Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-04-2014, nr. 200.127.574
ECLI:NL:GHARL:2014:3549
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-04-2014
- Zaaknummer
200.127.574
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:3549, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑04‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑04‑2014
Inhoudsindicatie
arbeidsongeschiktheidsverzekering
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.127.574
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 309739)
arrest van de eerste kamer van 29 april 2014
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [plaatsnaam],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. A.W.J.D. Ray-Engels,
tegen:
de naamloze vennootschap
Movir N.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna: Movir,
advocaat: mr. E.J. Wervelman.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 14 september 2011, 22 augustus 2012 en 20 februari 2013 die de rechtbank Utrecht respectievelijk Midden-Nederland, locatie Utrecht, tussen [appellante] als eiseres en Movir als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 mei 2013, met grieven,
- de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel,
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel tevens houdende akte wijziging van eis,
- een akte van Movir,
- een antwoordakte van [appellante].
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.20 van het vonnis van 22 augustus 2012.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [appellante] heeft in maart 2007 bij Movir een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. In het aanvraagformulier heeft zij de vragen of zij leed of had geleden aan “aandoeningen of klachten van psychische aard zoals depressie, overspannenheid, overwerktheid, slapeloosheid, burn-out” of aan “ziekten, aandoeningen en/of gebreken (hier vallen ook klachten onder) die niet onder boven genoemde categorieën kunnen worden geplaatst”, niet bevestigend beantwoord. Zij vermeldde op het formulier één periode van arbeidsongeschiktheid in verband met bloedarmoede. In februari 2009 meldde [appellante] zich ziek wegens “concentratieproblemen, slapeloosheid, duizeligheid, onrust, piekeren, malen, vermoeidheid”, waarbij zij aangaf dat zij eerder aan deze ziekte had geleden, omstreeks 2002, 1 à 2 keer, daarvoor was behandeld bij huisarts en psycholoog, en medicijnen had gebruikt. Nader onderzoek wees uit dat [appellante] zich in 2001 tot de huisarts had gewend en van 2001 tot 2005 onder behandeling is geweest van twee opvolgende psychologen. Zij was voorts arbeidsongeschikt geweest van december 2001 tot maart/april 2002 en van eind 2002 tot begin 2003; de laatste periode betrof een situatieve arbeidsongeschiktheid in verband met een arbeidsconflict. Movir heeft zich beroepen op art. 7:928 BW en heeft met terugwerkende kracht een restrictie op de polis geplaatst, waarbij klachten en aandoeningen van psychische aard, waaronder surmenage (=overspannenheid), werden uitgesloten. [appellante] stelt in de onderhavige procedure dat de restrictie ten onrechte is geplaatst en vordert uitkering op basis van de polis. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Daartegen richt [appellante] negen grieven. Voor het geval een van die grieven opgaat, voert Movir harerzijds twee grieven aan.
4.2
Alvorens de grieven te bespreken, zal het hof ingaan op de kwestie van de eiswijziging. [appellante] heeft in het petitum van haar appeldagvaarding slechts de vernietiging gevorderd van het vonnis van 22 februari 2013. Movir heeft vervolgens gesteld dat de grieven die zijn gericht tegen het tussenvonnis, geen doel kunnen treffen, omdat daarvan geen vernietiging wordt gevraagd. [appellante] heeft vervolgens haar eis gewijzigd, waartegen Movir zich heeft verzet. Het hof overweegt dat uit de appeldagvaarding, zowel uit de inleiding (aanzegging) als uit de grieven, duidelijk blijkt dat [appellante] beoogde zowel het tussenvonnis van 22 augustus 2012 als het eindvonnis van 20 februari 2013 aan te vallen. De vermelding in het petitum van alleen een (niet bestaand) vonnis van 22 februari 2013, berust dan ook op een kennelijke verschrijving. De eiswijziging van [appellante] was dan ook niet nodig, en is in ieder geval toelaatbaar. Het bezwaar daartegen van Movir is ongegrond.
in principaal appel
4.3
De eerste grief van [appellante] is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat Movir met haar brief van 27 mei 2009 de termijn van twee maanden, bedoeld in art. 7:929, lid 1, BW niet heeft overschreden. [appellante] stelt dat uit de brief van Movir van 16 maart 2009 blijkt dat Movir de benodigde gegevens al had, terwijl Movir in ieder geval uit de brief van de huisarts die zij op 24 maart 2009 ontving, dan wel uit [appellante] verklaring die zij op 25 maart 2009 ontving, die gegevens had kunnen afleiden. Op 27 mei 2009 was daarom de termijn van twee maanden verstreken.
