Dit psychiatrisch ziekenhuis maakt deel uit van GGZ Eindhoven.
HR, 22-04-2016, nr. 16/00432
ECLI:NL:HR:2016:730
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
16/00432
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:730, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:286, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:286, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:730, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVggz 2016/17
Uitspraak 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. BOPZ. Machtiging voortgezet verblijf. Verklaring onafhankelijke psychiater. Verklaring geneesheer-directeur van het ziekenhuis waar betrokkene verblijft.
Partij(en)
22 april 2016
Eerste Kamer
16/00432
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE OOST-BRABANT,zetelende te ’s-Hertogenbosch,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als betrokkene.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/01/301013/FA RK 15-6128 van de rechtbank Oost-Brabant van 23 november 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 7 maart 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 april 2016.
Conclusie 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. BOPZ. Machtiging voortgezet verblijf. Verklaring onafhankelijke psychiater. Verklaring geneesheer-directeur van het ziekenhuis waar betrokkene verblijft.
Partij(en)
16/00432
Mr. F.F. Langemeijer
23 februari 2016
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Oost-Brabant
In deze Bopz-zaak wordt geklaagd dat de geneeskundige verklaring niet is opgemaakt door een onafhankelijke psychiater en niet is opgesteld door de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waar betrokkene ten tijde van het verzoek in eerste aanleg was opgenomen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij verzoekschrift d.d. 11 november 2015, ter griffie van de rechtbank ingekomen op 12 november 2015, heeft de officier van justitie aan de rechtbank Oost-Brabant verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 e.v. Wet Bopz). Volgens dit verzoekschrift verbleef betrokkene ingevolge een eerdere machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis van GGZ Eindhoven. Bij dit verzoekschrift was een verklaring gevoegd, opgemaakt en op 9 november 2015 ondertekend door geneesheer-directeur [betrokkene 1] van De Grote Beek te Eindhoven1., nadat hij als niet bij de behandeling betrokken psychiater zelf het psychiatrisch onderzoek had verricht. De verklaring vermeldt aan het slot dat betrokkene met ingang van 9 november 2015 weer is opgenomen in Reinier van Arkel.
1.2.
Op 23 november 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig betrokkene en zijn raadsvrouwe, alsmede de behandelend psychiater en een verpleegkundige.
1.3.
Bij beschikking van 23 november 2015 heeft de rechtbank machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot 23 november 2016. Volgens de ‘kop’ van de beschikking en van het proces-verbaal verbleef betrokkene toen in (een psychiatrisch ziekenhuis van) Reinier van Arkelgroep, locatie Vught, waar betrokkene is gehoord.
1.4.
Namens betrokkene is – tijdig − beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 komt neer op de klacht dat de rechtbank niet inhoudelijk is ingegaan op de stelling dat de psychiater die het onderzoek heeft verricht dat aan de geneeskundige verklaring van 9 november 2015 ten grondslag ligt, geen onafhankelijk psychiater is in de zin van de Wet Bopz: deze psychiater is dezelfde die in juni 2015 ten aanzien van betrokkene een geneeskundige verklaring had opgesteld en in elk geval heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij deze psychiater beschouwt als een “objective medical expert”.
2.2.
De term objective medical expert refereert aan rechtspraak van het EHRM. In het arrest Winterwerp2.heeft het EHRM overwogen dat aan een persoon niet de vrijheid mag worden ontnomen ‘unless he has been reliably shown to be of unsound mind’ en ‘The very nature of what has to be established before the competent national authority – that is, a true mental disorder – calls for objective medical expertise.’ In het arrest Varbanov3.is het vereiste van ‘objective medical expertise’ nader uitgewerkt.
2.3.
Art. 16 lid 4 Wet Bopz bepaalt dat bij het verzoek van de officier van justitie, gericht op het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, een verklaring moet worden overgelegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Uit deze verklaring dient te blijken dat het geval, bedoeld in artikel 15, zich voordoet. Met betrekking tot de verklaring van de geneesheer-directeur is, voor zover van belang voor deze zaak, artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing verklaard. Aldaar is bepaald:
“(…) moet worden overgelegd een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin betrokkene verblijft, die:
a. indien hij niet bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht of doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, of
b. indien hij bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was.”.
2.4.
