Proces-verbaal ter terechtzitting van het hof d.d. 4 april 2013.
HR, 04-11-2014, nr. 13/03510
ECLI:NL:HR:2014:3100
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2014
- Zaaknummer
13/03510
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3100, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑11‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1933, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1933, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3100, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Partij(en)
4 november 2014
Strafkamer
nr. 13/03510 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 25 april 2013, nummer H 154/10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3.Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2014.
Conclusie 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Nr. 13/03510 Zitting: 7 oktober 2014 | Mr. Spronken Standpunt/conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep richt zich tegen een arrest van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam heeft tijdig twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt geklaagd dat in het door het hof bevestigde vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 18 augustus 2010 sprake is van grondslagverlating, omdat het Gerecht bij de bewezenverklaring van de onder 1. ten laste gelegde moord niet heeft vermeld dat deze op het eiland Curaçao is gepleegd en verdachte ten aanzien van dit onderdeel dus kennelijk heeft vrijgesproken, maar het hof verdachte desalniettemin heeft veroordeeld.
De bewezenverklaring in het vonnis ten aanzien van dit feit vermeldt in het geheel geen plaats. Ik ben van oordeel dat dit op een kennelijke misslag berust, nu uit de bewijsmiddelen overduidelijk blijkt dat het feit op Curaçao is gepleegd, de verdediging blijkens de aan het Gerecht overgelegde pleitnota daar ook van is uitgegaan en in de bewezenverklaring van het tweede feit ten aanzien van het vuurwapen waarmee de onder 1 bewezenverklaarde moord is gepleegd, de plaats ‘op het eiland Curaçao’ wel is opgenomen. De klacht is weliswaar terecht maar hoeft niet tot cassatie te leiden omdat de Hoge Raad de bewezenverklaring met verbetering van de kennelijke misslag zou kunnen lezen. Wat hier ook van zij, de verdachte heeft geen enkel belang bij vernietiging van het vonnis op deze grond.
Het tweede middel stelt aan de orde dat het beroep op noodweer is verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, omdat het hof zou hebben miskend dat noodweer ook mogelijk is als zulks geboden is door de noodzakelijke verdediging van eens anders lijf. Dat moge op zichzelf juist zijn, maar het middel is evident kansloos omdat het feitelijke grondslag mist. Uit het gevoerde verweer en hetgeen verdachte zelf ter zitting van het hof heeft verklaard, blijkt dat verdachte zich uitdrukkelijk erop heeft beroepen dat zijn handelen noodzakelijk was voor zijn eigen verdediging en juist heeft ontkend dat hij zou hebben gehandeld ter verdediging van anderen dan hemzelf, toen gesuggereerd werd dat hij als bodyguard was opgetreden van een van de mannen waarmee het slachtoffer in gevecht was geraakt.1.Het hof is na eigen waarneming van de videobeelden van het voorval, die ter terechtzitting zijn afgespeeld, en op grond van daarmee corresponderende getuigenverklaringen tot het oordeel gekomen dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van noodweer. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook alleszins begrijpelijk.
6. Het standpunt is dat verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO omdat enerzijds verdachte bij het eerste middel onvoldoende belang heeft en omdat het tweede middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2014