De rechtbank heeft in de beschikking drie zaken gevoegd. De eerste zaak betrof een verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing, de tweede zaak betrof het onder 1.1 genoemde verzoek van de raad tot ontheffing en de derde zaak betrof een verzoek van Bureau Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank heeft de verzoeken in de zaken 1 en 3 afgewezen.
HR, 16-09-2011, nr. 11/01451
ECLI:NL:HR:2011:BR0412
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-09-2011
- Zaaknummer
11/01451
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BR0412
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR0412, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR0412
ECLI:NL:PHR:2011:BR0412, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR0412
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Familierecht; ondertoezichtstelling minderjarige; verzet ouder tegen ontheffing van gezag over kind.
16 september 2011
Eerste Kamer
11/01451
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.H. Keereweer,
t e g e n
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING 'S-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de Raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaken 361664, 367762 en 368703 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 augustus 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.076.251/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 januari 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 16 september 2011.
Conclusie 24‑06‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De moeder]
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, vestiging 's‑Gravenhage
Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.1
Voor zover van belang heeft de rechtbank te 's‑Gravenhage op verzoek van verweerder in cassatie, de raad, verzoekster tot cassatie, de moeder, bij beschikking van 26 augustus 20101. ontheven van het ouderlijk gezag over de thans nog minderjarige [de zoon] (hierna: de minderjarige), geboren op [geboortedatum] 2005, en de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden (hierna: Bureau Jeugdzorg) benoemd tot voogdes over de minderjarige.
1.2
In hoger beroep heeft het hof te 's‑Gravenhage bij beschikking van 12 januari 2011 de beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
1.3
De moeder heeft tegen de beschikking van 12 januari 2011 — tijdig2. — cassatieberoep ingesteld.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend3..
1.4
Het cassatieberoep bevat twee middelen die beide zijn gericht tegen rechtsoverweging 10. Daarin heeft het hof, na in de rechtsoverwegingen 3 tot en met 8 eerst de standpunten van de moeder, van de raad en van Bureau Jeugdzorg te hebben weergegeven, overwogen dat het op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting (van 8 december 2010) van oordeel is dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan; dat het hof deze gronden overneemt en tot de zijne maakt en ten slotte dat in hoger beroep geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een ander oordeel nopen.
1.5
Middel I, dat verschillende klachten bevat, klaagt onder a dat het hof [zijn] beschikking niet dan wel niet deugdelijk heeft gemotiveerd door slechts te verwijzen naar hetgeen de rechtbank ‘zou hebben geoordeeld en beslist’. In de klacht onder b wordt betoogd dat dit ‘niet kan en mag’ omdat de rechtbank niet is ingegaan op de door de moeder geformuleerde grieven.
Het middel betoogt onder c dat ‘wanneer objectief genomen komt vast te staan — zoals in casu — dat de inzet van Jeugdzorg om tot de terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder te kunnen komen niet in voldoende mate is gepleegd, de uitzonderingssituatie als bedoeld in genoemd onderdeel van art. 1:268 lid 2 onder a BW zich niet voordoet en derhalve niet tot een ontheffing kan en mag worden gekomen’ en klaagt vervolgens onder d dat voor toewijzing van een verzoek tot ontheffing van het ouderlijk gezag is vereist dat uit recent, deugdelijk onafhankelijk onderzoek zal moeten blijken dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, en dat een dergelijk onderzoek in deze zaak ontbreekt, zodat, aldus het middel onder e, het hof zijn beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd.
1.6
Voor zover de klachten al voldoen aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. dienen zij te falen.
Bij de beoordeling van de klachten onder a en b stel ik voorop dat het feitelijke oordeel van het hof dat in hoger beroep geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een ander oordeel nopen, in cassatie niet wordt bestreden. De klachten miskennen dat, indien de grieven uitsluitend zijn gericht tegen door de rechter in eerste aanleg gegeven oordelen en door de appellant in hoger beroep geen nieuwe feiten, omstandigheden en overige stellingen (argumenten) zijn aangevoerd, het de rechter in hoger beroep vrij staat om het oordeel van de rechter in eerste aanleg alsmede de daarvoor gegeven argumenten (geheel) tot de zijne te maken. In dat geval zijn de motivering van het hof en die van de rechter in eerste aanleg derhalve gelijkluidend.