4.4
Zoals Movir heeft gesteld en [appellante] niet heeft betwist, heeft Movir navraag gedaan bij de beide behandelaars van [appellante], [behandelaar 1] en [behandelaar 2]. Movir ontving hun berichten op 24 april 2009 respectievelijk 8 mei 2009. Het hof overweegt dat Movir terecht die gegevens heeft afgewacht alvorens de (ingrijpende) beslissing te nemen om zich op art. 7:928 BW te beroepen. De eerdere berichten van de huisarts en van [appellante] zelf konden weliswaar aanleiding geven voor een vermoeden dat [appellante] bij haar aanvraag niet volledig was geweest, maar Movir kan niet worden verweten dat zij dat vermoeden heeft willen verifiëren, wat zij vervolgens voortvarend heeft gedaan. Pas daarna bestond voor haar een voldoende mate van zekerheid over de gestelde schending van de mededelingsplicht. Gelet op het tijdsverloop tussen de brief van [behandelaar 2] en de beslissing van Movir (8 tot 27 mei 2009), heeft Movir binnen twee maanden en daarmee tijdig gereageerd. Overigens had Movir in haar brief van 16 maart 2009 al aangekondigd dat zij nader onderzoek zou doen en vervolgens mogelijk een beroep zou doen op art. 7:928 BW. Grief 1 faalt daarom.
4.5
Grief 2 heeft betrekking op de beantwoording door [appellante] van vraag 3 van het aanvraagformulier. [appellante] betoogt dat zij nimmer in behandeling is geweest voor aandoeningen of klachten van psychische aard; zij had klachten gerelateerd aan haar identiteit, zelfstandigheid en seksuele geaardheid en kampte met een “ontwikkelingsstuk”. Dat valt niet onder het begrip arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de polis, omdat het niet samenhangt met een objectief medisch vast te stellen stoornis. [appellante] had niet behoeven te begrijpen dat vermelding van haar behandelingen essentieel was voor de beoordeling door de verzekeraar. De rubrieken van vraag 3 zijn dermate specifiek omschreven in de zin van ziekten en/of aandoeningen, dat [appellante] niet behoefde te begrijpen dat haar behandelingen, die bovendien geen verband houden met het beroepsmatig functioneren, daaronder zouden vallen. Movir heeft daarmee de suggestie gewekt dat overige feiten dan die waarnaar specifiek wordt gevraagd, Movir niet interesseren; Movir kan [appellante] daarom niet verwijten dat zij dergelijke overige feiten niet heeft vermeld.
4.6
In verband met dit betoog is van belang dat in de inleiding op het vragenformulier is vermeld: “Het is zeer belangrijk dat u alle vragen juist en volledig beantwoordt … Vermeld al uw klachten, ook als u denkt dat deze niet belangrijk zijn of als u geen arts heeft bezocht.” Bij vraag 3 is voorts vermeld: “Lijdt u of hebt u geleden aan een of meer van de volgende aandoeningen, ziekte en/of gebreken (hier vallen ook klachten onder)? Let op! U moet ook een rubriek aankruisen als u: - een huisarts, hulpverlener of arts heeft geraadpleegd …
- medicatie gebruikt of medicatie hebt gebruikt.” Bij de mogelijk aan te kruisen rubrieken is vermeld: “B. aandoeningen of klachten van psychische aard zoals depressie, overspannenheid, overwerktheid, slapeloosheid, burn-out” en “L. ziekten, aandoeningen en/of gebreken (hier vallen ook klachten onder) die niet onder boven genoemde categorieën kunnen worden geplaatst”.
