Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 18-06-2015, nr. C-9/14
ECLI:EU:C:2015:406
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
18-06-2015
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-9/14
- Conclusie
E. Sharpston
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:406, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑06‑2015
ECLI:EU:C:2015:155, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑03‑2015
Uitspraak 18‑06‑2015
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-9/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 13 december 2013, ingekomen bij het Hof op 13 januari 2014, in de procedure
Staatssecretaris van Financiën
tegen
D. G. Kieback,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J.-C. Bonichot (rapporteur), A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
D. G. Kieback, vertegenwoordigd door S. Douma, G. Boulogne en N. Schipper, belastingadviseurs,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en B. Koopman als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en K. Petersen als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Rebelo en J. Martins da Silva als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, L. Swedenborg, E. Karlsson en K. Sparrman als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Cordewener en W. Roels als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 maart 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 39 EG (thans artikel 45 VWEU).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Staatssecretaris van Financiën en D. G. Kieback over de weigering van de Nederlandse belastingdienst om de lasten die gedurende het tijdvak van 1 januari tot en met 31 maart 2005, waarin Kieback in Nederland werkzaam was in loondienst, werden gedragen in verband met de terugbetaling van een door een hypotheek gegarandeerde lening die was afgesloten voor de verwerving van een in Duitsland gelegen eigen woning, in aftrek te brengen op de door de betrokkene in ditzelfde tijdvak verworven inkomsten.
Toepasselijke bepalingen
3
In Nederland bepaalt artikel 2.3 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: ‘wet van 2001’):
‘De inkomstenbelasting wordt geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten:
- a)
belastbare inkomen uit werk en woning;
- b)
belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, en
- c)
belastbare inkomen uit sparen en beleggen.’
4
Artikel 2.4 van de wet van 2001 luidt:
- ‘1.
Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt bepaald:
- a)
voor binnenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van hoofdstuk 3;
- b)
voor buitenlandse belastingplichtigen: volgens de regels van de afdelingen 7.2 […]’
5
In artikel 2.5 van de wet van 2001 wordt bepaald:
- ‘1.
De binnenlandse belastingplichtige die niet gedurende het gehele kalenderjaar in Nederland woont, en de buitenlandse belastingplichtige die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, in de belastingheffing van die lidstaat of mogendheid wordt betrokken, kunnen kiezen voor toepassing van de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen. […]
[…]’
6
Krachtens artikel 3.120, lid 1, van de wet van 2001 heeft een ingezetene van Nederland het recht om ‘negatieve inkomsten’ uit een in Nederland gelegen eigen woning af te trekken.
7
Volgens artikel 7.1, onder a), van de wet van 2001 wordt de belasting geheven over het in het kalenderjaar genoten belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland.
8
Krachtens artikel 7.2, lid 2, onder b) en f), van de wet van 2001 maken van het belastbare inkomen uit werk en woning deel uit: het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid en, in voorkomend geval, de belastbare inkomsten uit eigen woning in Nederland.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen.
9
Kieback is Duits onderdaan. In het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005, op welke datum hij is vertrokken om een beroepsactiviteit uit te oefenen in de Verenigde Staten, was Kieback werkzaam in Nederland, doch woonachtig in Duitsland, waar hij een eigen woning bezat.
10
Indien hij zijn baan in Nederland gedurende het gehele jaar 2005 had aangehouden, dan had hij, hoewel hij niet woonachtig was in die lidstaat, de aan zijn woning verbonden ‘negatieve inkomsten’ die voortvloeiden uit de lasten van de lening die hij was aangegaan voor de verwerving van deze woning, kunnen aftrekken van het belastbare inkomen over dat jaar uit zijn beroepsactiviteit, mits hij in dat jaar het belangrijkste deel van zijn inkomen in diezelfde lidstaat had verworven.
11
Aangezien de Nederlandse belastingdienst had vastgesteld dat Kieback in 2005 het belangrijkste deel van zijn inkomen in de Verenigde Staten had verworven, heeft hij van betrokkene belasting geheven over het in dat jaar in Nederland verworven inkomen zonder rekening te houden met de ‘negatieve inkomsten’ uit diens woning.
12
Nadat zijn tot de belastingdienst gerichte klacht was afgewezen, heeft Kieback het geding voor de Rechtbank te Breda gebracht, die zijn verzoek toewees. Op 23 maart 2012 heeft het Gerechtshof te ʼs-Hertogenbosch in hoger beroep de in eerste aanleg gegeven beslissing bevestigd.
13
De Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter, met het betoog dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, de toekenning aan een niet-ingezetene van fiscale voordelen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie, op gelijke voet als aan ingezetenen, slechts geboden is indien ten minste 90 % van het wereldinkomen van de betrokkene in zijn werkstaat aan belasting is onderworpen, en dat deze norm in de deze staat moet worden getoetst op jaarbasis.
14
De verwijzende rechter vraagt zich af of, in een geval als in het hoofdgeding, voor de beantwoording van de vraag of de belastingplichtige zijn gehele of nagenoeg gehele belastbare inkomen heeft verworven in de werkstaat, niet de situatie die gedurende het gehele belastingjaar bestaat van belang is, maar slechts die gedurende de periode waarin belanghebbende in een lidstaat, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, woont, en in een andere lidstaat, te weten het Koninkrijk der Nederlanden, werkt. Hoewel deze benadering hem het meest logisch lijkt, heeft de verwijzende rechter evenwel twijfels, gelet op Aanbeveling 94/79/EG van de Commissie van 21 december 1993 betreffende de belastingen op bepaalde inkomsten die door niet-ingezetenen verworven zijn in een andere lidstaat dan waarvan zij ingezetene zijn (PB 1994, L 39, blz. 22), die, volgens artikel 2, lid 2, ervan, aanknoopt bij het totale belastbare inkomen in het kalenderjaar.
15
In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 39 EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaat waar een belastingplichtige werkzaamheden in loondienst uitoefent, bij de heffing van inkomstenbelasting rekening dient te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene in een geval waarin […] deze belastingplichtige slechts gedurende een deel van het belastingjaar in die lidstaat heeft gewerkt terwijl hij toen in een andere lidstaat woonde, […] hij zijn inkomen gedurende die periode geheel of nagenoeg geheel heeft verworven in die werkstaat, […] hij in de loop van het betrokken jaar is gaan wonen en werken in een andere staat, en […] hij over het gehele belastingjaar beschouwd zijn inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in de eerstbedoelde werkstaat heeft verworven?
