Oorspronkelijke taal: Engels.
HvJ EG, 10-09-2009, nr. C-269/07
ECLI:EU:C:2009:527
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
10-09-2009
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, K. Schiemann, J. Makarczyk, L. Bay Larsen, C. Toader
- Zaaknummer
C-269/07
- Conclusie
J. Mazák
- LJN
BJ8038
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Pensioenen (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:527, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 10‑09‑2009
ECLI:EU:C:2009:209, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 31‑03‑2009
Uitspraak 10‑09‑2009
C.W.A. Timmermans, K. Schiemann, J. Makarczyk, L. Bay Larsen, C. Toader
Partij(en)
In zaak C-269/07,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 6 juni 2007,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Mölls als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door C. Blaschke en M. Lumma als gemachtigden, bijgestaan door D. Wellisch, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, K. Schiemann, J. Makarczyk, L. Bay Larsen (rapporteur) en C. Toader, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 december 2008,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 maart 2009,
het navolgende
Arrest
1
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 39 EG, artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) en de artikelen 12 EG en 18 EG, door het vaststellen en handhaven van de bepalingen van de §§ 79 tot en met 99 van het Einkommensteuergesetz (wet op de inkomstenbelasting: hierna: ‘EStG’) inzake aanvullend ouderdomspensioen, voor zover op grond van die bepalingen grensarbeiders (en hun echtgenoten)
- a)
niet in aanmerking komen voor de toelage wanneer zij in deze lidstaat niet onbeperkt belastingplichtig zijn;
- b)
het gesubsidieerde kapitaal niet mogen gebruiken voor een niet in Duitsland gelegen voor eigen woondoeleinden dienende eigendomswoning, en
- c)
de subsidie moeten terugbetalen ingeval de onbeperkte belastingplichtigheid eindigt.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
2
In artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68 wordt bepaald:
- ‘1.
Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
- 2.
Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.’
Nationale regeling
3
§ 1 EStG bepaalt:
- ‘1)
Natuurlijke personen die hun woonplaats of gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied hebben, zijn onbeperkt belastingplichtig voor de inkomstenbelasting. […]
[…]
- 3)
Op verzoek worden ook natuurlijke personen die hun woonplaats noch hun gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied hebben, als onbeperkt belastingplichtig voor de inkomstenbelasting behandeld, voor zover zij binnenlandse inkomsten in de zin van § 49 hebben. Dit geldt alleen wanneer in het kalenderjaar ten minste 90 % van hun inkomsten onder de Duitse inkomstenbelasting valt, of wanneer hun niet onder de Duitse inkomstenbelasting vallende inkomsten het vrijgestelde bedrag (van 6 136 EUR per kalenderjaar) niet overschrijden. […]
[…]’
4
§ 10a, lid 1, EStG bepaalt dat personen die verplicht zijn aangesloten bij de wettelijke pensioenverzekering, de bijdragen die zij in het kader van het pensioensparen hebben betaald, alsmede de toelage waar zij volgens §§ 79 en volgende recht op hebben, jaarlijks tot een bepaald maximum als buitengewone lasten mogen aftrekken. Volgens die bepaling komen naast degenen die verplicht zijn aangesloten bij de wettelijke pensioenverzekering, ook andere categorieën van personen in aanmerking voor die aftrek. §10a, lid 2, EStG regelt de betrekking tussen de aftrek als buitengewone lasten van de pensioenspaarbijdragen en de toekenning van de in § 79 bedoelde toelage en bepaalt dat de voor de belastingplichtige gunstigste regeling van toepassing is.
5
§ 79 EStG, met als opschrift ‘Toelagegerechtigden’, luidt als volgt:
‘Onbeperkt belastingplichtige personen die in aanmerking komen voor het voordeel van § 10a, lid 1, hebben recht op een pensioenspaartoelage (toelage). Wanneer echtgenoten aan de voorwaarden van § 26, lid 1, voldoen en slechts één van hen voor de toelage in aanmerking komt volgens de eerste zin, kan ook de andere echtgenoot de toelage krijgen wanneer hij een eigen pensioenspaarovereenkomst heeft afgesloten.’
6
Volgens § 83 EStG, met als opschrift ‘Pensioenspaartoelage’, wordt, afhankelijk van de in het kader van het pensioensparen betaalde bijdragen, een toelage toegekend die bestaat uit een basistoelage en aanvullende toelage voor kinderen.
7
§ 84 EStG noemt het bedrag van de basistoelage waarop elke begunstigde aanspraak kan maken.
8
§ 85 EStG noemt het aanvullend bedrag waarop de ontvanger van de basistoelage aanspraak kan maken voor kinderen waarvoor hij kinderbijslag ontvangt.
9
In § 92a EStG, met als opschrift ‘Gebruik voor een voor eigen woondoeleinden dienende woning’, wordt bepaald.
- ‘1.
De toelagegerechtigde mag ten minste 10 000 EUR van het door middel een pensioenspaarovereenkomst opgebouwde en krachtens § 10a of het onderhavige hoofdstuk gesubsidieerde kapitaal rechtstreeks gebruiken voor de aankoop of de bouw van een voor eigen woondoeleinden dienende op het nationale grondgebied gelegen woning of flat (deel van het door pensioensparen opgebouwde bedrag dat voor een eigendomswoning mag worden gebruikt). Het maximumbedrag dat voor het in de eerste zin genoemde doel mag worden gebruikt, bedraagt 50 000 EUR.
[…]’
10
§ 93 EStG, met als opschrift ‘Onjuist gebruik’, bepaalt dat wanneer het gesubsidieerde, door pensioensparen opgebouwde kapitaal onjuist wordt gebruikt, de begunstigde de ontvangen toelagen en de in § 10a EStG bedoelde als buitengewone uitgaven afgetrokken bedragen moet terugbetalen. In § 94 EStG is de procedure voor het geval van onjuist gebruik vastgesteld.
11
In § 95 EStG, met als opschrift ‘Einde van de onbeperkte inkomstenbelastingplichtigheid van de toelagegerechtigde’, wordt bepaald:
- ‘1.
Wanneer de toelagegerechtigde, niet meer onbeperkt belastingplichtig is omdat hij niet langer woont of zijn gewone verblijfplaats heeft op het nationale grondgebied, of wanneer voor het betrokken bijdragejaar geen verzoek in de zin van § 1, lid 3, is ingediend, zijn de §§ 93 en 94 mutatis mutandis van toepassing.
- 2.
Op verzoek van de toelagegerechtigde dient allereerst uitstel van terugbetaling (§ 93, lid 1, eerste zin) te worden verleend tot aan het begin van de uitbetaling (§ 1, lid 1, punt 2, van het Altersvorsorgeverträge-Zertifizierungsgesetz). Het uitstel dient te worden verlengd wanneer ten minste 15 % van het op grond van de pensioenspaarovereenkomst uitbetaalde bedrag voor terugbetaling wordt gebruikt. Moratoire interesten zijn niet verschuldigd. […]
- 3.
Indien in de in lid enkele bedoelde gevallen opnieuw wordt voldaan aan de voorwaarde van onbeperkte belastingplichtigheid of een verzoek in de zin van § 1, lid 3, wordt ingediend, dient de centrale dienst de terugbetalingsverplichting op te heffen. […]’
De precontentieuze procedure
12
Van mening dat de bepalingen van de §§ 79 tot en met 99 EStG inzake aanvullend ouderdomspensioen niet in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht, heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland dienaangaande op 16 december 2003 een aanmaningsbrief gestuurd. Bij brief van 19 februari 2004 heeft laatstgenoemde daarop geantwoord dat er geen sprake is van schending van het gemeenschapsrecht.
13
Daarop heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland op 19 december 2005 een met redenen omkleed advies gezonden waarin zij deze lidstaat heeft uitgenodigd om binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de ontvangst van dit advies de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om aan dit advies te voldoen. Bij brief van 20 februari 2006 heeft deze lidstaat geantwoord op dit met redenen omklede advies.