4.7
Vast staat dat [appellante] destijds haar huisarts heeft geraadpleegd en is verwezen naar een psycholoog, waarna zij ruim vier jaar onder behandeling is geweest en in dat kader hypnotherapie en Gestalttherapie heeft ondergaan en medicijnen heeft gebruikt. Gelet op de hierboven geciteerde bepalingen van het aanvraagformulier, is duidelijk dat [appellante] dat had moeten vermelden, zo al niet onder B. dan in ieder geval onder L. Immers wordt niet alleen gevraagd naar ziekten, gebreken en aandoeningen, maar ook naar klachten, zelfs als daarvoor geen huisarts is bezocht, en in ieder geval ook als daarvoor een arts of andere hulpverlener is geraadpleegd. In dit geval is het bij raadplegen niet gebleven, maar is er jarenlang behandeld.
4.8
Het hof volgt dan ook niet de stelling van [appellante] dat zij nimmer is behandeld voor klachten van psychische aard. Anders dan [appellante] veronderstelt, heeft de rechtbank dat ook niet overwogen; de rechtbank concludeerde slechts (onder 4.28 van het vonnis van 22 augustus 2012) dat niet is komen vast te staan dat [appellante] in verband met psychische klachten arbeidsongeschikt is geweest in de relevante periode, en stelt voorts vast (onder 2.8 van het vonnis van 20 februari 2013) dat [appellante] in behandeling is geweest in verband met psychische klachten. Het hof acht niet voorstelbaar dat [appellante] vier jaar lang onder behandeling is geweest als zij geen klachten had; voorts is evident dat die klachten (niet van fysieke, maar) van psychische aard waren. Dat die klachten mogelijk niet konden worden ondergebracht onder een van de in vraag 3 sub B genoemde categorieën (depressie, overspannenheid, overwerktheid, slapeloosheid, burn-out) betekent niet dat die klachten niet behoefden te worden gemeld, aangezien in het formulier duidelijk is aangegeven dat alle klachten moesten worden gemeld. Zo [appellante] al zou hebben mogen begrijpen dat haar klachten niet onder B vielen, dan is uit de formulering duidelijk dat die dan onder L moesten worden opgegeven. De stelling van [appellante] dat Movir door het opsommen van categorieën te kennen heeft gegeven dat zij voor andere klachten geen belangstelling had, is dan ook met de redactie van het vragenformulier, waarin uitdrukkelijk wordt gevraagd naar alle klachten, niet te rijmen.
4.9
Voorts is niet van belang of [appellante] klachten al of niet vallen onder het begrip arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de polisvoorwaarden, noch of die objectief medisch vast te stellen stoornissen betreffen. Met vraag 3 wordt immers niet gevraagd naar arbeidsongeschiktheid, maar naar klachten. Zou [appellante] met deze stelling bedoelen dat klachten die niet hebben geleid tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis, niet behoefden te worden gemeld, dan geldt dat [appellante] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom zij dat heeft mogen begrijpen; de tekst van het aanvraagformulier geeft voor die veronderstelling in ieder geval geen aanleiding. Op grond van een en ander faalt grief 2.
4.10
Grief 3 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellante] de periode van situatieve arbeidsongeschiktheid wegens een arbeidsconflict (eind 2002 tot begin 2003) bij vraag 4 van het aanvraagformulier had moeten opgeven. [appellante] stelt dat er voor haar situatieve arbeidsongeschiktheid geen medische oorzaken waren, zodat zij deze niet behoefde op te geven. Volgens [appellante] zag vraag 4 slechts op een ziekmelding die betrekking heeft op medische (psychische) klachten. Zij voert aan dat situatieve arbeidsongeschiktheid niet valt onder de definitie van arbeidsongeschiktheid in de polisvoorwaarden, en dat zij mogelijk ook geen uitkering zou hebben ontvangen indien sprake was van een arbeidsconflict.
