Hof Amsterdam, 02-02-2012, nr. 23-000240-11
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV2889
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-02-2012
- Zaaknummer
23-000240-11
- LJN
BV2889
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV2889, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑02‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Verweren gericht op niet-ontvankelijkheid van het OM verworpen. De verweren komen er in de kern op neer dat artikel 22 van de Leerplichtwet (hierna: Lpw) in strijd is met artikel 9 van het EVRM. Verweer gericht op schending van het tweede lid van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, enerzijds doordat middels deze vervolging wordt aangezet tot discriminatie, en anderzijds doordat de verdachte rechtszekerheid wordt onthouden ter zake van de rechten die artikel 5 Leerplichtwet geeft, wordt eveneens verworpen. De door de gemeente bij kennisgevingen in de zin van artikel 6, eerste lid, Lpw gevolgde werkwijze blijft in abstracto binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling met betrekking tot bovenstaande bepalingen in de Leerplichtwet 1969 en de daarop gevormde jurisprudentie, en is ook niet anderszins rechtens onjuist. Ook in dit concrete geval is door de gemeente overeenkomstig het eigen beleid gehandeld. Vrijspraak. De verdachte heeft gemotiveerd gesteld en met stukken onderbouwd, dat gelet op zijn levensovertuiging zowel tegen het Openbaar Bijzonder- Neutraal en Antroposofisch onderwijs, als tegen de Rooms-Katholieke en Protestantse scholen binnen redelijke afstand van zijn woning, overwegende bedenkingen bestaan. De verdachte heeft zijn bezwaren voldoende duidelijk en concreet naar voren heeft gebracht. Ook aan de overige wettelijke vereisten voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 5 Lpw is voldaan. Daarom was de verdachte in dit geval vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat zijn kinderen als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling stonden ingeschreven.
Partij(en)
parketnummer: 23-000240-11
datum uitspraak: 2 februari 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton van 10 januari 2011 in de strafzaak onder parketnummer 14-701817-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [straatnaam + woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 november 2010 en 10 januari 2011 en op de terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,00 subsidiair 20 dagen hechtenis.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
feit:
hij in of omstreeks de periode van 10 mei 2010 tot en met 19 juli 2010 in de gemeente [woonplaats], meermalen, althans eenmaal, terwijl hij (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere(n) [zoon van de verdachte] en [dochter van de verdachte], geboren op respectievelijk [geboortedatum zoon van de verdachte] en [geboortedatum dochter van de verdachte], althans terwijl hij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die jongere(n) had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere(n) als leerling(en) van een school stond(en) ingeschreven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere motivering van de vrijspraak komt dan de politierechter.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
- 1.
Verweren
De verdachte heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie betwist. Daartoe heeft hij, bij schriftuur en desgevraagd ter zitting van het hof, in de kern aangevoerd:
- 1.
dat de Leerplichtwet 1969 (hierna ook: Lpw) – althans de toepassing ervan in concrete gevallen – in strijd is met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM), en
- 2.
dat door de leerplichtambtenaar, door het onbevoegd opmaken van een proces-verbaal zonder dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 2 Lpw, misbruik van het straf(proces)recht is gemaakt, in het bijzonder van artikel 27 Sv.
De verdachte heeft daarbij gesteld dat er in totaal vijf vormfouten zijn gepleegd.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
- 2.
Wettelijk kader
Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) luidt:
- 1.
Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
- 2.
De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
In artikel 2 (Verantwoordelijke personen), eerste lid, Lpw (oud) is bepaald:
Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Bij de inschrijving wordt een van overheidswege verstrekt document of een bewijs van uitschrijving van een andere school overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende zijn geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en burgerservicenummer of bij gebreke daarvan zo mogelijk zijn onderwijsnummer zijn vermeld. Indien de in de eerste volzin bedoelde personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere kunnen overleggen, leggen zij het burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere over aan de school zodra zij daarvan kennis hebben verkregen.
In artikel 5 (Gronden voor vrijstelling van inschrijving), aanhef en onder b, van de Lpw (oud) is bepaald:
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
(…)
- b.
zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland — gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
(…).