14
Omdat zij geen genoegen kon nemen met het antwoord van de Duitse autoriteiten, heeft de Commissie op 1 juni 2007 het onderhavige beroep ingesteld.
Het beroep
15
In haar beroep voert de Commissie drie grieven aan. Als eerste grief voert zij aan dat de Duitse wettelijke regeling een door artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 verboden indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit bevat voor zover zij niet onbeperkt aan de Duitse belasting onderworpen grensarbeiders van de toelage uitsluit. Als tweede grief voert zij aan dat het verbod om het gesubsidieerde kapitaal te gebruiken voor de aankoop of de bouw van een voor eigen woondoeleinden dienende niet op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland gelegen woning een door artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/18 verboden indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit vormt. Als derde grief voert zij aan dat de verplichting tot terugbetaling ingeval de begunstigde niet langer onbeperkt belastingplichtig is, in strijd is met de artikelen 12 EG, 18 EG en 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
De eerste grief
Argumenten van partijen
16
Volgens de Commissie bevat § 79 EStG een door artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 verboden indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit voor zover hij voorziet in de toekenning van een toelage ter aanmoediging van pensioensparen aan personen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn.
17
Zij stelt, zakelijk weergegeven, dat de pensioenspaartoelage volgens de rechtspraak van het Hof een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 is. De pensioenspaartoelage wordt ‘algemeen’ aan de belanghebbenden toegekend wegens hun objectieve hoedanigheid van werknemer. De pensioenspaarovereenkomsten zijn ingevoerd om het — verminderde — wettelijke pensioen van de werknemers aan te vullen en deze toelage is dan ook bedoeld als steun voor het betalen van de bijdragen en dus om de belanghebbenden te helpen bij het opbouwen van een aanvullend pensioen tijdens hun beroepsleven.
18
Volgens de rechtspraak van het Hof omvat het begrip sociaal voordeel in elk geval de voordelen die worden toegekend wegens de woonplaats van de begunstigde op het grondgebied van de lidstaat die het voordeel toekent. Dit is in casu het geval. Deze rechtspraak vindt haar verklaring in het doel van artikel 7 van verordening nr. 1612/68, namelijk de mobiliteit binnen de Europese Gemeenschap bevorderen. De toekenning van uitkeringen aan de inwoners van een lidstaat kan immers gevolgen hebben voor de aantrekkingskracht van de arbeidsmarkt van die staat en kan derhalve de mobiliteit bevorderen. Volgens de Commissie verkeren de grensarbeiders, ten aanzien van de bepalingen die de voorbereiding op de pensionering regelen, in dezelfde situatie als de werknemers die in Duitsland wonen, en worden zij in dezelfde mate getroffen door de vermindering van het Duitse wettelijke pensioen waarvoor zij bijdragen betalen. § 79 EStG maakt echter een onderscheid tussen die twee categorieën van werknemers, aangezien de toekenning van de pensioenspaartoelage afhankelijk wordt gesteld van de omstandigheid dat de begunstigde onbeperkt aan de Duitse belasting is onderworpen. Deze voorwaarde van onbeperkte belastingplichtigheid komt als gevolg van het in § 1 EStG bepaalde neer op een voorwaarde van wonen op het nationale grondgebied en sluit daardoor grensarbeiders van deze toelage uit.
19
De Commissie wijst erop dat de grensarbeiders, waarvan de meesten niet de Duitse nationaliteit hebben en wier inkomsten in hun woonstaat worden belast krachtens de bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting die de Bondsrepubliek Duitsland met onder meer de Franse Republiek en de Republiek Oostenrijk heeft gesloten, niet als onbeperkt belastingplichtigen worden behandeld. Bijgevolg komen zij niet in aanmerking voor de betrokken pensioenspaartoelage en zijn zij het slachtoffer van een indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit. De Commissie beklemtoont in dit verband dat de grensarbeiders niet met succes kunnen verzoeken om overeenkomstig § 1, lid 3, EStG als onbeperkt belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting te worden behandeld, aangezien bij bovengenoemde overeenkomsten het heffen van belasting over hun in Duitsland verkregen inkomsten uitsluitend aan een andere lidstaat is toegewezen.
20
Met betrekking tot het argument van de Bondsrepubliek Duitsland dat de betrokken toelage niet als een sociaal voordeel kan worden aangemerkt omdat er geen verplichting bestaat om een pensioenspaarovereenkomst af te sluiten, verklaart de Commissie dat de classificatie van de toelage als sociaal voordeel niet afhangt van het antwoord op de vraag of deze deel uitmaakt van een verplichte dan wel van een facultatieve regeling. Zij voegt eraan toe dat ook een facultatieve regeling kan bijdragen tot de aanvulling van een verplichte verzekering, hetgeen in casu juist het geval is.
21
De Commissie verklaart dat de overwegingen waarop het discriminatieverwijt berust, relevant zijn ongeacht of de toelage als ‘sociaal’ dan wel als ‘fiscaal’ voordeel wordt aangemerkt, daar in beide gevallen beslissend is dat de situatie van de Duitse werknemers, net als die van de grensarbeiders, wordt gekenmerkt door het feit dat zij bij het wettelijke pensioenstelsel zijn aangesloten, en door de daarmee gepaard gaande evolutie van de pensioenen. Zij wijst erop dat de ratio van het arrest Schumacker (arrest van 14 februari 1995, C-279/93, Jurispr. blz.-I-225) de gelijkstelling van grensarbeiders met ingezetenen en niet het onderscheid tussen die twee groepen is. Aangezien die werknemers op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2) verplicht zijn aangesloten bij het Duitse wettelijke pensioenstelsel, moet dit stelsel als aanknopingsfactor worden genomen en niet het fiscale statuut van de betrokkenen.
22
Onder verwijzing naar het arrest van 11 augustus 1995, Wielockx (C-80/94, Jurispr. blz. I-2493), en met name naar artikel 21, lid 1, van de modelovereenkomst van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) inzake dubbele heffing van inkomsten- en vermogensbelasting (rapport van het comité Fiscale zaken van de OESO, 1977), stelt de Commissie dat het argument dat de Bondsrepubliek Duitsland aan de fiscale samenhang ontleent, niet ter zake dienend is. Een lidstaat kan een dergelijk argument niet op goede gronden aanvoeren wanneer hijzelf een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten volgens welke hij weliswaar belasting kan heffen over de pensioenen die op zijn grondgebied wonende personen in het buitenland ontvangen, maar niet over de pensioenen die door zijn eigen instellingen worden uitgekeerd aan personen die in het buitenland wonen.
23
Verder stelt de Commissie dat de toelage die overeenkomstig § 85 EStG voor kinderen wordt toegekend, eveneens een sociaal voordeel is dat zonder discriminatie moet worden toegekend, zodat artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 ook worden geschonden doordat dit voordeel afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de belastingplichtige onbeperkt aan de belasting is onderworpen.
24
Ten slotte stelt de Commissie onder verwijzing naar vaste rechtspraak, en met name naar de arresten van 30 september 1975, Cristini (32/75, Jurispr. blz. 1085), 26 februari 1992, Bernini (C-3/90, Jurispr. blz. I-1071), en 8 juni 1999, Meeusen (C-337/97, Jurispr. blz. I-3289), dat ook de afgeleide pensioenspaartoelage die overeenkomstig § 79 EStG aan de echtgenoot van een rechthebbende wordt toegekend, in strijd is met artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. De voor de echtgenoot geldende voorwaarde van wonen op het nationale grondgebied is immers een verkapte beperking op grond van de nationaliteit, aangezien de gezinsleden van de grensarbeider, die meestal geen burger is van de staat waar hij zijn beroepsactiviteit uitoefent, doorgaans hun domicilie hebben in de staat waar de werknemer woont.
25
De Bondsrepubliek Duitsland stelt dat de in § 79 EStG gestelde voorwaarde van onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland geen inbreuk maakt op artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
26
Volgens deze lidstaat is de pensioenspaartoelage geen sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, maar een fiscaal voordeel.
