CRvB, 13-12-2011, nr. 11/1900 WWB
ECLI:NL:CRVB:2011:BU9038
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-12-2011
- Magistraten
A.B.J. van der Ham, O.L.H.W.I. Korte, E.C.R. Schut
- Zaaknummer
11/1900 WWB
- LJN
BU9038
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BU9038, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑12‑2011
Uitspraak 13‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijstand. Bezwaar niet-ontvankelijk. Het Dagelijks Bestuur heeft niet in redelijkheid kunnen komen tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift. Ondertekening van een bezwaarschrift dient als bewijs dat het geschrift werkelijk door of namens de indiener is opgesteld. Desgevraagd heeft het Dagelijks Bestuur ter zitting bevestigd dat hij niet heeft getwijfeld aan de identiteit van appellant als afzender van de brief. De brief, waarin staat vermeld dat appellant zich niet kan verenigen met het besluit, had in het onderhavige geval moeten worden aangemerkt als bezwaarschrift, en als zodanig moeten worden beoordeeld. Vernietiging aangevallen uitspraak. De Raad voorziet zelf. Het Dagelijks Bestuur heeft terecht aangenomen dat geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf zodat de aanvraag van appellant terecht is afgewezen. Bezwaar ongegrond.
A.B.J. van der Ham, O.L.H.W.I. Korte, E.C.R. Schut
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 februari 2011, 10/2540 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Kop van Noord-Holland (hierna: het Dagelijks Bestuur)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C.D. de Haan-de Ronde, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Kop van Noord-Holland (hierna ISD).
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 20 mei 2009 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Bij besluit van 29 juli 2009 heeft het Dagelijks Bestuur de uitkering verleend over de periode van 20 april 2009 tot 1 juni 2009. Hangende de bezwaarprocedure tegen dit besluit heeft het Dagelijks Bestuur bij besluit van 7 september 2009 het besluit van 29 juli 2009 ingetrokken en aan appellant een uitkering verleend over de periode van 20 april 2009 tot 10 augustus 2009. Het Dagelijks Bestuur heeft het bezwaar mede gericht geacht tegen het besluit van 7 september 2009 en dit bezwaar bij besluit van 4 december 2009 gegrond verklaard met dien verstande dat de einddatum van de uitkering is bepaald op 12 oktober 2009.
1.2.
Appellant heeft op 14 september 2009 bij het Dagelijks Bestuur een aanvraag ingevolge het Bbz 2004 ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 178.019,--. Bij besluit van 3 december 2009 heeft het Dagelijks Bestuur deze aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Daarbij heeft het Dagelijks Bestuur zich gebaseerd op het rapport van Van Winsen Consultancy (hierna: VWC) van 12 oktober 2009.
1.3.
Bij brief van 13 januari 2010 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de besluiten van 3 december 2009 en 4 december 2009, van welke brief per mail een afschrift aan de ISD is verzonden. Bij brief van 20 januari 2010 heeft de ISD de brief van 13 januari 2010 aangemerkt als een bezwaarschrift voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 3 december 2009. In deze brief is appellant verzocht om vóór 28 januari 2010 een ondertekend bezwaarschrift aan de ISD te sturen. Appellant heeft in reactie op deze brief meegedeeld dat de brief van 13 januari 2010 een beroepschrift is dat enkel ter informatie aan de ISD was verzonden.
1.4.
Bij uitspraak van 22 juli 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 december 2009 ongegrond en het beroep tegen het besluit van 3 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het besluit van 3 december 2009 aangemerkt als een besluit in primo, waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Dagelijks Bestuur de brief van 13 januari 2010 (in eerste instantie) terecht heeft aangemerkt als bezwaarschrift. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
1.5.
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft het Dagelijks Bestuur het tegen het besluit van 3 december 2009 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de in artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde eis van ondertekening.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2010 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, waarbij is aangevoerd dat het Dagelijks Bestuur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:5, eerste lid, van de Awb is onder meer bepaald dat het bezwaarschrift moet zijn ondertekend.