- 2)
Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil of de staat waar de werknemer in de loop van het belastingjaar is gaan wonen en werken al dan niet een lidstaat van de Europese Unie is?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
16
Met zijn vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 39, lid 2, EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat bij de heffing van inkomstenbelasting van een niet-ingezeten werknemer die zijn beroepsactiviteiten gedurende een deel van het betrokken jaar in deze lidstaat heeft uitgeoefend en deze activiteiten vervolgens in een ander land is gaan uitoefenen, weigert om aan deze werknemer, rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden, een fiscaal voordeel toe te kennen, op de grond dat, hoewel hij zijn gehele of nagenoeg gehele belastbare inkomen over dit tijdvak in deze lidstaat heeft verworven, dit inkomen niet het belangrijkste deel van zijn belastbaar inkomen vormt over dat gehele jaar. Hij vraagt zich voorts af of de omstandigheid dat deze werknemer zijn beroepsactiviteiten vervolgens is gaan uitoefenen in een derde staat, niet zijnde een andere lidstaat van de Unie, van invloed kan zijn op deze uitlegging.
17
Vooraf dient te worden gepreciseerd, ten eerste, dat de verwijzende rechter deze vragen stelt in een situatie waarin vaststaat dat — anders dan in de situatie van een niet-ingezetene, zoals Kieback — een in Nederland woonachtige belastingplichtige de mogelijkheid heeft om de negatieve inkomsten uit een hem toebehorende, in Nederland gelegen, eigen woning in aanmerking te doen nemen, zelfs indien hij, na in de loop van dat jaar in een ander land te zijn gaan wonen, niet zijn gehele of nagenoeg gehele belastbare jaarinkomen heeft verworven in Nederland.
18
Het staat derhalve vast dat in casu de behandeling die krachtens het toepasselijke nationale recht ten deel valt aan niet-ingezeten werknemers, minder gunstig is dan die welke ingezeten belastingplichtigen genieten.
19
Ten tweede wordt niet betwist dat de inaanmerkingneming van de ‘negatieve inkomsten’ uit een in de woonlidstaat van de betrokken belastingplichtige gelegen onroerend goed, zoals de advocaat-generaal opmerkt in punt 29 van haar conclusie, een fiscaal voordeel in verband met de persoonlijke situatie van de betrokkene vormt dat relevant is voor de beoordeling van diens algehele fiscale draagkracht (zie in die zin arresten Lakebrink en Peters-Lakebrink, C-182/06, EU:C:2007:452, punt 34, en Renneberg, C-527/06, EU:C:2008:566, punten 65-67).
20
Binnen deze context zij eraan herinnerd dat, wat de op grond van het betrokken nationale recht aan niet-ingezetenen ten deel vallende, minder gunstige behandeling betreft, het vrij verkeer van werknemers overeenkomstig artikel 39, lid 2, EG, de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. Het Hof heeft inzonderheid geoordeeld dat het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de beloning zou worden uitgehold, wanneer daaraan afbreuk kon worden gedaan door discriminerende nationale bepalingen inzake inkomstenbelasting (zie met name arresten Schumacker, C-279/93, EU:C:1995:31, punt 23, en Sopora, C-512/13, EU:C:2015:108, punt 22).
21
Er is evenwel slechts sprake van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (zie met name arresten Schumacker, C-279/93, EU:C:1995:31, punt 30, en Talotta, C-383/05, EU:C:2007:181, punt 18).
22
Bij directe belastingen bevinden ingezetenen en niet-ingezetenen zich in de regel niet in vergelijkbare situaties, aangezien het inkomen dat een niet-ingezetene op het grondgebied van een lidstaat verwerft, meestal slechts een deel is van zijn totale inkomen, waarvan het zwaartepunt is geconcentreerd op de plaats waar hij woont, en de persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene, die wordt gevormd door zijn totale inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie, gemakkelijker kan worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft. Deze plaats is in het algemeen zijn gebruikelijke woonplaats (zie met name arresten Schumacker, C-279/93, EU:C:1995:31, punten 31 en 32, en Grünewald, C-559/13, EU:C:2015:109, punt 25).
23
Bijgevolg heeft het Hof in punt 34 van het arrest Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31) geoordeeld dat wanneer een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking laat komen voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene verleent, dat in de regel niet discriminerend is, rekening houdend met de objectieve verschillen tussen de situatie van ingezetenen en niet-ingezetenen, zowel wat de inkomstenbron als wat de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie betreft (zie ook arrest Grünewald, C-559/13, EU:C:2015:109, punt 26).
24
Van een discriminatie in de zin van het EG-Verdrag tussen ingezetenen en niet-ingezetenen kan slechts sprake zijn indien, ongeacht het feit dat de twee categorieën belastingplichtigen in verschillende lidstaten verblijven, wordt vastgesteld dat zij zich, gelet op het doel en de inhoud van de betrokken nationale bepalingen, in een vergelijkbare situatie bevinden (zie arrest Gschwind, C-391/97, EU:C:1999:409, punt 26).
25
Dat is met name het geval wanneer een niet-ingezeten belastingplichtige geen inkomsten van betekenis in zijn woonstaat verwerft en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft uit een in de werklidstaat uitgeoefende activiteit, zodat de woonlidstaat hem niet de voordelen kan toekennen die ontstaan wanneer met zijn persoonlijke en gezinssituatie rekening wordt gehouden (zie met name arresten Schumacker, C-279/93, EU:C:1995:31, punt 36; Lakebrink en Peters-Lakebrink, C-182/06, EU:C:2007:452, punt 30, en Renneberg, C-527/06, EU:C:2008:566, punt 61).
26
In een dergelijk geval is de discriminatie gelegen in het feit dat in de woonlidstaat noch in de werklidstaat rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een niet-ingezetene die het grootste deel van zijn inkomen en nagenoeg zijn volledige gezinsinkomen verwerft in een andere lidstaat dan zijn woonstaat (arresten Schumacker, C-279/93, EU:C:1995:31, punt 38; Lakebrink en Peters-Lakebrink, C-182/06, EU:C:2007:452, punt 31, en Renneberg, C-527/06, EU:C:2008:566, punt 62).
27
In punt 34 van het arrest Lakebrink en Peters-Lakebrink (C-182/06, EU:C:2007:452) heeft het Hof gepreciseerd dat de in het arrest Schumacker geformuleerde rechtspraak zich uitstrekt tot alle belastingvoordelen die verband houden met de fiscale draagkracht van een niet-ingezetene en die in de woonlidstaat noch in de werklidstaat worden verleend (arrest Renneberg, C-527/06, EU:C:2008:566, punt 63).