27
De toekenning van de betrokken toelage is immers niet verbonden met de objectieve hoedanigheid van werknemer. Uit § 10a, lid 1, EStG, waarnaar § 79 EStG verwijst, blijkt namelijk, ten eerste, dat het recht op de toelage niet uitsluitend afhangt van het feit dat de betrokkene werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht is, ten tweede, dat dit voordeel ook geldt voor zelfstandigen, en ten derde, dat een niet te verwaarlozen groep van werknemers verplicht is om aan te sluiten bij een specifiek voor hun beroep geldend stelsel van sociale voorzieningen, bijvoorbeeld de artsen, en daardoor niet aanmerking komt voor de aftrek als buitengewone lasten waarin artikel § 10a EStG voorziet.
28
De toekenning van de toelage is ook niet afhankelijk van het wonen op het nationale grondgebied. De in § 10a EStG bedoelde aansluiting bij de verplichte verzekering is verbonden met de plaats van tewerkstelling en niet met de woonplaats, zoals blijkt uit artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71.
29
Anders dan bij de wettelijke socialezekerheidsstelsels, die worden gekenmerkt door de verplichting om bijdragen te betalen, is de noodzakelijke voorwaarde om in aanmerking te komen voor de betrokken toelage het vrijwillige sluiten van een pensioenspaarovereenkomst met een particuliere verstrekkingplichtige.
30
De Bondsrepubliek Duitsland voegt daaraan toe dat, anders dan de Commissie stelt, de motieven van de wetgever niet tot een dwingende conclusie met de betrekking tot de juridische kwalificatie van de vastgestelde maatregel kunnen leiden. Hoewel de Duitse wetgever door zich sociale overwegingen heeft laten leiden, heeft hij duidelijk een fiscale weg gekozen om het opbouwen van een aanvullend particulier pensioen aan te moedigen.
31
Volgens de Bondsrepubliek Duitsland is de pensioenspaartoelage een fiscaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. Enerzijds verwijst § 79 EStG voor het recht op deze toelage naar § 10a, lid 1, EStG en anderzijds is het ontvangen van de toelage afhankelijk van de mogelijkheid om de in § 10a EStG bedoelde buitengewone lasten af te trekken. Deze laatste paragraaf is de centrale bepaling van dit klassieke mechanisme van het fiscale recht. De nauwe band tussen de aftrek van buitengewone lasten en de pensioenspaartoelage vloeit niet alleen voort uit de verwijzingen in de wet, maar ook uit het feit dat deze toelage een voorschot op de belastingvermindering vormt.
32
De Bondsrepubliek Duitsland stelt onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Schumacker, dat er geen sprake is van een door het gemeenschapsrecht verboden verschil in behandeling aangezien de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen ter zake van directe belastingen in de regel niet vergelijkbaar zijn. De inkomsten die een niet-ingezetene op het grondgebied van een staat verwerft, zijn immers meestal slechts een deel van diens totale inkomsten, die zijn gecentraliseerd op de plaats waar deze woont, en de persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene kan het gemakkelijkst worden beoordeeld op de plaats waar deze het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft, en die plaats is doorgaans diens gebruikelijke woonplaats.
33
Volgens de Bondsrepubliek Duitsland staat het dan ook in beginsel aan de woonstaat en niet aan de staat van tewerkstelling om rekening te houden met de persoonlijke situatie van de niet-ingezeten werknemer. Zij verklaart in dit verband onder verwijzing naar het arrest van 14 september 1999, Gschwind (C-391/97, Jurispr. blz. I-5451), dat wanneer een grensarbeider meer dan 90 % van zijn inkomsten in Duitsland verkrijgt, hij krachtens § 1, lid 3, EStG kan verzoeken om in Duitsland op dezelfde wijze te worden behandeld als iemand die in deze staat onbeperkt belastingplichtig is, en hij bijgevolg het recht heeft om buitengewone lasten af te trekken. Wanneer de Bondsrepubliek Duitsland niet bevoegd is om belasting te heffen, is zij niet verplicht om aan grensarbeiders, wier inkomsten uitsluitend in de woonstaat worden belast, een fiscaal voordeel ter aanmoediging van het opbouwen van een aanvullend pensioen toe te kennen.
34
De Bondsrepubliek Duitsland stelt eveneens dat de litigieuze nationale bepalingen geen verboden discriminatie bevatten, zelfs niet volgens de criteria die het Hof ter zake van de toekenning van sociale voordelen heeft geformuleerd. De Duitse wetgever heeft immers een aanmoediging voor individueel pensioensparen willen toekennen aan personen die een voldoende nauwe band hebben met de Duitse samenleving in de zin van het arrest van 18 juli 2007, Geven (C-213/05, Jurispr. blz. I-6347, punt 28), zonder het betrokken voordeel strikt afhankelijk te stellen van de voorwaarde van wonen op het nationale grondgebied. Volgens de Bondsrepubliek Duitsland hebben grensarbeiders, wier situatie wordt geregeld door de bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, geen dergelijke band met de Duitse samenleving en zijn zij integendeel juridisch volledig geïntegreerd in hun woonstaat.
35
Verder betwist de Bondsrepubliek Duitsland ook dat de aan de echtgenoten toegekende toelage een verboden ongelijke behandeling oplevert. De niet in Duitsland wonende echtgenoot kan immers ook verzoeken om als een in Duitsland onbeperkt belastingplichtige te worden behandeld, indien de echtgenoten 90 % van hun gezamenlijke inkomsten in deze staat verkrijgen of hun in het buitenland verkregen inkomsten niet meer van 12 272 EUR bedragen.
36
Ten slotte voert de Bondsrepubliek Duitsland subsidiair als rechtvaardigingsgrond de samenhang van het belastingstelsel aan. De op grond van § 79 EStG verleende pensioenspaartoelage en de mogelijkheid om op grond van § 10a EStG buitengewone lasten af te trekken worden immers gecompenseerd door de omstandigheid dat overeenkomstig § 22, punt 5, EStG belasting zal worden geheven over de uitkeringen die later op grond van de pensioenspaarovereenkomst zullen worden betaald.
Beoordeling door het Hof
37
Allereerst dient erop te worden gewezen dat de onderhavige grief alleen betrekking heeft op de situatie van grensarbeiders wier inkomsten uitsluitend in hun woonstaat belastbaar zijn op grond van een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting die de Bondsrepubliek Duitsland met andere lidstaten heeft gesloten. Vervolgens dient te worden beklemtoond dat de Commissie het Hof verzoekt om vaststelling van een niet-nakoming met betrekking tot de toekenning door de Duitse staat van de pensioenspaartoelage waarin § 79 EStG voorziet, en niet met betrekking tot de mogelijkheid om de pensioenspaarbijdragen fiscaal af te trekken op grond van § 10a, lid 1, EStG. Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat de onderhavige grief van de Commissie niet alleen ziet op de toekenning van de litigieuze toelage aan de werknemer, maar ook op de aanvullende toelage voor kinderen en op de afgeleide toelage die aan de echtgenoot wordt toegekend.
38
Allereerst zijn de Commissie en de Bondsrepubliek Duitsland het er niet over eens of de toekenning van de pensioenspaartoelage aan de werknemer als een sociaal dan wel als een fiscaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 moet worden aangemerkt.
39
Volgens vaste rechtspraak omvat het begrip sociaal voordeel alle voordelen die, al dan niet verbonden met een arbeidsovereenkomst, algemeen aan de nationale werknemers worden toegekend op grond van, voornamelijk, hun objectieve hoedanigheid van werknemer of het enkele feit dat zij hun gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied hebben, en waarvan de uitbreiding tot werknemers die staatsburger van een andere lidstaat zijn, derhalve de mobiliteit binnen de Gemeenschap lijkt te kunnen bevorderen (arresten van 12 mei 1998, Martínez Sala, C-85/96, Jurispr. blz. I-2691, punt 25, en 11 september 2007, Hendrix, C-287/05, Jurispr. blz. I-6909, punt 48). In dit verband zij erop gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het begrip ‘sociaal voordeel’ in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 het volgens de wetgeving van een lidstaat toegekende gewaarborgd inkomen voor bejaarden omvat (zie arresten van 12 juli 1984, Castelli, 261/83, Jurispr. blz. 3199, punt 11, en 6 juni 1985, Frascogna, 157/84, Jurispr. blz. 1739, punt 22).
