CRvB, 12-10-2018, nr. 16/6536 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:3174
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-10-2018
- Zaaknummer
16/6536 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3174, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑10‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering. Verzwegen bankrekening. Verwijtbaarheid speelt geen rol bij schending inlichtingenverplichting.
16. 6536 PW
Datum uitspraak: 12 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 oktober 2016, 16/186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 juli 2017 heeft mr. S.M.J. Dohmen zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Vervolgens heeft mr. S.E.G.N. Schnabel zich bij brief van 27 februari 2018 als opvolgend gemachtigde gesteld. Bij brief van 31 juli 2018 heeft mr. Y.C.J. Schmeets zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schmeets. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Aydogan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 1 september 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Uit een vermogenssignaal van de Belastingdienst van 12 augustus 2014 is gebleken dat op naam van appellant in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 twee ABN AMRO-bankrekeningen eindigend op de nummers [A] en [B] hebben gestaan die niet eerder bij het college bekend waren. Naar aanleiding van dit signaal heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn de afschriften van de betreffende bankrekeningen over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2014 opgevraagd en bestudeerd en is appellant verzocht om nadere informatie te verstrekken over een aantal transacties op die bankrekeningen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 mei 2015. Hieruit komt naar voren dat het saldo op de bankrekening met eindnummer [A] (spaarrekening) op 31 december 2012 € 32.506,- bedroeg en het saldo op de bankrekening met eindnummer [B] op 31 december 2012 € 7,11 bedroeg. Op de spaarrekening hebben in de periode van 15 juni 2012 tot en met 7 mei 2013 diverse stortingen en opnames van bedragen variërend tussen de € 20,- tot € 30.100,- plaatsgevonden. Op
9 mei 2013 zijn de bankrekeningen opgeheven. In de maand vóór de opheffing van de spaarrekening zijn daarvan minstens € 40.000,- in contanten opgenomen. Het restantsaldo van € 9,54 is bijgeschreven op een bankrekening van appellant.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode
15 juni 2012 tot en met 31 augustus 2014 (periode in geding) ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.289,46 (bruto) van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de spaarrekening en het daarop staande tegoed, waarover hij kon beschikken, ook na de opheffing van die rekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, eerste lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de PW van toepassing. De hier van belang zijnde bepalingen zijn niet veranderd.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Niet in geschil is dat de spaarrekening met eindnummer [A] in de periode van
15 juni 2012 tot 9 mei 2013 op naam van appellant stond, dat in die periode diverse stortingen, opnames en bij- en afschrijvingen van bedragen variërend tussen de € 20,- tot
€ 30.100,- hebben plaatsgevonden op de spaarrekening en dat het tegoed op de spaarrekening in de periode van 26 september 2012 tot en met 28 februari 2013 ruim € 30.000,- bedroeg. Evenmin is in geding dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van deze spaarrekening.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn traumatische oorlogsverleden in Irak beperkt is in zijn sociaal en persoonlijk functioneren en dat hij als gevolg daarvan de inlichtingenverplichting niet bewust heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is in geval van schending van de inlichtingenverplichting niet relevant of appellant bewust de informatie voor het college hebben willen achterhouden. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant het bestaan van de spaarrekening en betreffende transacties had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is het geval.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet kon beschikken over het tegoed op de spaarrekening. Hij heeft gesteld dat niet in concrete zin is gebleken dat hij het tegoed heeft aangewend voor de kosten van zijn levensonderhoud.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6097) moet, mede gelet op artikel 11 van de PW, de term ‘beschikken’ zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft immers ter zitting verklaard dat hij het tegoed (gedeeltelijk) feitelijk voor de kosten van zijn eigen levensonderhoud heeft aangewend. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, het tegoed op de spaarrekening naderhand in zoverre weer met eigen middelen heeft aangevuld doet daar niet aan af. Dat appellant voor de bestemming van het eindsaldo van de spaarrekening zijn eigen rekening heeft aangewezen, ondersteunt verder de vaststelling dat appellant wel over de tegoeden op de rekeningen in geding kon beschikken. Hieruit volgt dat appellant gehouden was melding te maken van deze spaarrekening en de mutaties daarop. Nu hij dit niet gedaan heeft, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzicht verschaft in de herkomst van de stortingen op de spaarrekening en de besteding/bestemming van de geldopnames van de spaarrekening. De verklaringen van appellant en zijn broer dat appellant op 15 juni 2012 een bedrag van € 32.000,- van zijn broer heeft gekregen om in bewaring te houden, dat de diverse contante stortingen en opnames betrekking hebben op dit bedrag en dat dit bedrag in april/mei 2013 is opgenomen voor de broer van appellant voor de aankoop van een vrachtauto, zijn niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. De stelling van appellant dat deze gang van zaken in zijn cultuur gebruikelijk is doet daaraan niet af. Nu de financiële situatie van appellant in de periode in geding onduidelijk is gebleven, is het college terecht tot de conclusie gekomen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.V. van Donk