In artikel 6 (Kennisgeving) van de Lpw (oud) is in het eerste lid bepaald:
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
In artikel 22 ( Onderzoek door leerplichtambtenaar) van de Lpw (oud) is, voor zover hier relevant, in het eerste en tweede lid bepaald:
- 1.
Indien blijkt, dat een leerplichtige of kwalificatieplichtige jongere niet als leerling of deelnemer staat ingeschreven, zonder dat een grond voor vrijstelling aanwezig is, (…)stelt de ambtenaar vanwege burgemeester en wethouders een onderzoek in. Hij hoort de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen en tracht hen ertoe te bewegen hun verplichtingen na te komen.
- 2.
Blijkt aan de ambtenaar dat de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen weigeren de jongere als leerling van een school onderscheidenlijk als deelnemer bij een instelling te laten inschrijven, zonder dat zij op grond van artikel 5, 5a of 15 van deze verplichting zijn vrijgesteld, (…), dan zendt hij proces-verbaal van zijn bevindingen aan de officier van justitie.
(…)
- 3.
De feiten
De verdachte is de vader van [zoon van de verdachte] en [dochter van de verdachte], geboren op respectievelijk [geboortedatum zoon van de verdachte] en [geboortedatum dochter van de verdachte]. Het gezin is op 10 mei 2010 in [woonplaats] komen wonen, na een meerjarig verblijf in het buitenland. De verdachte heeft de kinderen in de periode van 10 mei 2010 tot en met 19 juli 2010 niet ingeschreven op een school. De verdachte heeft, samen met de moeder van de kinderen, bij brief van 17 mei 2010 kennis gegeven aan de burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van hun woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop [zoon van de verdachte] en [dochter van de verdachte] geplaatst zouden kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan. Daarbij is vermeld dat het gezin leeft volgens het Sedevacantisme binnen de traditionele stroming in de Katholieke Kerk en dat zij alle scholen in hun omgeving hebben onderzocht op hun stichtingsgrondslag.
Een leerplichtambtenaar van de gemeente [woonplaats] heeft de ouders bij brief van 22 juni 2010 uitgenodigd om een toelichting op de kennisgeving te geven. De ouders hebben bij brief van 24 juni 2010 laten weten de communicatie schriftelijk te willen laten verlopen, de uitnodiging af te slaan en gesteld dat vragen per brief aan hen kunnen worden gericht. Bij brief van 6 juli 2010 zijn de ouders andermaal uitgenodigd voor een gesprek door de leerplichtambtenaar. De ouders hebben daarop bij brief van 8 juli 2010 nogmaals laten weten de communicatie schriftelijk te willen laten verlopen. Bij brief van 15 juli 2010 heeft de leerplichtambtenaar de ouders laten weten dat advies is ingewonnen bij zowel de vakvereniging (Ingrado) als bij het openbaar ministerie en dat de verdere beoordeling van het beroep op een vrijstelling zal worden overgelaten aan de kantonrechter, waartoe een proces-verbaal zou worden opgemaakt. De verdachte heeft daarop gereageerd bij brief van 19 juli 2010. De leerplichtambtenaar heeft proces-verbaal opgemaakt.
- 4.
Leerplichtwet en artikel 9 EVRM
- 4.1.
Ten aanzien van de wettelijke basis voor het strafproces
De verdachte heeft aangevoerd dat de wettelijke basis voor de privacyschending door een strafproces ontbreekt (“de vijfde vormfout”).
Dit verweer – dat er in de kern op neer komt dat artikel 22 van de Lpw in strijd met artikel 9, tweede lid, van het EVRM – in het tweede lid een bevoegdheid geeft aan de leerplichtambtenaar om een proces-verbaal van bevindingen te zenden aan de officier van justitie, wordt verworpen. Uit het tweede lid van artikel 9 van het EVRM volgt reeds dat het belijden van de vrijheid van godsdienst of het tot uiting brengen van overtuiging, aan beperkingen kan worden onderworpen. Vaststaat dat de handhaving van de leerplicht in Nederland bij wet is voorzien en uit vaste jurisprudentie volgt en dat deze handhaving in het algemeen niet in strijd wordt geacht met het tweede lid van artikel 9 van het EVRM. Door de verdachte is niet gesteld, en het hof is ook niet ambtshalve gebleken dat handhaving van de leerplicht in zijn geval niet noodzakelijk is in een democratische samenleving, in de zin van voornoemde verdragsbepaling.