40
Om de pensioenspaartoelage als een sociaal dan wel als een fiscaal voordeel te kunnen aanmerken moet worden nagegaan met welk doel en onder welke voorwaarden zij wordt toegekend, zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft verklaard.
41
Uit de stukken blijkt dat sociale overwegingen aan de oorsprong liggen van de pensioenspaartoelage. Deze toelage is immers ingevoerd om de toekomstige verlaging van het niveau van het wettelijke pensioen te compenseren en is een financiële steun om de belanghebbenden ertoe aan te moedigen, tijdens hun beroepsleven een aanvullend pensioen op te bouwen.
42
Volgens § 10a EStG, waarnaar § 79 EStG verwijst, wordt de toelage vooral toegekend aan de loontrekkenden die bij de wettelijke pensioenverzekering zijn aangesloten, want dezen zijn de eersten die door de daling van het niveau van het wettelijke pensioen zullen worden getroffen. Verder zij erop gewezen dat de toekenning van de toelage niet afhankelijk is van de inkomsten van de begunstigde, en dat het bedrag van de toelage zowel afhangt van de op grond van de pensioenspaarovereenkomst betaalde bijdragen als van het aantal kinderen waarvoor de begunstigde kinderbijslag ontvangt. Bovendien ontstaat het recht op de toelage bij het verstrijken van het kalenderjaar waarin de bijdragen aan dit fonds zijn betaald.
43
De toekenning van de pensioenspaartoelage is dus een sociaal voordeel dat algemeen aan de werknemers wordt toegekend wegens hun objectieve hoedanigheid van werknemer.
44
Geen enkel van de door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde argumenten kan deze vaststelling op losse schroeven zetten.
45
De niet-betwiste omstandigheid dat volgens § 10a EStG ook andere personen, die niet de hoedanigheid van werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht hebben, voor de toelage in aanmerking komen, kan deze toelage de hoedanigheid van sociaal voordeel niet ontnemen, want zoals uit punt 39 van het onderhavige arrest blijkt, vereist het begrip sociaal voordeel geen band met een arbeidsovereenkomst.
46
Dat andere categorieën van personen voor de toelage in aanmerking komen, ofschoon zij geen werknemers zijn, wijst erop dat het jegens de werknemers nagestreefde sociale doel is uitgebreid tot andere categorieën van personen, die zich ten aanzien van de wettelijke pensioenregeling in een vergelijkbare situatie bevinden.
47
De door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde omstandigheid dat het sluiten van een pensioenspaarovereenkomst met een particuliere verstrekkingplichtige en de betaling dat de desbetreffende bijdragen naar de aard ervan vrijwillig gebeuren, kan de kwalificatie van de litigieuze toelage als sociaal voordeel niet op losse schroeven zetten, aangezien voor deze kwalificatie niet is vereist dat het voordeel wordt toegekend op grond van een verplichte regeling.
48
Het betoog van de Bondsrepubliek Duitsland dat de pensioenspaartoelage een fiscaal voordeel is omdat zij een voorschot vormt op de uit de toepassing van § 10a EStG voortvloeiende belastingbesparing, kan niet worden aanvaard.
49
De onderhavige grief heeft immers niet betrekking op de door § 10a EStG geboden mogelijkheid om de pensioenspaarbijdragen samen met de toelage als buitengewone lasten af te trekken, maar ziet op de in § 79 EStG bedoelde pensioenspaartoelage, een bedrag dat door de Duitse staat ongeacht de mogelijkheid van aftrek wordt uitbetaald. Die toelage is een minimale steun ter aanmoediging van het opbouwen van een aanvullend pensioen ongeacht de inkomsten van de begunstigde en wordt opgenomen in het pensioenspaarkapitaal.
50
De mogelijkheid om de aan het pensioenspaarfonds betaalde bijdragen af te trekken is een afzonderlijk voordeel en biedt onder omstandigheden de mogelijkheid een extra besparing te verrichten ten belope van het verschil tussen het bedrag van de toelage en de besparing die voortvloeit uit de aftrek op grond van § 10a EStG. Deze mogelijkheid van aftrek van de bijdragen op grond van § 10a EStG kan dus niet afdoen aan de sociale aard van de pensioenspaartoelage.
51
Thans dient te worden uitgemaakt of de omstandigheid dat de toekenning van de pensioenspaartoelage als sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de werknemer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, een discriminatie in de zin van het gemeenschapsrecht oplevert.
52
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 een werknemer die staatsburger is van een lidstaat, op het grondgebied van de andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers. Volgens vaste rechtspraak kunnen grensarbeiders zich op de bepalingen van artikel 7 beroepen op dezelfde voet als iedere andere werknemer waarop die bepaling betrekking heeft (arrest Geven, reeds aangehaald, punt 15).
53
Volgens vaste rechtspraak van het Hof verbiedt de zowel in artikel 39 EG als in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 geformuleerde regel van gelijke behandeling niet alleen de zichtbare discriminaties op grond van de nationaliteit, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie met name arresten van 27 november 1997, Meints, C-57/96, Jurispr. blz. I-6689, punt 44, en 24 september 1998, Commissie/Frankrijk, C-35/97, Jurispr. blz. I-5325, punt 37).
54
Tenzij een bepaling van nationaal recht objectief gerechtvaardigd is en evenredig is aan het nagestreefde doel, moet zij als indirect discriminerend worden beschouwd wanneer zij naar de aard ervan migrerende werknemers meer treft dan nationale werknemers en dus meer in het bijzonder eerstgenoemden dreigt te benadelen (zie de reeds aangehaalde arresten Meints, punt 45, en Commissie/Frankrijk, punt 38).
55
Vaststaat in het onderhavige geval dat volgens § 79 EStG de toekenning van de pensioenspaartoelage afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de begunstigde in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is. Onbeperkt belastingplichtig in Duitsland zijn volgens § 1, lid 1, EStG alle natuurlijke personen die hun woonplaats of gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied hebben of die, volgens lid 3 van § 1, een verzoek daartoe hebben ingediend en voldoen aan de strikte voorwaarden die in dat lid worden gesteld.
56
In casu ziet de onderhavige grief echter op grensarbeiders wier inkomsten krachtens door de Bondsrepubliek Duitsland gesloten bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting uitsluitend in hun woonstaat aan belasting onderworpen zijn. Die werknemers kunnen dus niet op grond van § 1, lid 3, EStG worden gelijkgesteld met onbeperkt belastingplichtigen, wat de verwerende staat overigens erkent. In die omstandigheden komt de voorwaarde van onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland neer op een woonplaatsvoorwaarde.
57
De betrokken grensarbeiders, die per definitie hun woonplaats in een andere lidstaat hebben, zijn dus uitgesloten van de pensioenspaartoelage.
58
Opgemerkt zij overigens dat deze grensarbeiders meestal niet de Duitse nationaliteit hebben, zodat werknemers met de Duitse nationaliteit gemakkelijker aan de voorwaarde van onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland voldoen dan de betrokken grensarbeiders, wat de Bondsrepubliek Duitsland overigens niet betwist.