In dit geval gaat het om de situatie onder a: de geneesheer-directeur heeft, als niet bij de behandeling betrokken psychiater, betrokkene zelf onderzocht. De arts die de geneeskundige verklaring afgeeft mag niet vooringenomen zijn. De niet-vooringenomenheid van de verklarende arts kan in tweeërlei opzicht worden getoetst: een subjectieve beoordeling richt zich op de persoon van de specifieke arts, een objectieve beoordeling richt zich op de structuur waarin de arts opereert4.. Een uitwerking van deze norm ligt besloten in art. 5 lid 1 Wet Bopz, te weten het vereiste dat de onderzoeker niet bij de behandeling betrokken is. De Hoge Raad heeft in een beschikking van 16 oktober 20095.overwogen:
“Art. 5 lid 1 Wet Bopz, voor zover thans van belang inhoudende dat het onderzoek moet zijn verricht door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, strekt ertoe de waarborgen rond de (voortzetting van) gedwongen opname te versterken door het eisen van een onafhankelijk oordeel ter advisering van de rechter. Bij de beantwoording van de vraag of een psychiater die ten tijde van het onderzoek niet bij de behandeling betrokken is, maar zulks in het verleden wel is geweest, als onafhankelijk kan worden aangemerkt, is niet alleen van belang het tijdsverloop sinds het beëindigen van de behandelrelatie, maar ook de duur en de intensiteit van de behandelrelatie. Het is aan de feitenrechter voorbehouden aan de hand van de omstandigheden van het geval telkens het onderlinge gewicht van deze factoren te bepalen. Echter, gelet op het belang van het onderhavige voorschrift en ter wille van de in zaken als deze geboden duidelijkheid zal in het algemeen moeten worden aangenomen dat, indien ten tijde van het ten behoeve van de verklaring verrichte onderzoek nog geen jaar was verlopen sinds de psychiater die het onderzoek heeft verricht voor het laatst behandelcontact met de betrokkene heeft gehad, deze psychiater niet kan gelden als “niet bij de behandeling betrokken” als bedoeld in art. 5 lid 1 Wet Bopz.”
2.5.
Het cassatiemiddel berust niet op de stelling dat de arts die het psychiatrisch onderzoek heeft verricht, bij de behandeling betrokken zou zijn (geweest). Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is aangevoerd dat de psychiater die de verklaring heeft opgemaakt dezelfde is die in juni 2015 een geneeskundige verklaring had opgesteld6.. De Wet Bopz verzet zich niet ertegen dat de rechter een machtiging tot voortgezet verblijf verleent, wanneer bij het verzoek van de officier van justitie een verklaring is gevoegd van een psychiater die dezelfde patiënt eerder heeft onderzocht met het oog op een te verlenen rechterlijke machtiging7.. Kennelijk zoekt de klacht aansluiting bij de hiervoor aangehaalde rechtspraak, vanuit de gedachte dat de geneesheer-directeur niet ‘onafhankelijk’ is omdat nog geen jaar is verlopen sinds hij een geneeskundige verklaring over betrokkene had opgesteld. Die klacht faalt, omdat een psychiater die het onderzoek verricht dat aan een verklaring met het oog op een rechterlijke machtiging ten grondslag ligt, daarmee nog geen behandelrelatie met de betrokken patiënt heeft8..
2.6.
De tekst van de Wet Bopz legt de grens bij wel/niet “bij de behandeling betrokken”. De lezer zal wellicht tegenwerpen dat er ook andere redenen kunnen zijn om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een onderzoekende en rapporterende deskundige ter discussie te stellen. De rechtspraak over onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deskundigen heeft grotendeels betrekking op door de rechter benoemde deskundigen die rechtstreeks aan de rechter rapporteren9.. In het huidige cassatieberoep gaat het niet om een door de rechter benoemde deskundige10.. Het deskundigenonderzoek dat vooraf gaat aan het verzoek van de officier van justitie om een machtiging dient ter bescherming tegen willekeurige vrijheidsbeneming (art. 5, lid 1 onder e, EVRM). In een enigszins vergelijkbaar geval heeft de Hoge Raad ruimte gezien om de onafhankelijkheid van een vooraf ingeschakelde deskundige te toetsen. In HR 18 april 201411.ging het om de verklaring van een gedragswetenschapper, die door art. 29b lid 5 Wet op de jeugdzorg werd vereist alvorens het bevoegde bestuursorgaan een indicatiebesluit afgeeft. Na te hebben vastgesteld dat het niet ging om een door de rechter benoemde deskundige (rov. 3.4.6) en dat de gedragswetenschapper zelf geen bestuursorgaan was (rov. 3.4.7), overwoog de Hoge Raad:
“Voorts volgt uit de rechtspraak van het EHRM – in het kader van de tbs-verlengingsprocedure, waarop art. 5 lid 1, aanhef en onder e, in verbinding met art. 5 lid 4 EVRM van toepassing is – dat de enkele omstandigheid dat een deskundige in dienst is van de overheid en is verbonden aan de kliniek waarin de betrokkene wordt verpleegd, geen grond is voor twijfel aan diens objectiviteit (EHRM 6 januari 2005, nr. 5379/02 (…), NJ 2010/322 (Nakach)).