- 4.2.
Ten aanzien van het recht op manifestatie van de levensovertuiging
De verdachte heeft voorts betoogd dat het proces-verbaal van de leerplichtambtenaar een aanzet geeft tot schending van het recht op manifestatie van de levensovertuiging gewaarborgd door artikel 9 EVRM, nu voldaan was aan de wettelijke voorwaarden voor vrijstelling (“de vierde vormfout”).
Dit verweer komt er evenals het vorige verweer in de kern op neer dat de bevoegdheid van de leerplichtambtenaar, die is neergelegd in artikel 22 van de Lpw, in strijd is met artikel 9 van het EVRM. Dat betoog vindt zoals hiervóór overwogen geen steun in het recht. Het verweer wordt derhalve verworpen.
- 4.3.
Ten aanzien van het tweede lid van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM
Tot slot heeft de verdachte in dit verband (“de derde vormfout”) aangevoerd dat sprake is van schending van het tweede lid van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, enerzijds doordat middels deze vervolging wordt aangezet tot discriminatie, en anderzijds doordat de verdachte rechtszekerheid wordt onthouden ter zake van de rechten die artikel 5 Leerplichtwet geeft.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, dat in 2003 door Nederland is geratificeerd, beoogt een anti-discriminatiebepaling te zijn voor de rechten en vrijheden die niet door het EVRM worden gewaarborgd. Een verbod op discriminatie van de rechten en vrijheden die door artikel 9 EVRM worden gewaarborgd vloeit reeds voort uit artikel 14 van het EVRM. Zoals hiervoor is overwogen verzet het tweede lid van artikel 9 van het EVRM zich in het algemeen niet tegen regulering van de onderhavige materie, ook niet tegen eventuele vervolging van ouders of verzorgers in voorkomende gevallen zoals geregeld in Nederland. Van discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM is reeds geen sprake omdat niet gebleken is dat de vervolging jegens verdachte een vorm van willekeur is. Dat laatste is overigens ook niet gesteld door de verdachte.
- 5.
Toepassing van de Leerplichtwet
De verdachte heeft voorts gesteld dat de leerplichtambtenaar niet bevoegd was een proces-verbaal op te maken (“de eerste vormfout”) en dat in het proces-verbaal geen redelijke grond van verdenking is gespecificeerd (“de tweede vormfout”).
Het hof stelt voorop dat met de enkele kennisgeving als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Lpw nog niet vaststaat dat sprake is van een vrijstelling in de zin van die bepaling. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Leerplichtwet 1969 alsmede uit vaste jurisprudentie volgt dat, teneinde te kunnen vaststellen of sprake is van een vrijstelling van rechtswege in voornoemde zin, dient te worden beoordeeld of door degene die zich op de vrijstelling beroept, voldoende duidelijk is aangegeven welke zijn bedenkingen zijn, zodat kan worden beoordeeld of die bedenkingen inderdaad de richting van het op de beschikbare scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen. Het gewicht van die bedenkingen dient echter buiten die beoordeling te blijven.
Uit de stukken van het dossier, in het bijzonder uit de e-mailwisseling tussen mr. [naam jurist gemeente woonplaats] en de leerplichtambtenaar [naam], volgt dat de gemeente [woonplaats] bij kennisgevingen in de zin van artikel 6, eerste lid, Lpw de volgende werkwijze (hierna: de werkwijze) volgt:
- 1.
de ouders worden uitgenodigd om een toelichting op de kennisgeving te geven;
- 2.
er wordt door de leerplichtambtenaar advies ingewonnen bij zowel de vakvereniging als het openbaar ministerie;
- 3.
bij een eerste beroep op een vrijstelling wordt de verdere beoordeling altijd overgelaten aan de kantonrechter. Dit kan alleen door middel van een proces-verbaal;
- 4.
als de rechter aangeeft dat ouders met recht een beroep op vrijstelling ex artikel 5, aanhef en onder b, Lpw doen, wordt het verzuim omgezet in een vrijstelling ex artikel 5, aanhef en onder b, Lpw.
De werkwijze houdt voorts in dat, bij een verklaring van de ouders dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen/instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar bestaat, de leerplichtambtenaar steeds dient na te gaan of die verklaring steekhoudend is.