59
Het afhankelijk stellen van de toekenning van de pensioenspaartoelage van een voorwaarde die neerkomt op een woonplaatsvoorwaarde, is dus in strijd met artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
60
Deze vaststelling wordt niet op losse schroeven gezet door het argument dat de Bondsrepubliek Duitsland aan het reeds aangehaalde arrest Geven ontleent, namelijk dat het ontbreken van een voldoende nauwe band met de Duitse samenleving de weigering van een sociaal voordeel kan rechtvaardigen. Uit de §§ 10a, lid 1, en 79 EStG blijkt immers dat de werknemer, om in aanmerking te komen voor de pensioenspaartoelage, met name moet aangesloten zijn bij het wettelijke pensioenstelsel van de Duitse sociale zekerheid. Deze verplichte aansluiting bij de Duitse sociale zekerheid, die waarborgt dat de werknemers sociale bijdragen betalen ten behoeve van dit stelsel, vormt voor de grensarbeiders een voldoende nauwe band met de Duitse samenleving om in aanmerking te komen voor het betrokken sociale voordeel.
61
Om het ontbreken van discriminatie aan te tonen kan de verwerende lidstaat zich overigens niet met succes beroepen op de mogelijkheid voor de grensarbeiders om in de lidstaat van hun woonstaat vergelijkbare of zelf gunstigere toelagen te krijgen. De betrokken pensioenspaartoelage is immers geen voordeel in de vorm van een fiscale aftrek die is verbonden met het heffen van inkomstenbelasting in Duitsland, maar een minimale financiële steun die de Duitse staat toekent om de werknemers ertoe aan te moedigen een particulier aanvullend pensioen op te bouwen om de daling van het niveau van het wettelijke pensioen te compenseren. Dat de grensarbeiders in hun woonstaat eventueel in aanmerking komen voor belastingverminderingen, heft de discriminatie die zij te zake van de toekenning van de pensioenspaartoelage ondervinden, niet op.
62
De Bondsrepubliek Duitsland stelt subsidiair dat de ongelijke behandeling wordt gerechtvaardigd door de samenhang van het belastingstelsel.
63
Dienaangaande behoeft er slechts op te worden gewezen dat, zelfs al zou een dergelijke discriminatie bij de toekenning van een sociaal voordeel kunnen worden gerechtvaardigd door redenen van fiscale samenhang, deze rechtvaardiging in het onderhavige geval niet kan worden aanvaard omdat de fiscale samenhang is verzekerd door de bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting die de Bondsrepubliek Duitsland met andere lidstaten heeft gesloten (zie, mutatis mutandis, arrest Wielockx, reeds aangehaald, punt 25).
64
Wat in de tweede plaats de toekenning van de aanvullende toelage voor kinderen overeenkomstig § 85 EStG betreft, dient om dezelfde redenen te worden geoordeeld dat het afhankelijk stellen van de toekenning van een dergelijke aanvullende toelage van de onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland in strijd is met artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
65
Wat in de derde plaats de toekenning van de afgeleide pensioenspaartoelage aan de echtgenoot van de begunstigde overeenkomstig § 79 EStG betreft, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de echtgenoot van een werknemer die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1612/68 valt, indirect het bij artikel 7, lid 2, van deze verordening aan de migrerende werknemer toegekende recht op gelijke behandeling geniet, en bijgevolg aanspraak kan maken op de afgeleide pensioenspaartoelage indien deze voor die migrerende werknemer een sociaal voordeel vormt (zie in die zin arrest van 18 juli 2007, Hartmann, C-212/05, Jurispr. blz. I-6303, punt 25).
66
Dit is in casu het geval. Een uitkering zoals de afgeleide pensioenspaartoelage, die financiële ondersteuning biedt voor het opbouwen van een aanvullend pensioen voor de echtgenoot van de werknemer, draagt bij tot de verbetering van de situatie van gehuwden wat hun toekomstig ouderdomspensioen betreft, en komt ten goede aan de werknemer daar zij het ouderdomsrisico binnen zijn gezin helpt dekken. Een dergelijke toelage vormt voor de betrokken grensarbeiders dus een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
67
Uit de §§ 79 en 26, lid 1, EStG in hun onderlinge samenhang gelezen volgt dat ook de echtgenoot van de werknemer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig moet zijn om in aanmerking te komen voor de afgeleide toelage. Aangezien in het onderhavige geval de voorwaarde van onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland als gevolg van § 1 EStG neerkomt op een woonplaatsvoorwaarde, benadeelt zij vooral de grensarbeiders, die per definitie hun woonplaats in een andere lidstaat hebben, waar in de regel ook hun gezinsleden wonen (arrest Meeusen, reeds aangehaald, punt 24).
68
Hieruit volgt dat § 79 EStG, door de toekenning van de pensioenspaartoelage voor de echtgenoten afhankelijk te stellen van voorwaarde deze onbeperkte belastingplichtig zijn in Duitsland, een door artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 verboden indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit vormt.
69
Mitsdien is de eerste grief gegrond en is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen door de bepalingen van de §§ 79 tot en met 99 EStG betreffende aanvullend ouderdomspensioen vast te stellen en te handhaven voor zover op grond van die bepalingen aan grensarbeiders en hun echtgenoten de pensioenspaartoelage wordt geweigerd wanneer deze niet onbeperkt belastingplichtig zijn in die lidstaat.
De tweede grief
Argumenten van partijen
70
De Commissie betoogt dat § 92a EStG, door het gebruik binnen bepaalde perken van het gesubsidieerde kapitaal voor de aankoop of de bouw van een voor eigen woondoeleinden dienende woning afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat het onroerend goed op het nationale grondgebied is gelegen, de grensarbeiders de mogelijkheid ontneemt om het gespaarde kapitaal te gebruiken voor de aankoop of de bouw een van dergelijke in een grensgebied buiten de Bondsrepubliek Duitsland gelegen woning. Een dergelijke ongunstige behandeling van grensarbeiders vormt een door artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 verboden indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit. De Commissie verklaart dat met betrekking tot het verbod van discriminatie op het gebied van het vrije verkeer van werknemers geen enkel voorbehoud voor de minimis-gevallen is gemaakt.
71
Zij komt op tegen het argument van de Bondsrepubliek Duitsland dat de litigieuze bepalingen niet discriminerend zijn voor de buitenlandse werknemers daar de maatregel voor migrerende werknemers dezelfde gevolgen heeft als voor Duitse werknemers. Het feit alleen dat de grensarbeiders een aanzienlijke groep van personen vormen die meestal hun woonplaats niet overbrengen naar Duitsland waar zij werken, toont immers aan dat zij geneigd zijn om een woning te verwerven in hun woonstaat, anders dan het geval is met de Duitse werknemers, die slechts uitzonderlijk geneigd zijn een woning te verwerven in een ander land. De Commissie stelt onder verwijzing naar zowel de concrete gegevens betreffende de grensarbeiderstromen als de rechtspraak, inzonderheid het arrest van 21 februari 2006, Ritter-Coulais (C-152/03, Jurispr. blz. I-1711, punt 36), dat doorgaans niet-ingezeten werknemers vaker eigenaar van een buiten het Duitse grondgebied gelegen woning zijn dan ingezeten werknemers.
72
Volgens de Bondsrepubliek Duitsland bevat de regeling inzake het gebruik van het gesubsidieerde kapitaal voor de aankoop van een in Duitsland gelegen woning geen indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit. Zowel de Duitse als de buitenlandse werknemers die hun woonplaats buiten het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland hebben, mogen de pensioenspaartoelage niet gebruiken voor de aankoop of de bouw van een niet in deze lidstaat gelegen woning.
73
De Bondsrepubliek Duitsland betoogt dat § 92a EStG het vrije verkeer van werknemers niet beperkt omdat die bepaling geen enkele invloed heeft op de keuze van de arbeidsplaats. Er anders over oordelen zou betekenen dat alle voordelen die uitsluitend in de staat van tewerkstelling en niet de woonstaat worden toegekend, potentiële beperkingen van het vrije verkeer van werknemers opleveren.
74
Subsidiair stelt de Bondsrepubliek Duitsland dat in elk geval zowel een ongelijke behandeling als een beperking van het vrije verkeer van werknemers worden gerechtvaardigd door dwingende reden van algemeen belang zoals de bevordering van de bouw van woningen, het waarborgen van een woningbestand en de bescherming van het nationale socialezekerheidsstelsel.