4.2.
In artikel 6:6 van de Awb, voor zover in dit geding van belang, is bepaald dat het bezwaar, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen daarvan, niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.3.
Appellant heeft nagelaten om binnen de hem gestelde termijn een ondertekend bezwaarschrift aan de ISD toe te zenden, zodat het Dagelijks Bestuur bevoegd was om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad is evenwel van oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift. Daartoe overweegt de Raad dat ondertekening van een bezwaarschrift dient als bewijs dat het geschrift werkelijk door of namens de indiener is opgesteld. Desgevraagd heeft het Dagelijks Bestuur ter zitting bevestigd dat hij niet heeft getwijfeld aan de identiteit van appellant als afzender van de brief van 13 januari 2010. De omstandigheid dat appellant in eerste instantie geen bezwaar heeft willen maken tegen het besluit van 3 december 2009, omdat hij in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat hij — gelet op de samenhang tussen de besluiten van 3 en 4 december 2009 — tegen beide besluiten (rechtstreeks) in beroep kon gaan bij de rechtbank, maakt dit niet anders. De brief van 13 januari 2010, waarin staat vermeld dat appellant zich niet kan verenigen met het besluit van 3 december 2009, had in het onderhavige geval moeten worden aangemerkt als bezwaarschrift, en als zodanig moeten worden beoordeeld.
4.4.
De rechtbank heeft hetgeen in 4.3 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 oktober 2010 vernietigen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, waarbij het volgende wordt overwogen.
4.5.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is dan wel aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is.
4.6.
Onder een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep wordt volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
4.7.
De Raad stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een levensvatbaar bedrijf enkel van betekenis is de situatie ten tijde van het besluit van 3 december 2009.
4.8.
Blijkens het aan het besluit van 3 december 2009 ten grondslag liggende rapport van VWC van 12 oktober 2009 bedraagt de kredietbehoefte van appellant € 664.700,--. Ten tijde hier van belang hadden appellant en zijn partner een aanzienlijke schuld en geen concrete toezeggingen van financiers die in zijn bedrijf wilden investeren, waardoor in de kredietbehoefte slechts kon worden voorzien door een voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004. Het VWC heeft het bedrijf van appellant niet levensvatbaar geacht, omdat de kredietbehoefte van het bedrijf van appellant (vele malen) hoger is dan de voorziening die op grond van de Bbz 2004 aan beginnend zelfstandigen kan worden verleend. Het VWC heeft het Dagelijks Bestuur om die reden geadviseerd de aanvraag van appellant af te wijzen.
4.9.
De Raad is van oordeel dat het Dagelijks Bestuur zich bij zijn besluitvorming op het advies van VWC heeft kunnen en mogen baseren. De stelling van appellant dat VWC onvoldoende kennis had van de branche waarin hij werkzaam is, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarbij merkt de Raad op dat voor het oordeel van VWC dat de kredietbehoefte dermate groot is dat de Bbz 2004 hier niet in kan voorzien, geen branchekennis is vereist. De vraag of appellant moest worden aangemerkt als een beginnend zelfstandige of als een gevestigd zelfstandige kan verder buiten bespreking blijven, nu ook de op grond van de Bbz 2004 bestaande voorziening voor een gevestigd zelfstandige (bij lange na) niet voldoende is om in de kredietbehoefte van appellant te voorzien. Het Dagelijks Bestuur heeft derhalve in zijn besluit van 3 december 2009 terecht aangenomen dat geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz, zodat de aanvraag van appellant terecht is afgewezen.
4.10
De Raad zal — gelet op het vorenstaande — het tegen het besluit van 3 december 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaren.
5.
De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Van in beroep voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 oktober 2010;
Verklaart het tegen het besluit van 3 december 2009 gemaakte bezwaar ongegrond;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat het Dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.