Uit de toelichting van de leerplichtambtenaar bij de werkwijze volgt dat deze wordt gevolgd omdat burgemeester en wethouders en de leerplichtambtenaar van de gemeente [woonplaats] niet het gewicht van het bedenkingen als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw beoordelen.
Het hof begrijpt de werkwijze aldus dat de gemeente [woonplaats] steeds, na advies en overleg met het openbaar ministerie, een voorlopig bestuurlijk oordeel vormt over de vraag of sprake is van een vrijstelling van rechtswege, waarna – tenzij aanstonds duidelijk is dat sprake is van een vrijstelling van rechtswege - in die gevallen waarin sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 2 Lpw, proces-verbaal terzake wordt opgemaakt. Vervolgens wordt de ouder of verzorger door tussenkomst van het openbaar ministerie gedagvaard.
Bedoelde werkwijze blijft in abstracto binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling met betrekking tot bovenstaande bepalingen in de Leerplichtwet 1969 en de daarop gevormde jurisprudentie, en is ook niet anderszins rechtens onjuist.
Het hof is overigens van oordeel dat ook in dit concrete geval door de gemeente overeenkomstig het eigen beleid is gehandeld. Uit het dossier volgt dat de leerplichtambtenaar advies heeft ingewonnen bij de vakvereniging voor leerplichtambtenaren Ingrado, en overleg heeft gehad met het openbaar ministerie.
Omdat, na de advisering van Ingrado en het overleg met het openbaar ministerie, bij de leerplichtambtenaar vragen zijn gerezen over de vrijstelling met betrekking tot de zoon van verdachte, [voornamen zoon van de verdachte], die eerder onderwijs had genoten aan de Europese School te [plaatsnaam], is verdachte uitgenodigd voor een gesprek op het gemeentehuis. Verdachte heeft evenwel, tot tweemaal toe, laten weten de communicatie omtrent de vrijstelling schriftelijk te willen laten verlopen, en vragen slechts schriftelijk te willen beantwoorden. Eerst daarna heeft de leerplichtambtenaar, bij brief van 15 juli 2010, aan de verdachte laten weten dat de – verdere – beoordeling van het beroep op vrijstelling aan de kantonrechter zou worden overgelaten, en daartoe over te zullen gaan tot het opmaken van proces-verbaal.
Uit het voorgaande volgt dat de stelling van de verdachte, te weten dat door de leerplichtambtenaar, zonder dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 2 van de Lpw een proces-verbaal is opgemaakt, feitelijke grondslag mist. Van het onbevoegd opmaken van een proces-verbaal, omdat de gemeente bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een redelijk vermoeden van schuld, de richtingbezwaren van de verdachte inhoudelijk zou hebben getoetst, is naar het oordeel van het hof evenmin sprake, mede gelet op het bepaalde in artikel 22 Lpw. Van een schending van verdachtes privacy door het strafproces zonder wettelijke basis is, anders dan de verdachte heeft betoogd, evenmin sprake.
- 6.
Conclusie ten aanzien van het niet-ontvankelijkheidsverweer
Het hof verwerpt derhalve het verweer in al zijn onderdelen. Voor bewijsuitsluiting van het bewuste proces-verbaal is, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen evenmin plaats, nu geen sprake is van de door de verdachte gestelde vormverzuimen.
Vrijspraak
Het hof is van oordeel, gelet op de stukken van het dossier, en gelet op de uitgebreide toelichting van de verdachte ter terechtzitting van het hof op 19 januari 2012, dat door de verdachte gemotiveerd is gesteld en met stukken is onderbouwd, dat gelet op zijn levensovertuiging zowel tegen het Openbaar Bijzonder- Neutraal en Antroposofisch onderwijs, als tegen de Rooms-Katholieke en Protestantse scholen binnen redelijke afstand van zijn woning, overwegende bedenkingen bestaan. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte zijn bezwaren voldoende duidelijk en concreet naar voren heeft gebracht. Ook aan de overige wettelijke vereisten voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 5 Lpw is voldaan. Daarom was de verdachte in dit geval vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat zijn kinderen als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling stonden ingeschreven.
Gelet hierop dient de verdachte te worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. J.M. Bruins, in tegenwoordigheid van mr. E.C.C. Deen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 februari 2012.