Het betoog onder c faalt omdat niet — ook niet ‘objectief genomen’ — als feit is komen vast te staan dat Bureau Jeugdzorg niet voldoende heeft getracht om de minderjarige terug te plaatsen bij de moeder. Mede onder verwijzing naar de door haar als producties 1 en 2 overgelegde evaluatieverslagen heeft Bureau Jeugdzorg op dat punt in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd tegen de grieven van de moeder4.. Daarnaast merk ik op dat de rechtbank de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing op verzoek van Bureau Jeugdzorg steeds jaarlijks heeft verlengd. Ook in dit feit kan steun worden gevonden voor de verwerping van het betoog onder c.
Ook de klacht onder d faalt. De raad heeft zijn rapport op 4 mei 2010 uitgebracht. De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 8 december 2010 en zijn beschikking dateert van 12 januari 2011. M.i. kan niet gezegd worden dat het tijdsverloop tussen het uitbrengen van het rapport en de bestreden beschikking dermate groot is dat niet langer kan worden gesproken van een recent rapport. Daarnaast ziet de klacht eraan voorbij dat de vraag of het gelasten van een (nieuw) deskundigenonderzoek al dan niet nodig is, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De klacht dat het rapport in kwestie niet deugdelijk is en ook niet is uitgebracht door een onafhankelijke instantie faalt nu zij eraan voorbij ziet dat de moeder op de inhoud van het rapport heeft kunnen reageren, zowel in als buiten rechte, en dat de gronden die de raad aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, zijn getoetst door de rechter. Tot slot merk ik op dat het oordeel van het hof en de rechtbank over de stukken, daaronder begrepen het raadsrapport, feitelijk van aard is en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
Middel I faalt mitsdien in zijn geheel.
1.7
Middel II bevat eveneens verschillende klachten. Onder a tot en met c worden ten opzichte van middel I geen nieuwe klachten naar voren gebracht die afzonderlijke bespreking behoeven.
De klacht onder d behelst een variant op klacht d van middel I. Volgens de klacht heeft het hof het recht geschonden door voor de vaststelling van de ongeschiktheid of onmachtigheid van een ouder niet een onafhankelijk en recent onderzoek door een gedragsdeskundige en/of psycholoog en/of psychiater te verlangen. Aan de rechtsklacht wordt onder e een motiveringsklacht gekoppeld.
1.8
Het betoog dat het onderzoek in deze zaak niet is verricht door een onafhankelijke instantie en dat het rapport daarnaast niet recent genoeg is om daarmee bij de beoordeling rekening te houden stuit af op hetgeen bij de bespreking van middel I naar voren is gekomen. Voor het overige dient de rechtsklacht te falen omdat zij uitgaat van een opvatting die geen steun vindt in het recht. Voor zover de motiveringsklacht onder e niet reeds afstuit op het vorenstaande dient zij te falen omdat zij niet aangeeft waar de in de klacht weergegeven stellingen in de processtukken zijn aangevoerd. Daarnaast ziet de klacht eraan voorbij dat de rechtbank op de in de klacht genoemde stellingen van de moeder is ingegaan en het hof, zoals gezegd, de gronden van de rechtbank integraal heeft overgenomen.
De klacht onder f behoeft gezien het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer.
1.9
Aangezien beide middelen falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen. Dit kan m.i. met toepassing van art. 81 RO.
2. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑06‑2011
Het cassatieverzoekschrift is op 24 maart 2011 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.oge
Aan de in het cassatieverzoekschrift genoemde belanghebbenden, te weten: Bureau Jeugdzorg, [de biologische vader] (de biologische vader) en [de pleegmoeder] (de pleegmoeder) is blijkens de rolkaart eveneens een afschrift van het cassatieverzoekschrift toegestuurd. De brief aan [de biologische vader] is blijkens de rolkaart teruggekomen met de melding: niet opgehaald.
Kortheidshalve verwijs ik naar rov. 8 van de bestreden beschikking, in cassatie niet bestreden. Ook uit het chronologisch overzicht op p. 4 en 5 van het raadsrapport van 4 mei 2010 blijkt genoegzaam dat er voor Bureau Jeugdzorg, gezien de feitelijke situatie waarin de moeder en de minderjarige verkeerden, geen aanleiding bestond om de minderjarige terug te plaatsen.