28
Bij dergelijke fiscale voordelen, die samenhangen met de draagkracht van de betrokken belastingplichtige, volstaat de enkele omstandigheid dat een niet-ingezetene in de werkstaat inkomsten heeft verworven onder dezelfde voorwaarden als een ingezetene van die staat niet om zijn situatie objectief vergelijkbaar te maken met die van deze ingezetene. Om een dergelijke objectieve vergelijkbaarheid te kunnen vaststellen, is tevens vereist dat de woonlidstaat, vanwege het feit dat deze niet-ingezetene het belangrijkste deel van zijn inkomen in de werklidstaat heeft verworven, niet in staat is om hem de voordelen toe te kennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn gehele inkomen en van zijn persoonlijke en gezinssituatie.
29
Wanneer de niet-ingezetene in de loop van het jaar vertrekt om zijn beroepsactiviteit in een ander land te gaan uitoefenen, rechtvaardigt niets het standpunt dat de woonstaat enkel en alleen op grond van dat feit niet in staat zal zijn om het gehele inkomen en de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene in aanmerking te nemen. Daar bovendien de betrokkene na dat vertrek achtereenvolgens of zelfs gelijktijdig in verschillende landen tewerkgesteld kan zijn geweest en het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen in een van deze landen heeft kunnen vestigen, kan de staat waar hij zijn beroepsactiviteit vóór dit vertrek uitoefende niet worden vermoed deze situatie gemakkelijker te kunnen beoordelen dan de staat, of in voorkomend geval de staten, waar hij na dat vertrek woonachtig is.
30
Dit zou slechts anders zijn, indien zou blijken dat de betrokkene in een jaar het belangrijkste deel van zijn inkomen en nagenoeg zijn volledige gezinsinkomen heeft verworven in de werkstaat, die hij in de loop van dat jaar heeft verlaten, aangezien deze staat dan in de beste positie zou verkeren om hem de voordelen toe te kennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn gehele inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie.
31
Om vast te stellen of dit het geval is, dient alle informatie voorhanden te zijn die nodig is om de algehele fiscale draagkracht van een belastingplichtige te beoordelen, rekening houdend met de bron van zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie. Wil een dergelijke beoordeling in dit opzicht voldoende relevant zijn, dan moet de in aanmerking te nemen situatie betrekking hebben op het gehele betrokken belastingjaar, aangezien dit tijdvak in het algemeen wordt verondersteld het tijdvak te zijn dat in het merendeel van de lidstaten wordt gebruikt voor de vaststelling van de inkomstenbelasting, hetgeen overigens ook in Nederland het geval is.
32
Dit dient dus met name ook te gelden wanneer moet worden vastgesteld welk aandeel — binnen het geheel van de door de betrokkene verworven gezinsinkomsten — de inkomsten uitmaken die hij heeft verworven in de werkstaat vóórdat hij zijn beroepsactiviteit is gaan uitoefenen in een ander land.
33
Een dergelijke logica lijkt trouwens de boventoon te hebben gehad bij de vaststelling van aanbeveling 94/79, waarvan artikel 2, lid 2, bepaalt dat de lidstaten de inkomsten van niet-ingezeten natuurlijke personen niet zwaarder mogen belasten dan die van ingezetenen, wanneer de inkomsten die belastbaar zijn in de lidstaat waarvan de natuurlijke persoon niet-ingezetene is, minstens 75 % van het totale belastbare inkomen van deze persoon in het belastingjaar bedragen.
34
Hieruit volgt dat een niet-ingezeten belastingplichtige die niet zijn totale inkomen of nagenoeg het volledige gezinsinkomen dat hij in de loop van het betrokken jaar heeft genoten, in de werkstaat heeft verworven, zich niet bevindt in een situatie die vergelijkbaar is met die van ingezetenen van deze staat, opdat met het oog op de belastingheffing in die staat over zijn inkomen, rekening wordt gehouden met zijn fiscale draagkracht. De lidstaat waarin de belastingplichtige in de loop van het gehele betrokken jaar slechts een gedeelte van zijn belastbare inkomen heeft verworven, is derhalve niet gehouden om hem de voordelen toe te kennen die hij aan zijn eigen ingezetenen toekent.
35
Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat de betrokkene zijn baan in een lidstaat heeft opgegeven om zijn beroepsactiviteit niet in een andere lidstaat, maar in een derde staat te gaan uitoefenen. De uitlegging van artikel 39, lid 2, EG met betrekking tot de bij deze bepaling ingevoerde verplichting om een werknemer die een beroepsactiviteit uitoefent in een andere lidstaat dan de lidstaat waar hij woont, niet discriminerend te behandelen, geldt immers voor elke lidstaat. Dit geldt in een situatie als in het hoofdgeding ook voor de lidstaat waarin de werknemer, hoewel hij woonachtig is in een andere lidstaat, zijn beroepsactiviteit heeft uitgeoefend alvorens deze in een andere staat te gaan uitoefenen, ondanks dat deze laatste geen lidstaat maar een derde staat is.
36
Gelet op het voorgaande, moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 39, lid 2, EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat bij de heffing van inkomstenbelasting van een niet-ingezeten werknemer die zijn beroepsactiviteiten gedurende een deel van het jaar in deze lidstaat heeft uitgeoefend, weigert om aan deze werknemer, rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden, een fiscaal voordeel toe te kennen, op de grond dat, hoewel hij zijn gehele of nagenoeg gehele belastbare inkomen over dit tijdvak in deze lidstaat heeft verworven, dit inkomen niet het belangrijkste deel van zijn belastbaar inkomen vormt over het betrokken jaar. De omstandigheid dat deze werknemer is vertrokken om zijn beroepsactiviteit te gaan uitoefenen in een derde staat, en niet in een andere lidstaat van de Unie, is niet van invloed op deze uitlegging.
Kosten
37
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 39, lid 2, EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat bij de heffing van inkomstenbelasting van een niet-ingezeten werknemer die zijn beroepsactiviteiten gedurende een deel van het jaar in deze lidstaat heeft uitgeoefend, weigert om aan deze werknemer, rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden, een fiscaal voordeel toe te kennen, op de grond dat, hoewel hij zijn gehele of nagenoeg gehele belastbare inkomen over dit tijdvak in deze lidstaat heeft verworven, dit inkomen niet het belangrijkste deel van zijn belastbaar inkomen vormt over het betrokken jaar. De omstandigheid dat deze werknemer is vertrokken om zijn beroepsactiviteit te gaan uitoefenen in een derde staat, en niet in een andere lidstaat van de Unie, is niet van invloed op deze uitlegging.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑06‑2015
Conclusie 05‑03‑2015
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-9/141.