Beoordeling door het Hof
75
Om te beginnen zij erop gewezen dat de Commissie ter terechtzitting heeft verklaard dat de onderhavige grief niet alleen ziet op de grensarbeiders wier inkomsten uitsluitend in de woonstaat worden belast, maar betrekking heeft op alle grensarbeiders.
76
In het kader van deze grief dient te worden onderzocht of, zoals de Commissie stelt, § 92a EStG, door het gebruik van het gesubsidieerde kapitaal voor de aankoop of de bouw van een voor eigen woondoeleinden dienende woning afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat het onroerend goed op het Duitse grondgebied is gelegen, de mogelijkheid om gebruik te maken van een sociaal voordeel beperkt en een door artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 verboden indirecte discriminatie vormt.
77
Volgens § 92a EStG mag de ontvanger van de toelage maximaal 50 000 EUR van het door middel van een pensioenspaarovereenkomst opgebouwde en gesubsidieerde kapitaal gebruiken voor de aankoop of de bouw van een voor eigen woondoeleinden dienende woning die op het nationale grondgebied is gelegen.
78
Vaststaat dus dat het betrokken gesubsidieerde kapitaal niet mag worden gebruikt voor de aankoop of de bouw van een in een grensgebied buiten het Duitse grondgebied gelegen woning.
79
Ofschoon inderdaad de Duitse werknemers noch de grensarbeiders dat kapitaal mogen gebruiken voor de aankoop of de bouw van een buiten het Duitse grondgebied gelegen woning en § 92a EStG niet rechtstreeks doelt op de niet-ingezetenen, zoals de Bondsrepubliek Duitsland stelt, zijn deze laatsten wel vaker geïnteresseerd in de aankoop van een buiten het Duitse grondgebied gelegen woning dan de ingezetenen. (zie in die zin arrest Ritter-Coulais, reeds aangehaald, punt 36).
80
Bijgevolg behandelt § 92a EStG de grensarbeiders minder gunstig dan de in Duitsland wonende werknemers en vormt hij dus een indirecte discriminatie op grond van de nationaliteit.
81
Onderzocht dient te worden of de minder gunstige behandeling van de grensarbeiders wordt gerechtvaardigd door het doel, een passend aanbod van woningen te waarborgen en het Duitse socialezekerheidsstelsel te beschermen, zoals de Bondsrepubliek Duitsland aanvoert.
82
Met betrekking tot het eerste doel, een voldoende aanbod van woningen waarborgen, dient erop te worden gewezen dat, zelfs al zou een dergelijk doel een dwingende reden van algemeen belang vormen, de in § 92a EStG gestelde voorwaarde dat de aan te kopen of te bouwen woning op het Duitse grondgebied moet zijn gelegen, in elk geval verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken, aangezien dat doel evengoed kan worden bereikt indien de grensarbeiders op het grondgebied van een andere lidstaat in plaats van op het Duitse grondgebied blijven wonen (zie in die zin arrest van 17 januari 2008, Commissie/Duitsland, C-152/05, Jurispr. blz. I-39, punten 27 en 28).
83
Verder kan het argument dat verweerster ontleent aan het gevaar voor conflict met het woningbeleid van andere lidstaten niet worden aanvaard, aangezien dat gevaar in casu niet is aangetoond. De Bondsrepubliek Duitsland stelt immers slechts in algemene bewoordingen dat een uitbreiding van de mogelijkheid om het door pensioensparen opgebouwde kapitaal te gebruiken voor de aankoop of de bouw van een woning op het grondgebied van een andere lidstaat het woningbeleid van deze laatste dreigt te verstoren.
84
Met betrekking tot het tweede doel, de bescherming van het nationale socialezekerheidsstelsel, blijkt uit het arrest van 11 januari 2007, ITC (C-208/05, Jurispr. blz. I-181, punt 43), dat het risico van ernstige aantasting van het financiële evenwicht van een socialezekerheidsstelsel een dwingende reden van algemeen belang kan vormen. In het onderhavige geval is echter niet aangetoond dat een dergelijk risico aanwezig is. De Bondsrepubliek Duitsland heeft immers alleen aangegeven dat wanneer de begunstigden eigenaar zijn van een woning, zij tijdens hun pensioen geen huur zullen moeten betalen en geen beroep zullen moeten doen op socialezekerheidsuitkeringen. Bovendien wordt dit doel evengoed bereikt wanneer het door pensioensparen opgebouwde kapitaal mag worden gebruikt voor het verwerven van een woning die niet op het Duitse grondgebied is gelegen.
85
Mitsdien is de onderhavige grief gegrond en is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen door de grensarbeiders het recht te ontzeggen het gesubsidieerde kapitaal te gebruiken voor de aankoop of de bouw van een niet in Duitsland gelegen voor eigen woondoeleinden dienende woning.
De derde grief
Argumenten van partijen
86
Volgens de Commissie is de uit de toepassing in onderling verband van de §§ 93 tot en met 95 EStG voortvloeiende verplichting om de pensioenspaartoelage terug te betalen ingeval de onbeperkte belastingplichtigheid eindigt, in strijd met artikel 39 EG, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 en de artikelen 12 EG en 18 EG.
87
Wat allereerst het vrije verkeer van werknemers betreft, vormt de betrokken regeling immers een indirecte discriminatie voor zover zij geldt voor alle grensarbeiders en voor de andere migrerende arbeiders ofschoon juist deze twee categorieën van werknemers, anders dan de Duitse werknemers, meestal en met name wanneer zij hun betrekking opgeven om in een andere lidstaat te gaan werken, het risico lopen in Duitsland niet meer onbeperkt belastingplichtig te zijn. Bovendien is de betrokken regeling van dien aard dat zij van meet af aan de waarde van de toelage voor de migrerende werknemers vermindert, daar deze laatsten geneigd kunnen zijn de toelage niet eens aan te vragen om te voorkomen dat zij deze later moeten terugbetalen.
88
Verder stelt de Commissie dat de betrokken bepalingen het vrije verkeer van werknemers belemmeren. Onder verwijzing ter vergelijking naar het arrest van 11 maart 2004, de Lasteyrie du Saillant (C-9/02, Jurispr. blz. I-2409), stelt zij dat werknemers die in Duitsland werken maar niet deze lidstaat wonen, zich in een minder gunstige situatie bevinden dan werknemers die in Duitsland blijven wonen, aangezien de Bondsrepubliek Duitsland eerstgenoemde werknemers bepaalde activa ontneemt wanneer deze verkiezen, in het buitenland te wonen.
89
Het verschil tussen deze twee situaties, dat hierin bestaat dat personen die Duitsland verlaten de pensioenspaartoelage moeten terugbetalen op het moment dat zij in deze staat niet meer onbeperkt belastingplichtig zijn, terwijl degenen die op het Duitse grondgebied blijven wonen later over de uitbetaalde uitkeringen worden belast, doet niets af aan dit oordeel van de Commissie, daar dit verschil zich pas tientallen jaren later doet gevoelen en geen enkele invloed heeft op de afschrikkende werking van de verplichting tot terugbetaling.
90
De Commissie voegt daaraan toe dat ook al kunnen de terugbetalingsmodaliteiten de scherpe kanten van de betrokken regeling afnemen, zij niets afdoen aan het beginsel dat de toelage moet worden terugbetaald.
91
Bovendien is de Commissie van mening dat de omstandigheid dat de Bondsrepubliek Duitsland niet bevoegd is om belasting te heffen over de bedragen die in de toekomst zullen worden uitgekeerd aan de personen die het nationale grondgebied hebben verlaten, niet als een aan de samenhang van het belastingstelsel ontleende rechtvaardiging kan worden aangevoerd, aangezien die samenhang reeds is gewaarborgd door de bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting.
