd en het telkens ging om termijnoverschrijdingen van meer dan twee maanden is geen sprake van onbelangrijke verzuimen in de zin van artikel 2:248 lid 2 BW. Gedaagden hebben voor die vertragingen ook geen goede verklaring gegeven.
5.11.
Omdat HZT dus op verschillende punten niet heeft voldaan aan haar uit de artikelen2:10 en 2:394 BW voortvloeiende administratie- en publicatieverplichtingen staat reeds hierom op grond van artikel 2:248 BW lid 2 vast, dat het bestuur van HZT zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld.
5.12.
Ernstiger dan deze formele tekortkomingen acht de rechtbank de beslissing van het bestuur van HZT van 31 januari 2007 om [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] via ZBH en hun B.V.’s een bedrag van € 335.989,- aan dividend te laten opnemen, hoewel toen al gegronde redenen bestonden om aan te nemen dat mede als gevolg van die beslissing een grote belastingaanslag niet, of niet geheel, zou kunnen worden voldaan.
5.13.
Immers, al bij besluit van 17 oktober 2006 had de Raad van Bestuur van het UWV op het bezwaar van HZT beslist (zakelijk weergegeven), dat de overeenkomsten tussen HZT en de door haar ingeschakelde zorgverleners moesten worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomsten. HZT had vanaf dat moment rekening moeten houden met de mogelijkheid dat hun andersluidende opvatting in rechte geen stand zou houden, en dat HZT alsnog hoge bedragen aan achterstallige premies en loonbelasting zou moeten betalen.
5.14.
HZT had haar bedrijfsvoering dienovereenkomstig moeten aanpassen door financiële voorzieningen te treffen voor het geval ook de rechtbank zou oordelen overeenkomstig de beslissingen van het UWV, hetgeen vervolgens ook is geschied. Zij had ook een voorziening moeten treffen voor het risico, dat ZBH haar schuld aan HZT niet zou afbetalen.
5.15.
Ook dit risico heeft zich gerealiseerd, zoals blijkt uit de volgende passages in de brief van de fiscaal adviseur van gedaagden d.d. 13 september 2010:“In onze brief van 13-10-2009 wordt een toelichting gegeven op het resterende deel van zo’n € 800.000 dat niet terug betaald kan worden aangezien dit vermogen verloren is gegaan bij andere failliete dochtermaatschappijen.”
5.16.
HZT heeft op 31 januari 2007 een voorziening getroffen van € 845.000,- in verband met het risico van wanbetaling door ZBH, maar gezien het achterwege blijven van reserveringen voor loonbelasting- en premieschulden was deze maatregel volstrekt onvoldoende. HZT had ook een adequate voorziening moeten treffen voor aanslagen loonbelasting en sociale premies, en zij heeft dat niet gedaan. Van verantwoord financieel beleid was geen sprake.
5.17.
Door niet tijdig en niet voldoende te reserveren voor de risico’s van wanbetaling door ZBH én van aanslagen premies volksverzekeringen en loonbelasting, maar wel dividend uit te (blijven) keren, heeft het bestuur van HZT zijn taak kennelijk onbehoorlijk vervuld.
5.18.
De curator heeft onder deze omstandigheden niet ten onrechte gesteld, dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Gezien de feiten stelt de curator niet ten onrechte dat, als ZBH haar taken en verantwoordelijkheden jegens HZT behoorlijk had vervuld, het HZT niet aan middelen zou hebben ontbroken om de onderneming (na beëindiging van de activiteiten) te liquideren buiten faillissement.5.19. De rechtbank ziet geen rechtvaardiging voor matiging van het bedrag, waarvoor gedaagden jegens de boedel aansprakelijk zijn. Niet alleen is hun daartoe strekkende verzoek niet gemotiveerd, maar de rechtbank ziet hiertoe ook billijkheidshalve geen aanleiding, gezien de aanzienlijke sommen, die [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] blijkens het voorgaande via ZBH, Quest en TT uit HZT hebben opgenomen, als gevolg waarvan schuldeisers van HZT zijn benadeeld.
5.20.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van de vennootschap HZT, en dat dit als een belangrijke oorzaak van het faillissement moet worden aangemerkt. De vorderingen van de curator zijn voor toewijzing vatbaar.
5.21.
Gedaagden dienen de proceskosten te dragen, omdat zij in het ongelijk worden gesteld.
6. De beslissing
De rechtbank:
I. Verklaart voor recht dat HZB haar taken ten behoeve van HZT kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld in de zin van artikel 2:248 lid 1 en lid 2 BW juncto artikel 2:10 BW en juncto artikel 2:394 lid 3 BW, en dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van HZB.
II. Veroordeelt gedaagden hoofdelijk, dat wil zeggen dat voor zover de één betaalt de anderen zijn bevrijd, tot betaling van het tekort in het faillissement van HZT, te vermeerderen met de boedelvorderingen, nader op te maken bij staat.
III. Veroordeelt gedaagde, eveneens hoofdelijk als voormeld, in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot deze uitspraak begroot op € 350,71 voor verschotten en op € 904,-voor salaris van zijn advocaat (Tarief II, twee punten), en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten, indien en voor zover betaling van de proceskosten niet plaatsvindt binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis.
IV. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
V. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mrs. Hangelbroek, Bottenberg – van Ommeren enVan der Veer en op 29 januari 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.