Staatssecretaris van Financiën
tegen
D. G. Kieback
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
1.
De onderhavige prejudiciële verwijzing betreft de vraag in hoeverre het discriminatieverbod, dat de kern vormt van het vrije verkeer van werknemers (artikel 39 EG, thans artikel 45 VWEU)2., de lidstaten op het gebied van de inkomstenbelasting verplicht om buitenlandse belastingplichtigen dezelfde belastingvoordelen toe te kennen in verband met hun persoonlijke en gezinssituatie als die welke aan binnenlandse belastingplichtigen worden toegekend.
2.
Het Hof heeft in het arrest Schumacker3. en in latere rechtspraak4. in wezen geoordeeld dat ingezetenen en niet-ingezetenen zich op het gebied van de inkomstenbelasting in het algemeen niet in een vergelijkbare situatie bevinden, aangezien de woonstaat gewoonlijk beter de totale persoonlijke draagkracht kan beoordelen. Het vrije verkeer van werknemers verplicht de werkstaat derhalve in principe niet om de persoonlijke en gezinssituatie van de buitenlandse belastingplichtige in aanmerking te nemen bij de beoordeling van zijn belastingplicht. Het tegendeel is echter waar indien de buitenlandse belastingplichtige in zijn woonstaat onvoldoende belastbaar inkomen geniet om zijn persoonlijke en gezinssituatie aldaar in aanmerking te kunnen nemen.
3.
Met de onderhavige verwijzing verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: ‘verwijzende rechter’) om uitleg met betrekking tot de toepassing van verschillende belastingregels op ingezetenen en niet-ingezetenen. Is lidstaat A (Nederland), in het geval dat een in deze lidstaat werkzame belastingplichtige die in lidstaat B (Duitsland) woont en zijn gehele (of nagenoeg gehele) belastbaar inkomen gedurende een deel van een belastingjaar verwerft in lidstaat A, maar vervolgens zijn dienstverband in lidstaat A beëindigt en naar een niet-lidstaat (de Verenigde Staten van Amerika) verhuist waar hij het grootste deel van zijn belastbaar inkomen voor dat jaar verwerft, verplicht hem toe te staan om de hypotheekrente voor een eigen woning in lidstaat B van zijn belastbaar inkomen af te trekken, op gelijke voet als bij een binnenlandse belastingplichtige? De verwijzende rechter wenst eveneens te vernemen of het feit dat de buitenlandse belastingplichtige naar een niet-lidstaat, in plaats van een lidstaat verhuist en daar een dienstverband aanvaardt, van invloed is op het antwoord op de eerste vraag.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Europese Unie
4.
Artikel 39, lid 1, EG bepaalde dat het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij is. Artikel 39, lid 2, EG bepaalde verder dat dit vrij verkeer de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Nederlands recht5.
5.
De fiscale behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen in Nederland is geregeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: ‘Wet IB 2001’).
6.
Krachtens artikel 2.3 van de Wet IB 2001 wordt onder andere inkomstenbelasting geheven over het inkomen uit werk en woning. De voordelen die de belastingplichtige ontleent aan de bewoning van zijn eigen woning worden volgens artikel 3.112 berekend als een percentage van de waarde van de woning. Op grond van artikel 3.120 kan de hypotheekrente voor een eigen woning worden afgetrokken van de belastinggrondslag.
7.
Een persoon die gedurende het gehele belastingjaar in Nederland woonachtig is, heeft geen keuzerecht wat betreft zijn fiscale status. Hij wordt in Nederland als binnenlandse belastingplichtige belast, hetgeen inhoudt dat hij er wordt belast over zijn wereldinkomen en hypotheekrente voor een eigen woning kan aftrekken.
8.
Een persoon die niet in Nederland woont maar er belastbaar inkomen geniet (derhalve met inbegrip van een niet-ingezetene die zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen in deze lidstaat verwerft gedurende de eerste drie maanden van een belastingjaar) heeft twee keuzemogelijkheden (artikel 2.5, lid 1, van de Wet IB 2001). Hij kan er in de eerste plaats voor kiezen om voor het gehele belastingjaar als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld, met dezelfde gevolgen als die hierboven in punt 7 zijn uiteengezet (keuzemogelijkheid 1). Hij kan er daarentegen ook voor kiezen om voor het gehele belastingjaar te worden behandeld als buitenlandse belastingplichtige (keuzemogelijkheid 2). In dat geval is in Nederland alleen inkomstenbelasting verschuldigd over het in deze lidstaat verworven inkomen en mag de belastingplichtige geen hypotheekrente voor een eigen woning van de belastinggrondslag aftrekken.
9.
Evenals een buitenlandse belastingplichtige kan een persoon die gedurende het eerste deel van een belastingjaar in Nederland woonachtig is en vervolgens naar een andere staat verhuist (derhalve met inbegrip van een persoon die de eerste drie maanden van een belastingjaar in Nederland woont, gedurende deze periode in deze lidstaat zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen verwerft en vervolgens naar een andere staat verhuist en daar gaat werken), ervoor kiezen om krachtens artikel 2.5, lid 1, van de Wet IB 2001 voor het gehele belastingjaar als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld.6.
10.
Uit de door de verwijzende rechter en de Commissie verschafte inlichtingen blijkt dat hij eveneens kan beslissen om gedurende het betrokken belastingjaar achtereenvolgens als binnenlandse en buitenlandse belastingplichtige te worden behandeld (keuzemogelijkheid 3). Dat houdt in dat dat belastingjaar in twee delen wordt gesplitst. Voor het gedeelte van het jaar dat hij in Nederland woont, wordt hij behandeld als binnenlandse belastingplichtige, hetgeen betekent dat hij wordt belast over zijn wereldinkomen en van deze belastinggrondslag hypotheekrente voor een eigen woning mag aftrekken. Voor de rest van het jaar (waarin hij in een andere staat woont) wordt hij in Nederland alleen over het aldaar verworven inkomen belast (indien hij aldaar enig inkomen verwerft) en mag hij geen hypotheekrente voor een eigen woning aftrekken.
Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen
11.