Het vorenstaande brengt mee dat de enkele omstandigheid dat de gedragswetenschapper in dienst is van Bureau Jeugdzorg, niet in de weg staat aan de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring (vgl. met betrekking tot de psychiater die in het kader van de Wet Bopz een geneeskundige verklaring afgeeft, HR 8 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1138, NJ 2014/150).12.
Wel kunnen bijkomende omstandigheden aanleiding geven tot twijfel aan de onafhankelijkheid van de gedragswetenschapper ten opzichte van Bureau Jeugdzorg en daarmee aan de objectiviteit van diens onderzoek, hetgeen de bruikbaarheid van de door hem afgegeven instemmingsverklaring kan aantasten.”
2.7.
Bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld zijn in het middel niet gesteld13.. Indien de steller van het middel wellicht het oog heeft gehad op de in eerste aanleg aangevoerde omstandigheid dat psychiater [betrokkene 1] in zijn geneeskundige verklaring van 8 juni 2015 betrokkene heeft aangemerkt als een “onaangepaste boze man”, is niet onbegrijpelijk dat – en waarom – de rechtbank aan deze passage niet de gevolgtrekking heeft verbonden dat objectief beschouwd getwijfeld kan worden aan de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van deze psychiater: in diezelfde geneeskundige verklaring (rubriek 3.a) is de achtergrond van deze kwalificatie te vinden. Volgens die verklaring is betrokkene al jaren bekend met achterdocht en zorgmijdend gedrag; hij wordt in de anamnese beschreven als “een fors gebouwde man die een boze en intimiderende indruk maakt. In de loop van het gesprek ontspant hij en kan hij op die momenten hard lachen over zijn provocerende gedrag”. Diagnostisch is volgens de psychiater sprake van paranoïdie in het kader van schizofrenie (rubriek 6.a). In deze context gaat het om niet meer of minder dan een psychiatrisch oordeel aan de hand van het gedrag van betrokkene. Om deze reden heeft de rechtbank in vorenbedoelde passage niet (een objectief gerechtvaardigde schijn van) onvoldoende onpartijdigheid en onafhankelijkheid van deze psychiater behoeven te zien. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.
2.8.
Onderdeel 2 voert aan dat de geneeskundige verklaring niet is opgesteld door de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waar de betrokkene is opgenomen. Om die reden voldoet de geneeskundige verklaring volgens de klacht niet aan de wettelijke vereisten en heeft de rechtbank in strijd met art. 16 lid 1 Wet Bopz beslist. Volgens de toelichting op deze klacht is de geneeskundige verklaring op 9 november 2015 opgesteld door de geneesheer-directeur van De Grote Beek in Eindhoven. Betrokkene werd diezelfde dag opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Reinier van Arkel, locatie Vught, zodat de geneesheer-directeur van laatstgenoemd ziekenhuis de geneeskundige verklaring had behoren op te stellen en te ondertekenen. De toelichting op dit middelonderdeel verwijst naar een uitspraak van 11 september 201514.. In die zaak werd een voorlopige machtiging verzocht voor een persoon die op het tijdstip waarop de officier van justitie zijn verzoek bij de rechtbank indiende, inmiddels al vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. De geneeskundige verklaring was weliswaar opgemaakt door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, maar niet ondertekend door de geneesheer-directeur, zoals art. 2 lid 4 Wet Bopz vereist ten aanzien van een patiënt die vrijwillig reeds in het ziekenhuis verblijft.
2.9.
In dit geval gaat het om een machtiging tot voortgezet verblijf. Art. 16 lid 4 Wet Bopz vereist, zoals gezegd, een verklaring van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen. Bij een door de officier van justitie ambtshalve ingediend verzoekschrift is beslissend de toestand op het tijdstip van indienen van het verzoekschrift15.. De grond om een verklaring van de geneesheer-directeur te eisen, en niet slechts van de behandelend psychiater, wordt blijkens de parlementaire geschiedenis gezocht in de samenhang met de eigen verantwoordelijkheid van de geneesheer-directeur. Zo is de geneesheer-directeur bijvoorbeeld degene die beslist over een ontslag uit het ziekenhuis (art. 48 Wet Bopz16.) en over een verzoek tot overplaatsing naar een ander psychiatrisch ziekenhuis (art. 43 Wet Bopz). De wetgever heeft kennelijk mede willen voorkomen dat de beslissing van de officier van justitie (om een verzoek in te dienen tot het verkrijgen van een aansluitende machtiging) kruist met de beslissing van de geneesheer-directeur om aan de patiënt ontslag te verlenen. De officier van justitie deelt zijn beslissing om een machtiging tot voortgezet verblijf te verzoeken mede aan de geneesheer-directeur17.. Een overplaatsing van de patiënt naar een ander psychiatrisch ziekenhuis vóór het tijdstip waarop de officier van justitie zijn verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf bij de rechtbank indient, maakt dat deze eigen verantwoordelijkheid komt te liggen bij de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin de betrokkene zich bevindt ten tijde van de indiening van het verzoek.