4.11
Het hof stelt vast dat vraag 4 luidt: “Hebt u de laatste 5 jaar twee weken of langer achtereen geheel of gedeeltelijk niet kunnen werken?” Uit het gebruik van het woord “kunnen” kan worden afgeleid dat gevraagd wordt naar perioden van verzuim wegens arbeidsongeschiktheid, en nu het gaat om een arbeidsongeschiktheidsverzekering ligt dat ook voor de hand. Echter, noch de formulering van die vraag, noch de rest van het vragenfor-mulier geven aanleiding voor de veronderstelling dat die vraag zo beperkt moet worden opgevat dat het slechts zou gaan om arbeidsongeschiktheid op grond van medische beperkingen. Het ligt ook in de rede dat een verzekeraar bij de beoordeling in verband met een arbeidsongeschiktheidsverzekering, geïnteresseerd is in alle soorten van arbeidsonge-schiktheid. De omstandigheid dat [appellante] arbeidsongeschiktheid in de periode eind 2002 tot begin 2003 was aan te merken als een situatieve arbeidsongeschiktheid in verband met een arbeidsconflict, brengt dan ook geenszins mee dat die arbeidsongeschiktheid voor de verzekeraar niet van belang zou kunnen zijn. [appellante] had dan ook onvoldoende aanleiding voor haar veronderstelling dat zij deze periode van arbeidsongeschiktheid niet behoefde te vermelden.
4.12
Ook hier geldt dat niet ter zake doet of een dergelijke arbeidsongeschiktheid onder de polis recht zou hebben gegeven op uitkering. Immers blijkt uit niets dat [appellante] slechts melding behoefde te maken van verzuimperiodes die aanleiding zouden hebben gegeven tot een uitkering, als de verzekering toen had gegolden. Voor zover [appellante] bedoelt dat zij vraag 4 aldus heeft opgevat, heeft zij onvoldoende uitgelegd waarom zij dat mocht veronderstellen, nu het vragenformulier daarvoor in ieder geval geen aanknopingspunt biedt. Derhalve faalt grief 3.
4.13
Grief 4 voegt aan de bezwaren van grieven 2 en 3 niets toe, en behoeft daarom verder geen afzonderlijke bespreking.
4.14
Met grief 5 voert [appellante] aan dat Movir onvoldoende heeft onderbouwd dat de Handleiding medische acceptatie arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekeringen binnen de verzekeringsbranche richtinggevend zou zijn voor medische acceptatie. Subsidiair voert zij aan dat haar situatie niet valt onder het hoofdstuk “Psychische klachten of stoornissen, actueel en/of in de anamnese”. [appellante] stelt dat (de rechtbank heeft beslist dat) haar behandelingen niet van psychische aard waren en niet in verband stonden met psychische klachten. Aangezien haar “ontwikkelingsstuk” geen medisch begrip is en geen ziekte of aandoening, heeft dit ook niets te maken met medische acceptatie, aldus [appellante].
4.15
Het hof stelt vast dat bovenbedoelde Handleiding is opgesteld door de Vereniging van geneeskundige adviseurs in particuliere verzekeringszaken, en dat daarnaar in de literatuur (zoals ook door [appellante] aangehaald) wordt verwezen. Daarmee is voldoende aannemelijk dat de Handleiding binnen de verzekeringsbranche richtinggevend is. Movir behoefde dat niet verder te onderbouwen. [appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat Movir de Handleiding als richtsnoer mocht gebruiken bij de beoordeling van verzekeringsaanvragen. De enkele vermelding dat dat in een bepaald rechtbankvonnis niet is beslist, en dat in de literatuur wordt vermeld dat men ook gebruik kan maken van medisch-wetenschappelijke literatuur en handboeken, geldt niet als een gemotiveerde betwisting.
4.16
Het betoog van [appellante] dat haar situatie niet valt onder het hoofdstuk met betrekking tot psychische klachten, is gegrond op haar opvatting dat zij geen psychische klachten heeft gehad. Hierboven onder 4.8 is reeds overwogen waarom die stelling niet kan worden gevolgd, en dat de rechtbank dat ook niet heeft beslist. Movir heeft de situatie van [appellante] dan ook terecht (achteraf) beoordeeld aan de hand van het hoofdstuk “Psychische klachten of stoornissen, actueel en/of in de anamnese”. Grief 5 faalt daarom.