Gedurende het belastingjaar 2005 (1 januari 2005 tot en met 31 december 2005) was D. G. Kieback, een Duits onderdaan, van 1 januari tot en met 31 maart woonachtig te Aken (Duitsland), maar verwierf hij zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen in deze drie maanden (dat wil zeggen 261 642 EUR) uit zijn dienstverband bij een ziekenhuis te Maastricht (Nederland). Hij woonde in een eigen woning, in verband waarmee hij hypotheekrente betaalde.
12.
Op 1 april 2005 is Kieback naar de Verenigde Staten verhuisd, waar hij is gaan werken voor het Baylor College of Medicine. Hij heeft uit dat dienstverband gedurende de resterende negen maanden van 2005 een inkomen van 375 793 EUR verworven. Hij heeft op 20 juni 2005 zijn woning in Aken verkocht (en vermoedelijk zijn hypothecaire lening afgelost).
13.
Hoewel Kieback er in voorgaande belastingjaren voor had gekozen om als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld volgens artikel 2.5, lid 1, van de Wet IB 2001, heeft hij er voor het belastingjaar 2005 voor gekozen om als buitenlandse belastingplichtige te worden behandeld. De Nederlandse belastingdienst heeft Kieback derhalve alleen over het inkomen belast dat hij in deze lidstaat heeft verworven. Hij mocht de aan de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2005 toe te rekenen hypotheekrente voor zijn woning in Duitsland echter niet van de belastinggrondslag aftrekken.7.
14.
Kieback heeft het desbetreffende besluit met succes aangevochten bij de Rechtbank Breda. Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft dat vonnis in hoger beroep bevestigd.
15.
In zijn cassatieberoep bij de verwijzende rechter stelt de Staatssecretaris van Financiën dat de werkstaat alleen verplicht is om aan een buitenlandse belastingplichtige met betrekking tot zijn persoonlijke en gezinssituatie dezelfde belastingvoordelen toe te kennen als aan binnenlandse belastingplichtigen — met inbegrip van aftrek van hypotheekrente voor een eigen woning — wanneer deze persoon zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen voor het gehele belastingjaar in deze lidstaat verwerft. Dat is in het hoofdgeding duidelijk niet het geval.
16.
Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 39 EG aldus worden uitgelegd dat de lidstaat waar een belastingplichtige werkzaamheden in loondienst uitoefent, bij de heffing van inkomstenbelasting rekening dient te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene in een geval waarin
- (i)
deze belastingplichtige slechts gedurende een deel van het belastingjaar in die lidstaat heeft gewerkt terwijl hij toen in een andere lidstaat woonde,
- (ii)
hij zijn inkomen gedurende die periode geheel of nagenoeg geheel heeft verworven in die werkstaat,
- (iii)
hij in de loop van het betrokken jaar is gaan wonen en werken in een andere staat, en
- (iv)
hij over het gehele belastingjaar beschouwd zijn inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in de eerstbedoelde werkstaat heeft verworven?
- 2)
Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag verschil of de staat waar de werknemer in de loop van het belastingjaar is gaan wonen en werken al dan niet een lidstaat van de Europese Unie is?’
17.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Kieback, de Duitse, de Nederlandse, de Portugese en de Zweedse regering en de Europese Commissie. Hoewel Kieback om een pleitzitting heeft verzocht, heeft het Hof geoordeeld dat het zich voldoende voorgelicht achtte om uitspraak te doen op basis van de tijdens de schriftelijke behandeling neergelegde opmerkingen en heeft het derhalve, overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, beslist om geen pleitzitting te houden.
Analyse
Inleidende opmerkingen
18.
Volgens vaste rechtspraak valt iedere onderdaan van de Gemeenschap die in een andere lidstaat dan zijn woonstaat werkzaam is, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG.8. Dat was onmiskenbaar de situatie van Kieback, aangezien hij in Duitsland woonde en gedurende de eerste drie maanden van 2005 in Nederland werkzaam was.
19.
Voor de onderhavige verwijzing moet om te beginnen worden vastgesteld in hoeverre Kieback, wat de inaanmerkingneming van zijn persoonlijke en gezinssituatie betreft, al dan niet verschillend is behandeld dan andere categorieën belastingplichtigen in Nederland.
20.
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat volgens de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke Nederlandse regeling alleen belastingplichtigen die gedurende een deel van een belastingjaar in Nederland woonachtig waren, in aanmerking konden komen om in deze lidstaat gedurende dat belastingjaar achtereenvolgens als binnenlandse en buitenlandse belastingplichtige te worden behandeld.9. Deze mogelijkheid — die ik hierboven keuzemogelijkheid 3 heb genoemd — vormde onmiskenbaar een belastingvoordeel. Een belastingplichtige kon daardoor gedurende een deel van het jaar in Nederland als binnenlandse belastingplichtige worden behandeld (en zodoende hypotheekrente voor een eigen woning aftrekken), en werd alleen belast over zijn in Nederland verworven inkomen gedurende het resterende deel van dat jaar. In 2005 kon een buitenlandse belastingplichtige zoals Kieback geen aanspraak maken op dat voordeel, ook al verwierf hij zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen in Nederland gedurende een deel van dat belastingjaar.10.
21.
Het belangrijkste door de onderhavige verwijzing opgeworpen punt van discriminatie betreft derhalve het verschil in behandeling tussen iemand in de situatie van Kieback, enerzijds, en een belastingplichtige die gedurende het eerste deel van het belastingjaar in Nederland woonde en werkte en vervolgens, zoals Kieback, naar een andere staat is verhuisd om daar voor de rest van het belastingjaar te gaan werken, anderzijds.
22.
De verwijzingsbeslissing en een aantal van de schriftelijke opmerkingen snijden eveneens de vraag aan of de situaties van Kieback en van iemand die het gehele jaar 2005 in Nederland woonde, vergelijkbaar zijn. Deze vraag doet zich voor omdat, anders dan Kieback, een dergelijke binnenlandse belastingplichtige de hypotheekrente voor een eigen woning over het gehele belastingjaar mocht aftrekken. Moet bij de vergelijking van deze belastingplichtigen in het licht van het arrest Schumacker11. dan het gehele belastingjaar als referentiepunt worden genomen, of alleen dat deel waarin de buitenlandse belastingplichtige zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen in Nederland verwierf?
23.