2.10.
In eerste aanleg is een verweer van deze strekking niet gevoerd. De rechtbank verwijst op blz. 1 van de bestreden beschikking naar “een op 9 november 2015 ondertekende en met redenen omklede verklaring van de geneesheer-directeur van bovengenoemd psychiatrisch ziekenhuis”. Het gebruik door de rechtbank van het woord “bovengenoemd” veronderstelt, gezien de tekst, dat het gaat om een verklaring van die datum van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis van Reinier van Arkelgroep, locatie Vught. Dan zou er niets aan de hand zijn en voldoet de verklaring aan de wettelijke vereisten. In de aan de Hoge Raad overgelegde processtukken heb ik geen verklaring van de geneesheer-directeur van Reinier van Arkel, locatie Vught, van die datum aangetroffen. Indien de verwijzing op een vergissing zou berusten en de rechtbank heeft bedoeld te verwijzen naar de verklaring d.d. 9 november 2015 van de geneesheer-directeur van De Grote Beek in Eindhoven, kan aan de klacht geen gevolg worden gegeven omdat een cassatieprocedure zich niet leent voor onderzoek naar de feiten (in casu: naar de precieze datum waarop betrokkene vanuit Eindhoven in Vught is opgenomen). De klacht stuit hierop af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑02‑2016
EHRM 24 oktober 1979, ECLI:NL;XX;1979:AC6700, NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkema.
EHRM 5 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AS7846, BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers.
SDU Commentaar Wet Bopz (W.J.A.M. Dijkers), art. 5, aantek. C.1.8.1.
HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0342, NJ 2009/518, BJ 2009/47 m.nt. W. Dijkers.
Zie bijlage 7 bij het cassatierekest. Het gaat blijkbaar om een op 8 juni 2015 door psychiater [betrokkene 1] opgestelde geneeskundige verklaring, afgegeven met het oog op een machtiging tot voortgezet verblijf, die op 2 juli 2015 is verstrekt.
Vgl. HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO4928, JVggz 2011/4.
Vgl. HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2464, NJ 1998/816, rov. 3.1.
Zie art. 198 lid 1 Rv, art. 6 EVRM en, onder meer: HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067, NJ 2014/310; HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:523, NJ 2015/254 m.nt. P.C.E. van Wijmen, met verdere vindplaatsen in de daaraan voorafgaande conclusies.
Ten overvloede: de Bopz-rechter kan op verzoek hetzij ambtshalve een onderzoek door een of meer deskundigen bevelen; zie art. 8 lid 6 Wet Bopz.
HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:951, NJ 2014/380 m.nt. S.F.M. Wortmann, betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige.
Met noot J. Legemaate; ook gepubliceerd in JVggz 2014/4 m.nt. F.L.G. Geisel (toevoeging A-G).
Vgl. Rb. Amsterdam 4 augustus 2003, ECLI:NL:RBAMS:2003:AS7719, BJ 2003/53 m.nt. W. Dijkers. In die zaak ging het om een psychiatrisch onderzoek door en geneeskundige verklaring van een geneesheer-directeur die kort tevoren zijn besluit tot intrekking van een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis had gebaseerd op een zelfde afweging. Zie ook: SDU commentaar, Wet Bopz, art. 5, aantek. C.1.8 over ‘niet vooringenomenheid van de verklarend arts’ (W. Dijkers).
HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2533, JVggz 2015/37.
Zie over dit onderwerp: SDU commentaar Wet Bopz, art. 5, aantek. C.3.2.3, ‘het bepalende moment voor de formulierkeuze’ (W. Dijkers). Vgl. HR 21 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2112, NJ 1997/342 m.nt. J. de Boer.
Met een uitzondering in art. 51 lid 2 Wet Bopz.
Zie art. 6 lid 3 in verbinding met art. 16 lid 3 Wet Bopz.