92
Wat ten tweede artikel 12 EG betreft, is de Commissie van mening dat de verplichting tot terugbetaling een door dit artikel verboden verkapte discriminatie vormt doordat zij vooral buitenlanders treft. Dit oordeel berust op de vaststelling dat aan het einde van hun werkzaamheid in Duitsland vooral buitenlandse werknemers geneigd zullen zijn om deze lidstaat te verlaten, doorgaans om terug te keren naar hun staat van herkomst, terwijl het niet vaak voorkomt dat Duitse werknemers beslissen, hun pensioen in het buitenland te genieten. Verder wordt ook inbreuk gemaakt op artikel 18 EG. De verplichting tot terugbetaling ontneemt de burgers van de Europese Unie, ongeacht hun nationaliteit, en met inbegrip van de Duitse staatsburgers, de lust om hun woonplaats naar een andere lidstaat over te brengen.
93
De Bondsrepubliek Duitsland stelt dat § 95 EStG geen inbreuk maakt op het beginsel van het vrije verkeer van werknemers en evenmin op de artikelen 12 EG en 18 EG.
94
Zij betoogt allereerst dat de verplichting tot terugbetaling ingeval de onbeperkte belastingplichtigheid eindigt, in feite het vrije verkeer van werknemers of burgers niet belemmert, daar zij niet van dien aard dat zij de belanghebbenden ervan afhoudt, in het buitenland te gaan werken of wonen. De ontvanger van de toelage moet immers alleen de in de §§ 79 e.v. EStG bedoelde toelage en de uit de aftrek van de in § 10a EStG bedoelde buitengewone lasten voortvloeiende belastingverminderingen terugbetalen. Anders dan het geval was in de zaken die hebben geleid tot het reeds aangehaalde arrest de Lasteyrie du Saillant en het arrest van 7 september 2006, N (C-470/04, Jurispr. blz. I-7409), wordt geen enkele andere ‘exitbelasting’geheven.
95
De Bondsrepubliek Duitsland voegt daaraan toe dat volgens § 95, lid 2, EStG op verzoek van de belastingplichtige uitstel van terugbetaling tot aan het begin van de uitbetaling van de op grond van de pensioenspaarovereenkomst verschuldigde uitkeringen kan worden verleend, en de terugbetaling kan gebeuren in termijnen van maximaal 15 % van het op grond van de pensioenspaarovereenkomst uitbetaalde bedrag, zodat de belastingplichtige zonder rechtstreekse financiële last in het buitenland kan gaan werken en wonen. Bovendien vervalt de verplichting tot terugbetaling wanneer de betrokkene opnieuw onbeperkt belastingplichtig wordt in Duitsland. Verweerster leidt uit het reeds aangehaalde arrest N af dat een opschorting van betaling zonder dat het stellen van een waarborg wordt geëist, het beperkende karakter van een aan het verlaten van haar grondgebied verbonden betalingsverplichting kan opheffen.
96
Verder betoogt de Bondsrepubliek Duitsland aan de hand van verschillende voorbeelden dat het verlies van de hoedanigheid van onbeperkt belastingplichtige voor de grensarbeider noch voor de burger financiële nadelen meebrengt die kunnen neerkomen op een verkapte discriminatie. De begunstigden die niet langer onbeperkt aan de Duitse belasting zijn onderworpen, moeten de ontvangen fiscale aanmoediging weliswaar terugbetalen, maar daartegenover staat dat zij later niet worden belast over de uitkeringen die zij krachtens de pensioenspaarovereenkomst ontvangen op grond van de bijdragen die hebben betaald vóór hun onbeperkte belastingplichtigheid eindigde. De verplichting tot terugbetaling wordt dus door ten minste gelijkwaardige financiële voordelen gecompenseerd.
97
Ten slotte stelt de Bondsrepubliek Duitsland subsidiair dat de terugbetalingsverplichting van § 95 EStG ook is gerechtvaardigd om redenen van samenhang van het belastingstelsel.
Beoordeling door het Hof
98
Allereerst dient met betrekking tot het onderdeel van de grief dat betrekking heeft op het discriminerende karakter van de verplichting tot terugbetaling ingeval de onbeperkte belastingplichtigheid eindigt, eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak artikel 12 EG, dat een algemeen verbod van discriminatie op grond van nationaliteit bevat, slechts autonoom toepassing kan vinden in situaties waarin het gemeenschapsrecht geldt, maar waarvoor het EG-Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet (zie met name arresten du 30 mei 1989, Commissie/Griekenland, 305/87, Jurispr. blz. 1461, punten 12 en 13, en 11 oktober 2007, Hollmann, C-443/06, Jurispr. blz. I-8491, punt 28).
99
Op het gebied van het vrije verkeer van werknemers is het non-discriminatiebeginsel echter ten uitvoer gelegd door artikel 39 EG en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 (zie in die zin arrest van 17 juli 2008, Raccanelli, C-94/07, Jurispr. blz. I-0000, punt 45).
100
Bijgevolg dient tegen de achtergrond van die twee artikelen de behandeling van werknemers die op het Duitse grondgebied blijven wonen, te worden vergeleken met de behandeling van werknemers die dit grondgebied verlaten.
101
Volgens de toepassing in onderling verband van de §§ 93 tot en met 95 EStG moet de ontvanger van de toelage die zijn woonplaats of gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied opgeeft, en dus niet langer onbeperkt belastingplichtig is, de ontvangen pensioenspaartoelagen en in voorkomend geval de uit § 10a EStG voorvloeiende belastingverminderingen wegens aftrek van buitengewone lasten terugbetalen.
102
Opgemerkt zij echter dat in het onderhavige geval de migrerende werknemers, die doorgaans buitenlanders zijn, vaker geneigd zullen zijn het Duitse grondgebied te verlaten om in een andere lidstaat te gaan werken en wonen en dus vaker niet meer onbeperkt belastingplichtig in Duitsland zullen zijn. De buitenlandse werknemers zullen bijgevolg vaker ongunstig worden behandeld dan de Duitse werknemers.
103
Daarbij komt dat de litigieuze bepalingen alleen voor de migrerende werknemers de waarde van de toelage kunnen verminderen. Het valt immers niet uit te sluiten dat migrerende werknemers die willen voorkomen dat zij aan het einde van hun onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland de toelage moeten terugbetalen, van meet af aan afzien van de toelage. In dat geval is elke compensatie van de toekomstige daling van het niveau van het Duitse wettelijke pensioen uitgesloten.
104
Bijgevolg vormen de litigieuze bepalingen een indirecte discriminatie van de migrerende werknemers.
105
Deze vaststelling wordt niet op losse schroeven gezet door de door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde omstandigheid dat de uitkeringen die later op grond van de pensioenspaarovereenkomst zullen worden betaald, in Duitsland niet worden belast wanneer de werknemers het Duitse grondgebied verlaten. Deze omstandigheid is immers irrelevant wanneer de bevoegdheid om belasting te heffen over deze uitkeringen aan andere lidstaten is toegekend bij bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting die Bondsrepubliek Duitsland met deze lidstaten heeft gesloten, wat de Bondsrepubliek Duitsland overigens zelf toegeeft. De omstandigheid dat bij de werknemers die op het Duitse grondgebied blijven wonen, die uitkeringen in voorkomend geval pas tientallen jaren later worden belast, is overigens niet vergelijkbaar met de verplichting tot terugbetaling die op degenen die dit grondgebied verlaten, rust vanaf het ogenblik waarop zij in Duitsland niet langer onbeperkt belastingplichtig zijn.
106
Ten tweede dient met betrekking tot het onderdeel van de grief dat betrekking heeft op het afschrikkende karakter van de verplichting tot terugbetaling ingeval de onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland eindigt, allereerst eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak artikel 18 EG, dat op algemene wijze bepaalt dat iedere burger van de Unie het recht heeft om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, een bijzondere uitdrukking vindt in artikel 39 EG met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers (arrest Hendrix, reeds aangehaald, punt 61 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
107
Verder vormen bepalingen die een staatsburger van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn staat van herkomst te verlaten en zijn gebruik te maken van zijn recht van vrij verkeer, dus belemmeringen van deze vrijheid, zelfs wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn (zie die zin arrest ITC, reeds aangehaald, punt 33, en arrest van 26 oktober 2006, Commissie/Portugal, C-345/05, Jurispr. blz. I-10633, punt 16).