Ten slotte merk ik op dat Kieback, als buitenlandse belastingplichtige in Nederland, ervoor had kunnen kiezen om voor het gehele jaar 2005 als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld (keuzemogelijkheid 1). Hij zou dan het gehele belastingjaar recht hebben gehad op aftrek van de hypotheekrente voor zijn eigen woning12., maar zou eveneens in Nederland belastingplichtig zijn geweest over zijn wereldinkomen13.. Zoals het Hof in het arrest Gielen evenwel duidelijk heeft gemaakt, kan het enkele feit dat een buitenlandse belastingplichtige krachtens de belastingwet van een lidstaat kan kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, de discriminatoire gevolgen van een specifiek op niet-ingezetenen toegepaste belastingbepaling, die deze keuze niet maken, niet neutraliseren.14. Het feit dat Kieback dit keuzerecht had maar ervoor heeft gekozen om in 2005 als buitenlandse belastingplichtige te worden behandeld, maakt bijgevolg de vraag of het onthouden van de litigieuze aftrek discriminatie vormt als bedoeld in artikel 39, lid 2, EG, niet tot een hypothetische.
Staat artikel 39 EG in de weg aan een regeling als aan de orde in het hoofdgeding (eerste prejudiciële vraag)?
24.
Het is vaste rechtspraak dat lidstaten verplicht zijn om hun bevoegdheid op het gebied van de directe belastingen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen en zich derhalve niet alleen van openlijke discriminatie op grond van nationaliteit te onthouden, maar ook van alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden.15.
25.
Een nationale regeling die een onderscheid maakt aan de hand van het woonplaatscriterium, in die zin dat zij aan niet-ingezetenen bepaalde belastingvoordelen onthoudt die zij ingezetenen wel toekent, kan evenwel in het nadeel werken van hoofdzakelijk onderdanen van andere lidstaten, aangezien niet-ingezetenen in de meeste gevallen buitenlanders zijn.16. Het voorbehouden van fiscale voordelen aan uitsluitend de ingezetenen van een lidstaat, kan derhalve een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit opleveren en bijgevolg onder het bij artikel 39, lid 2, EG vastgestelde verbod vallen.17.
26.
Er is evenwel slechts sprake van een dergelijke discriminatie, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties. Voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag moet derhalve worden onderzocht of Kieback zich in een vergelijkbare situatie bevond als ofwel een belastingplichtige die gedurende de eerste drie maanden van 2005 in Nederland woonde en werkte en vervolgens, net als Kieback, naar een andere staat is verhuisd om daar te gaan werken, ofwel een belastingplichtige die het gehele jaar 2005 in Nederland woonde (en werkte).18.
27.
Met betrekking tot directe belastingen is het vaste rechtspraak van het Hof dat de situatie van ingezetenen en niet-ingezetenen in de regel niet vergelijkbaar is aangezien
- (i)
het inkomen dat een niet-ingezetene in de werkstaat verwerft, meestal slechts een deel van zijn totale inkomen vormt, waarvan het zwaartepunt is geconcentreerd op de plaats waar hij woont, terwijl
- (ii)
de persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene, die voortvloeit uit zijn totale inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie, het gemakkelijkst kan worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft, die doorgaans zijn gebruikelijke woonplaats is.
19. Dat oordeel wordt bevestigd door het internationale belastingrecht, met name het modelverdrag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor belastingen naar inkomen en vermogen, waarin wordt aanvaard dat het in beginsel de woonstaat is die bevoegd is de belastingplichtige naar het wereldinkomen te belasten, daarbij rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden.20.
28.
In zoverre de situatie van een niet-ingezetene bij de inkomstenbelasting niet vergelijkbaar is met die van een ingezetene, is het niet van belang dat de niet-ingezetene in de lidstaat waar hij niet woonachtig is zwaarder wordt belast dan wanneer hij daar woonachtig zou zijn geweest, omdat deze lidstaat niet verplicht is om zijn persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking te nemen.21. Het feit dat een lidstaat een niet-ingezetene bepaalde belastingvoordelen onthoudt, die hij aan de ingezetene verleent, is in de regel niet discriminerend.22.
29.
Dit ligt evenwel anders wanneer de buitenlandse belastingplichtige geen inkomsten van betekenis heeft in zijn woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft uit arbeid verricht in de werkstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn persoonlijke en gezinssituatie. Aangezien er in de werkstaat geen objectief verschil bestaat tussen de situatie van een dergelijke buitenlandse belastingplichtige en die van een in een soortgelijke functie werkzame binnenlandse belastingplichtige, moeten beide categorieën belastingplichtigen gelijk worden behandeld ten aanzien van het in aanmerking nemen van hun persoonlijke en gezinssituatie.23. In het arrest Renneberg heeft het Hof deze redenering met name toegepast op de aftrek in Nederland van de rente van een schuld aangegaan ter financiering van een eigen woning, en heeft daarmee bevestigd dat een dergelijke schuld moet worden beschouwd als onderdeel van de persoonlijke en gezinssituatie die relevant is voor de beoordeling van de algehele fiscale draagkracht van een belastingplichtige.24.
30.
Discriminatie tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen met betrekking tot de inkomstenbelasting is niettemin niet beperkt tot situaties waarin een buitenlandse belastingplichtige geen inkomsten van betekenis heeft in zijn woonstaat en zijn belastbaar inkomen geheel of nagenoeg geheel verwerft uit arbeid verricht in zijn werkstaat of werkstaten.25. Meer algemeen vormt het onthouden van een belastingvoordeel aan niet-ingezetenen, dat wel wordt toegekend aan ingezetenen, een verkapte discriminatie op grond van nationaliteit wanneer er geen objectief verschil tussen deze categorieën belastingplichtigen bestaat dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling.26. Ik ben het in zoverre met advocaat-generaal Léger eens dat ‘de niet-ingezetene met de ingezetene fiscaal [moet] kunnen worden gelijkgesteld, wanneer hij zijn inkomsten in precies dezelfde omstandigheden verwerft als de ingezetene’.27.
31.
Zoals de Commissie terecht stelt, bevond Kieback zich objectief in een vergelijkbare situatie als een binnenlandse belastingplichtige die zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen in Nederland gedurende de eerste drie maanden van 2005 verwerft en vervolgens naar een andere staat verhuist om aldaar te gaan werken. Kieback heeft zijn inkomen in Nederland in 2005 derhalve in exact dezelfde omstandigheden verworven als een binnenlandse belastingplichtige.
32.
Hieruit volgt dat artikel 39 EG, en meer in het bijzonder het discriminatieverbod in het tweede lid van dat artikel, zich er in principe tegen verzet dat Nederland Kieback de keuzemogelijkheid onthoudt die het belastingplichtigen biedt die gedurende de eerste drie maanden van 2005 aldaar woonden en werkten en vervolgens naar elders zijn verhuisd, namelijk de keuze om in de loop van hetzelfde belastingjaar achtereenvolgens als binnenlandse en buitenlandse belastingplichtige te worden behandeld (keuzemogelijkheid 3). Deze weigering heeft Kieback in zijn vrije verkeer beperkt, aangezien hij daardoor kon worden ontmoedigd om in een andere lidstaat te gaan wonen gedurende de periode waarin hij zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen in Nederland verwierf.28.
