Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-10-2015, nr. 21-000721-15
ECLI:NL:GHARL:2015:7837, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-10-2015
- Zaaknummer
21-000721-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:7837, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑10‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:644, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2011, Niet ontvankelijk
Uitspraak 19‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Doodslag
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000721-15
Uitspraak d.d.: 19 oktober 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2015 met parketnummer 16-659733-14 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1934] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans gedetineerd in het Penitentiair Ziekenhuis (Unit 5) te [plaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 5 oktober 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing omtrent de straf (immers naar het oordeel van het hof behoeft de motivering aanvulling en verandert de opgelegde schadevergoedingsmaatregel). Gezien het vorenstaande zal het vonnis waarvan beroep op die onderdelen worden vernietigd en zal in zoverre opnieuw worden rechtgedaan.
(Aanvullende) strafmotivering
De meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte terzake doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte terzake doodslag te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft een lagere, deels voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit.
Het hof sluit zich aan bij de strafmotivering zoals door de rechtbank verwoord in het vonnis van 6 februari 2015 en neemt deze over, te weten:
“Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de doodslag van [slachtoffer] . Doodslag is één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent. Het recht op leven behoort tot de fundamenteelste rechten die in onze rechtsorde dienen te worden beschermd. De verdachte heeft het leven van het slachtoffer op zeer gewelddadige wijze beëindigd en haar daarmee dat recht ontnomen. Verdachte heeft daarbij steeds zijn eigen belang voorop gesteld, hetgeen onder meer volgt uit de omstandigheid dat hij heeft verzuimd de hulpdiensten te verwittigen. De rechtbank rekent verdachte dit alles zeer ernstig aan. Het behoeft geen nader betoog dat verdachte onbeschrijfelijk veel leed heeft toegebracht aan de kinderen, kleinkinderen en de overige familieleden van het slachtoffer, alsmede aan anderen die het haar lief hadden. Uit de ter terechtzitting van 23 januari 2015 voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaringen van de zoons van [slachtoffer] blijkt dat de nabestaanden onnoemelijk veel verdriet is aangedaan en dat het overlijden van het slachtoffer een groot gemis voor hen betekent.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennisgenomen van het Pro Justitia Rapport (dubbel rapportage) van psychiater [deskundige 1] d.d. 7 oktober 2014 en klinisch psycholoog [deskundige 2] d.d. 26 november 2014.
Deskundige [deskundige 1] vermeld dat de vrouw van verdachte in 2012, na een huwelijk van 45 jaar, is overleden. Na het overlijden van zijn vrouw lijken enkele persoonlijkheidskenmerken van verdachte, zoals krenkbaarheid en een neiging tot afhankelijkheid, te zijn versterkt. De gevoelens van teleurstelling, krenking en woede die hij in de relatie met het slachtoffer heeft ervaren en de manier waarop de relatie werd beëindigd, hebben bij verdachte geleid tot een uit zeer bedreigende gevoelens van krenking, woede en angst voorkomende agressieve impulsdoorbraak. Nu deze gevoelens verdachte vooral in de relatie met het slachtoffer beperkten, mogelijk versterkt door gevoelens van rouw en verlatingsangst, kan, ondanks de duidelijke kwetsbaarheden in de persoonlijkheid van verdachte, de diagnose persoonlijkheidsstoornis in engere zin ten tijde van het tenlastegelegde niet worden gesteld. Deskundige [deskundige 2] is tot overeenkomstige bevindingen gekomen.
Psychiater [deskundige 1] en klinisch psycholoog [deskundige 2] concluderen dat bij verdachte geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het tenlastegelegde is vastgesteld. Ondanks het voorgaande hebben voornoemde persoonlijkheidskenmerken wel een rol gespeeld bij de totstandkoming van het tenlastegelegde. Verdachte moet in staat worden geacht om de wederrechtelijkheid van het tenlastegelegde in te kunnen zien, maar hij kan als gevolg van de psychische problematiek niet goed in staat worden geacht om zijn wil overeenkomstig bovengenoemd inzicht geheel in vrijheid te bepalen. Gelet hierop concludeert psychiater [deskundige 1] dat sprake is van een verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid. Psycholoog [deskundige 2] concludeert dat verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten is.
De rechtbank neemt de conclusie van de deskundigen over in die zin dat verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar te achten is.
De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met een verdachte betreffend reclasseringsadvies d.d. 20 oktober 2014 waarin de bevindingen van psychiater [deskundige 1] en klinisch psycholoog [deskundige 2] worden onderschreven. De rechtbank heeft eveneens rekening gehouden met een door de reclassering uitgebracht reclasseringsadvies d.d. 21 januari 2015 waarin is gerapporteerd over de detentiegeschiktheid van verdachte.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank voorts rekening met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 29 augustus 2014, waaruit volgt dat verdachte niet eerdere met justitie in aanraking is gekomen.
Alles afwegende acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van acht jaren passend en geboden. Weliswaar is verdachte een 80-jarige man met een kwetsbare lichamelijke conditie, maar uit onderzoeken is niet gebleken dat er sprake is van detentieongeschiktheid of extreem psychisch lijden in het geval van op te leggen detentie. De aard en de ernst van het bewezenverklaarde acht de rechtbank zodanig ernstig dat, ondanks de leeftijd van verdachte, uitsluitend een gevangenisstraf van lange duur passend wordt geacht.”
Aanvullend merkt het hof nog op dat wat de duur van de op te leggen gevangenisstraf betreft, het hof zich heeft georiënteerd op hetgeen gebruikelijk voor doodslag wordt opgelegd.
Het hof overweegt dat een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren aan de ondergrens zit wat hedendaags voor doodslag wordt opgelegd. Een lagere straf, zoals door de raadsman bepleit, is niet aan de orde. In een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van het plegen van een buitengewoon gewelddadig en ernstig levensdelict, dat grote invloed heeft op de persoonlijke levenssfeer van de nabestaanden en leidt tot gevoelens van onrust in de maatschappij, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een lagere gevangenisstraf dan door de rechtbank is beslist, omdat dan geen recht zou worden gedaan aan het door verdachte veroorzaakte leed. Het hof heeft hierbij de leeftijd van verdachte alsmede zijn medische situatie in ogenschouw genomen, en ook het feit dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Gelet op die leeftijd en de medische toestand van verdachte overweegt het hof dat ook een hogere straf, zoals bepleit door de advocaat-generaal, niet aan de orde is.
Het hof acht de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest een passende en geboden reactie. Het hof ziet geen aanleiding om een deel hiervan in voorwaardelijke vorm op te leggen, zoals bepleit door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.966,57. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep deels toegewezen. De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep haar oorspronkelijk ingediende vordering gehandhaafd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het impliciet primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ter zake van het impliciet primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 11.966,57 (elfduizend negenhonderdzesenzestig euro en zevenenvijftig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , ter zake van het impliciet primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 11.966,57 (elfduizend negenhonderdzesenzestig euro en zevenenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 94 (vierennegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. J.P. Bordes, voorzitter,
mr. B.J.J. Melssen en mr. A.B.A.P.M. Ficq, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K. van Laarhoven, griffier,
en op 19 oktober 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 19 oktober 2015.
Tegenwoordig:
mr. F.A.M. Bakker, voorzitter,
mr. E.C.A.M. Langenhorst, advocaat-generaal,
mr. R. Hermans, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.