4.17
Met grief 6 maakt [appellante] bezwaar tegen de overweging van de rechtbank dat een redelijk handelend verzekeraar de restrictie zou hebben toegepast “dat van de verzekering is uitgesloten arbeidsongeschiktheid ten gevolge van klachten en aandoeningen van psychische aard, waaronder surmenage (=overspannenheid)”, met name omdat de periode van situatieve arbeidsongeschikt valt onder het kopje “werkconflicten” enzovoorts, 2-5 jaar geleden. Volgens [appellante] heeft Movir dat niet gesteld. Voorts stelt [appellante] dat de vraag naar perioden van arbeidsongeschiktheid specifieker had moeten worden gesteld, en dat de omstandigheid dat zij situatief arbeidsongeschikt is geweest, slechts tot een uitsluiting van situatieve arbeidsongeschiktheid had kunnen leiden.
4.18
Movir heeft zich onder meer erop beroepen dat sprake is geweest van een periode van arbeidsongeschiktheid wegens psychische klachten binnen de vijfjaarstermijn, en dat zulks een uitsluiting rechtvaardigde. De rechtbank heeft die stelling gecontroleerd aan de hand van de Handleiding waarop Movir zich beroept. Aldus is zij niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Bovendien heeft Movir zich hierop in hoger beroep in ieder geval wel uitdrukkelijk beroepen. Voorts geldt dat gelet op enerzijds de behandelingen die [appellante] heeft ondergaan in verband met psychische klachten, en anderzijds haar periode van situatieve arbeidsongeschiktheid, een uitsluiting voor arbeidsongeschiktheid ten gevolge van klachten en aandoeningen van psychische aard niet onredelijk kan worden genoemd. Movir behoefde de uitsluiting daarom niet te beperken tot situatieve arbeidsongeschiktheid.
4.19
Hierboven onder 4.12 is reeds overwogen dat vraag 4 van het aanvraagformulier redelijkerwijs aldus moet worden begrepen dat daarin is gevraagd naar alle perioden van verzuim in verband met arbeidsongeschiktheid, en dat er geen aanleiding is voor de veronderstelling van [appellante] dat het daarbij alleen zou gaan om arbeidsongeschiktheid op grond van medische oorzaken.
4.20
Voor het overige zijn de klachten van [appellante] in deze grief en ook in de grieven 7 en 8 opnieuw gestoeld op de hierboven onjuist geoordeelde stelling dat zij geen klachten had van psychische aard en daarvoor ook niet behandeld is. Deze klachten falen. Aldus falen ook de grieven 6, 7 en 8.
4.21
Grief 9 is een veeggrief die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
in voorwaardelijk incidenteel appel
EThET GA
4.22
Aangezien de grieven in principaal appel falen, is niet voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld. Het incidenteel appel behoeft daarom geen bespreking.
5. Slotsom
5.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat alle grieven falen, zodat de bestreden vonnissen dienen te worden bekrachtigd.
5.2
[appellante] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen. Uit het voorgaande is gebleken dat [appellante] geen stellingen heeft betrokken die, indien bewezen, tot een ander resultaat zouden leiden. Daarom gaat het hof aan haar bewijsaanbod voorbij.
5.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof acht het niet onredelijk dat Movir mede in verband met haar verdediging voorwaardelijk incidenteel appel heeft ingesteld, reden waarom [appellante] ook met de kosten daarvan wordt belast. De kosten worden aan de zijde van Movir voor het principaal hoger beroep bepaald op
- griffierecht € 683,-
- salaris advocaat € 894,- (1 punt x tarief II)
en voor het incidenteel hoger beroep op
- salaris advocaat € 447,- (½ punt x tarief II)
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Utrecht respectievelijk Midden-Nederland, locatie Utrecht van 22 augustus 2012 en 20 februari 2013;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Movir voor het principaal hoger beroep vastgesteld op € 683,- voor verschotten en op
€ 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, en voor het incidenteel hoger beroep bepaald op nihil voor verschotten en € 447,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, H.L. Wattel en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 april 2014.