33.
Het is vervolgens noodzakelijk om te onderzoeken of dat verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd. Volgens de rechtspraak van het Hof is een maatregel die een van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden beperkt, slechts toelaatbaar indien hij een met het Verdrag verenigbaar legitiem doel nastreeft en wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. De maatregel moet geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en mag niet verder gaan dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.29.
34.
De Nederlandse regering stelt in wezen dat een belastingplichtige in de situatie als die van Kieback toestaan om de hypotheekrente voor een woning in een andere lidstaat, die is toe te rekenen aan het deel van een belastingjaar waarin hij zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen in Nederland verwierf, van zijn belastinggrondslag af te trekken tot aanzienlijke praktische moeilijkheden zou leiden. Er zou een grote hoeveelheid informatie nodig zijn om vast te stellen of en in welke mate de werkstaat de persoonlijke en gezinssituatie van deze belastingplichtige in aanmerking zou moeten nemen. De belastingdienst in deze lidstaat zou gewoonlijk niet over deze informatie beschikken.
35.
Volgens mij kan dat argument het hierboven geconstateerde verschil in behandeling niet rechtvaardigen.
36.
In de eerste plaats kan een lidstaat een beroep doen op richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies30., en de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat verzoeken om alle informatie die voor hem van nut kan zijn om het juiste bedrag van de inkomstenbelasting te bepalen of die hij noodzakelijk acht voor de beoordeling van het juiste bedrag van de inkomstenbelasting die een belastingplichtige verschuldigd is overeenkomstig de wetgeving die hij toepast.31. In de tweede plaats kan de belastingplichtige zelf in staat zijn de relevante bewijsstukken over te leggen aan de hand waarvan de belastingautoriteiten van de lidstaat van heffing duidelijk en nauwkeurig kunnen nagaan of hij voldoet aan de voorwaarden om het betrokken fiscale voordeel te genieten.32.
37.
De argumenten van de Duitse regering betreffende het territorialiteitsbeginsel in belastingzaken en de verdeling van de heffingsbevoegdheid vind ik niet overtuigender.
38.
Wat om te beginnen de stelling betreft dat lidstaten niet verplicht zijn om een aftrek toe te staan in verband met een activiteit die op hun grondgebied niet wordt belast, volstaat de opmerking dat het zo ver niet zou komen wanneer Kieback ervoor kon kiezen om in Nederland achtereenvolgens als binnenlandse en buitenlandse belastingplichtige te worden behandeld. Het enige gevolg zou zijn dat Kieback gedurende de eerste drie maanden van 2005 in Nederland de gebruikelijke posten van zijn belastinggrondslag zou mogen aftrekken, derhalve met inbegrip van de aan die periode toerekenbare hypotheekrente voor zijn woning in Duitsland. De aftrek zou bijgevolg uitsluitend betrekking hebben op in Nederland belastbaar inkomen.
39.
Ik ben het evenmin eens met het standpunt van de Duitse regering dat het hierboven geconstateerde verschil in behandeling noodzakelijk is om te voorkomen dat de persoonlijke en gezinssituatie in meer dan een staat in aanmerking worden genomen. Zelfs als een dergelijk risico bestond, zou dat zeker eveneens gelden voor personen die van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 in Nederland woonden en werkten en vervolgens in een andere staat zijn gaan wonen en werken. Dergelijke personen kunnen echter gebruikmaken van keuzemogelijkheid 3.
40.
Ik ben derhalve van mening dat het hierboven geconstateerde verschil in behandeling discriminatie vormt als bedoeld in artikel 39, lid 2, EG.
41.
Omgekeerd is het duidelijk dat de situatie van Kieback en die van iemand die het gehele jaar 2005 in Nederland woonde (en werkte), niet vergelijkbaar zijn. Hoewel Kieback tussen 1 januari en 31 maart 2005 zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen in deze lidstaat heeft verworven, heeft hij het grootste deel van zijn belastbaar inkomen voor dat jaar in de Verenigde Staten verworven, waar hij vanaf 1 april 2005 woonde. Er was derhalve in laatstgenoemde staat sprake van een toereikende belastinggrondslag om aldaar de persoonlijke en gezinssituatie van Kieback in aanmerking te kunnen nemen. In het licht van de hierboven besproken rechtspraak33. was Nederland in deze omstandigheden derhalve niet verplicht om aan Kieback dezelfde belastingvoordelen in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen als aan een belastingplichtige die het gehele jaar 2005 in deze lidstaat woonde.34.
42.
Kieback stelt in dat verband dat de hypotheekrente voor zijn eigen woning over de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2005 niet tot enige aftrek in Duitsland (waar geen toereikende belastinggrondslag bestond) of de Verenigde Staten (aangezien hij daar gedurende deze drie maanden niet woonachtig was) kon leiden. Gesteld dat dit juist is, dan zou dit enkel voortvloeien uit de parallelle uitoefening van de heffingsbevoegdheid van verschillende staten. Deze omstandigheid kan derhalve geen invloed hebben op de in het voorgaande punt ontwikkelde redenering.35. Om dezelfde reden zou de uitkomst niet anders zijn wanneer de Verenigde Staten geen aftrek van hypotheekrente voor een eigen woning zouden toestaan of wanneer een dergelijke aftrek aldaar tot een geringer aftrek zou leiden dan in Nederland.
Maakt het voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag verschil dat de buitenlandse belastingplichtige gaat wonen en werken in een niet-lidstaat in plaats van een andere lidstaat (tweede prejudiciële vraag)?
43.
Ik ben het eens met alle betrokkenen die opmerkingen hebben ingediend, dat het antwoord op de tweede prejudiciële vraag ontkennend moet luiden.
44.
De beginselen van het vrije verkeer van de Europese Unie zijn toepasselijk op de feiten van het hoofdgeding aangezien Kieback van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 in de ene lidstaat woonachtig en in de andere lidstaat werkzaam was.36. In deze context staat artikel 39 EG eraan in de weg dat Nederland bij de vaststelling van Kiebacks inkomstenbelasting regels toepast die discriminatie op grond van nationaliteit tot gevolg hebben. Het feit dat Kieback in de loop van dat jaar naar een niet-lidstaat is verhuisd in plaats van naar een lidstaat, is niet van belang voor dat verbod.
Conclusie
45.
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de door de Hoge Raad der Nederlanden voorgelegde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Artikel 39 EG (thans artikel 45 VWEU) staat in de weg aan een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke een buitenlandse belastingplichtige die zijn gehele of nagenoeg gehele inkomen gedurende de eerste drie maanden van het belastingjaar in een lidstaat verwerft en vervolgens in een andere staat gaat wonen en werken, niet kan kiezen om in de loop van dat jaar achtereenvolgens als binnenlandse en buitenlandse belastingplichtige te worden behandeld en zodoende de hypotheekrente voor een eigen woning die kan worden toegerekend aan deze eerste drie maanden in aftrek te brengen, indien deze keuzemogelijkheid beschikbaar is voor een belastingplichtige die gedurende de eerste drie maanden van het belastingjaar in deze lidstaat woonde en werkte en vervolgens voor de rest van het belastingjaar in een andere staat is gaan wonen en werken.
- 2)
De omstandigheid dat de buitenlandse belastingplichtige in de loop van het belastingjaar in een niet-lidstaat in plaats van een lidstaat is gaan wonen en werken, is niet van belang voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2015
Oorspronkelijke taal: Engels.
Ik zal hierna verwijzen naar artikel 39 EG, aangezien dat ten tijde van de feiten van het hoofdgeding het toepasselijke Verdragsartikel was.
Arrest Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31, punten 31–37).
Zie onder andere arresten Gschwind (C-391/97, EU:C:1999:409, punt 22) en Commissie/Estland (C-39/10, EU:C:2012:282, punt 49).
De verwijzingsbeslissing verschaft geen gedetailleerde informatie over de voor het hoofdgeding relevante Nederlandse wettelijke bepalingen. De onderhavige afdeling, die het ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke nationale recht weergeeft, is bijgevolg hoofdzakelijk gebaseerd op de door de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen verschafte informatie.
Uit de stukken voor het Hof wordt niet duidelijk of een dergelijk persoon ervoor zou mogen kiezen om voor het gehele belastingjaar als buitenlandse belastingplichtige te worden behandeld.
Volgens de verwijzingsbeslissing zou deze aftrek, indien deze in Nederland in aanmerking was genomen, 10 779 EUR hebben bedragen (dat wil zeggen het door Kieback genoten voordeel uit bewoning van zijn eigen woning minus de door hem voor deze woning betaalde hypotheekrente).
Zie onder andere arrest Ritter-Coulais (C-152/03, EU:C:2006:123, punt 31).
Zie de punten 8–10 hierboven.
Kieback stelt dat sinds 1 januari 2015 keuzemogelijkheid 3 beschikbaar is gekomen voor buitenlandse belastingplichtigen die aan bepaalde voorwaarden voldoen.
Arrest Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31).
Tot de datum (20 juni 2005) waarop hij zijn huis in Duitsland heeft verkocht (en om die reden vermoedelijk zijn hypothecaire lening heeft afgelost): zie punt 12 hierboven.
Derhalve met inbegrip van het in de Verenigde Staten verworven inkomen, behoudens de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, ondertekend op 18 december 1992.
C-440/08, EU:C:2010:148, punt 54.
Zie onder andere arresten Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31, punten 21 en 26) en Meindl (C-329/05, EU:C:2007:57, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31, punt 28).
Arrest Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31, punt 29).
Zie de punten 19–22 hierboven.
Zie onder andere arresten Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31, punt 32) en Meindl (C-329/05, EU:C:2007:57, punt 23).
OESO, commissie voor belastingzaken, 1977 (versie van het verdrag van 22 juli 2010). Zie arresten Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31, punt 32) en Gschwind (C-391/97, EU:C:1999:409, punt 24). Meer in het bijzonder betreffende de belasting op inkomen uit arbeid, zie artikel 15 van het OESO-modelverdrag.
Arrest D. (C-376/03, EU:C:2005:424, punt 41).
Arresten Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31, punten 31 en 34), Gschwind (C-391/97, EU:C:1999:409, punt 22) en Commissie/Estland (C-39/10, EU:C:2012:282, punt 49).
Zie onder andere arresten Schumacker (C-279/93, EU:C:1995:31, punten 36 en 37) en Lakebrink en Peters-Lakebrink (C-182/06, EU:C:2007:452, punt 30).
C-527/06, EU:C:2008:566, punten 65–68 en 71.
Zie in deze zin arrest Renneberg (C-527/06, EU:C:2008:566, punt 61), waar het Hof heeft aangegeven dat discriminatie zich ‘met name’ (en dus niet uitsluitend) in dergelijke situaties kan voordoen.
Zie onder andere arresten Asscher (C-107/94, EU:C:1996:251, punten 45-49), Talotta (C-383/05, EU:C:2007:181, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Gielen (C-440/08, EU:C:2010:148, punt 44). In het arrest Asscher, een zaak betreffende de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU), heeft het Hof geoordeeld dat binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen zich in Nederland in een vergelijkbare situatie bevinden met betrekking tot de progressieregel bij de belastingtarieven en dat bijgevolg de toepassing van een hoger belastingtarief op het inkomen van niet-ingezetenen die minder dan 90 % van hun wereldinkomen in Nederland verdienen (en bijgevolg in principe niet onder de in het arrest Schumacker aanvaarde uitzondering vallen), een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit vormt.
Conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Schumacker (C-279/93, EU:C:1994:391, punt 83).
Feitelijk is Kieback in casu natuurlijk niet naar een andere lidstaat verhuisd, maar naar een derde land (de Verenigde Staten). Ik zal dat aspect later bespreken (zie de punten 43 en 44 hieronder).
Zie onder andere arresten Turpeinen (C-520/04, EU:C:2006:703, punt 32), Renneberg (C-527/06, EU:C:2008:566, punt 81) en Imfeld en Garcet (C-303/12, EU:C:2013:822, punt 64).
PB L 336, blz. 15.
Zie arresten Wielockx (C-80/94, EU:C:1995:271, punt 26) en Renneberg (C-527/06, EU:C:2008:566, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie, meest recent, arrest Petersen en Petersen (C-544/11, EU:C:2013:124, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie de punten 27–29 hierboven.
Uiteraard onder voorbehoud van de door mij in punt 40 hierboven getrokken conclusie.
Zie in dat opzicht arrest D. (C-376/03, EU:C:2005:424, punt 41).
Zie punt 18 hierboven.