108
Het zou immers onverenigbaar zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien een werknemer of een werkzoekende in de lidstaat waarvan hij een staatsburger is, minder gunstig wordt behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer (arrest TC, reeds aangehaald, punt 34).
109
Aangezien de begunstigden volgens de litigieuze bepalingen verplicht zijn om ingeval hun onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland eindigt, de van deze staat ontvangen pensioenspaartoelage terug te betalen, bevindt iedere Duitse werknemer die krachtens artikel 39 EG gebruik wil maken van zijn recht van vrij verkeer en met name van zijn recht om zich in een andere lidstaat te vestigen, zich dus in een minder gunstige situatie dan een werknemer die op het nationale grondgebied blijft wonen en in Duitsland onbeperkt belastingplichtig blijft. Dit verschil in behandeling kan werknemers van Duitse nationaliteit ervan weerhouden een beroepsactiviteit uit te oefenen buiten het nationale grondgebied.
110
Anders dan verweerster stelt, wordt deze conclusie bevestigd door het onderzoek van de in de litigieuze bepalingen opgenomen terugbetalingsmodaliteiten. Enerzijds kunnen deze modaliteiten weliswaar de scherpe kanten van de regeling afnemen, maar blijven zij nadelig voor de werknemers in Duitsland niet langer onbeperkt belastingplichtig zijn wegens het feit alleen dat zij hun woonplaats naar een andere lidstaat hebben overgebracht. Anderzijds kan weliswaar een rentevrije opschorting van betaling tot aan het begin van de fase van betaling van de uitkeringen worden toegekend, maar een dergelijke opschorting wordt niet automatisch, doch slechts op verzoek van de betrokkene toegekend. Daarbij komt dat de opschorting weliswaar na het begin van de fase van betaling van de uitkeringen kan worden verlengd, doch slechts op voorwaarde dat ten minste 15 % van de op grond van de pensioenspaarovereenkomst betaalde uitkeringen voor terugbetaling wordt gebruikt. Deze terugbetalingsmodaliteiten hebben een beperkende werking voor zover zij de ontvanger van een pensioenspaartoelage het genot van een sociaal voordeel ontnemen (zie in die zin arrest N, reeds aangehaald, punt 36).
111
Ook de door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde omstandigheid dat volgens § 95, lid 3, EStG een terug te betalen bedrag waarvoor opschorting van betaling is toegekend, wordt vrijgegeven wanneer de betrokkene opnieuw onbeperkt belastingplichtig wordt, bevestigt de afschrikkende werking van de litigieuze bepalingen. § 95, lid 3, EStG neemt de afschrikkende werking immers niet weg voor werknemers die blijvend in een andere lidstaat wonen, aangezien deze, zelfs wanneer het terug te betalen bedrag wordt vrijgegeven wanneer zij opnieuw onbeperkt belastingplichtig worden, de reeds terugbetaalde bedragen definitief kwijt zijn.
112
In die omstandigheden kan de uit de toepassing in onderling verband van de §§ 93 tot en met 95 EStG voorvloeiende verplichting tot terugbetaling het vrije verkeer van werknemers belemmeren.
113
Verder voert de Bondsrepubliek Duitsland aan dat de verplichting tot terugbetaling wordt gerechtvaardigd door de samenhang van haar belastingstelsel. Daar de samenhang van het belastingstelsel echter wordt gewaarborgd door de bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting die de Bondsrepubliek Duitsland met andere lidstaten heeft afgesloten, kan eerstgenoemde lidstaat niet met succes een dergelijke rechtvaardigingsgrond aanvoeren (zie in die zin arrest Wielockx, reeds aangehaald, punt 25).
114
Bijgevolg zijn de litigieuze bepalingen in strijd met artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
115
Met betrekking tot personen die niet economisch actief zijn, geldt deze slotsom om dezelfde redenen voor de grief inzake niet-inachtneming van artikel 18 EG.
116
Mitsdien is de derde grief gegrond en is de Bondsrepubliek Duitsland dus de krachtens de artikelen 18 EG en 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen door bij de §§ 93 tot en met 95 EStG te eisen dat de toelage wordt terugbetaald ingeval de onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland eindigt.
Kosten
117
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:
- 1)
De Bondsrepubliek Duitsland is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 39 EG, artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap en artikel 18 EG, door de bepalingen van de §§ 79 tot en met 99 van het Einkommensteuergesetz (wet op de inkomstenbelasting) inzake aanvullend ouderdomspensioen vast te stellen en te handhaven, voor zover op grond van die bepalingen:
- —
aan grensarbeiders en hun echtgenoten de pensioenspaartoelage wordt geweigerd wanneer deze niet onbeperkt belastingplichtig zijn in die lidstaat;
- —
aan de grensarbeiders verbod wordt opgelegd om het gesubsidieerde kapitaal te gebruiken voor de aankoop of de bouw van een niet in Duitsland gelegen voor eigen woondoeleinden dienende woning, en
- —
de toelage moet worden terugbetaald ingeval de onbeperkte belastingplichtigheid in deze lidstaat eindigt.
- 2)
De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.
Conclusie 31‑03‑2009
J. Mazák
Partij(en)
Zaak C-269/071.
Commissie van de Europese Gemeenschappen
tegen
Bondsrepubliek Duitsland
I — Inleiding
1.
De onderhavige procedure is ingesteld op grond van artikel 226 EG en heeft betrekking op bepaalde aspecten van de wetgeving van de Bondsrepubliek Duitsland inzake de inkomstenbelasting, die zijn vastgesteld teneinde het afsluiten van privépensioenverzekeringen, meestal Riester-pensioenen of Riester-uitkeringen2. genoemd, aan te moedigen. Het besluit van de Bondsrepubliek Duitsland om door het verschaffen van financiële voordelen het opbouwen van deze vrijwillige pensioenen te bevorderen, was gebaseerd op demografische wijzigingen en verhoogde druk op het nationale stelsel van wettelijke pensioenvoorzieningen De Riester-pensioenen beogen derhalve de nationale wettelijke ouderdomspensioenen aan te vullen.
2.
In haar verzoekschrift wraakt de Commissie drie aspecten van de Riester-pensioenregeling vervat in de §§ 79 tot en met 99 van het Einkommensteuergesetz (wet op de inkomstenbelasting) (hierna: ‘EStG’).3. Dienovereenkomstig verzoekt de Commissie het Hof ‘[v]ast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door het invoeren en handhaven van de bepalingen van de §§ 79 tot en met 99 EStG inzake de aanvullende pensioenregeling, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 39 EG, artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap4., artikel 18 EG en artikel 12 EG, voor zover krachtens deze bepalingen:
- a)
grensarbeiders (en hun echtgenoten) de toelage wordt geweigerd, wanneer zij niet onbeperkt belastingplichtig zijn;
- b)
het niet is toegestaan dat het opgebouwde kapitaal wordt gebruikt voor een voor eigen woondoeleinden dienende woning, wanneer deze niet in Duitsland is gelegen;
- c)
de ontvangen toelage bij beëindiging van de onbeperkte belastingplicht moet worden terugbetaald.’
3.
Bovendien verzoekt de Commissie, de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.
4.
De Bondsrepubliek Duitsland is van mening dat het verzoek van de Commissie moet worden afgewezen en dat de Commissie in de kosten moet worden verwezen.
II — Rechtskader
A — Communautaire regeling
5.
Artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 luidt als volgt:
- ‘1.
Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
- 2.
Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
[…]’
B — Nationale regeling
6.
§ 1 EStG bepaalt:
- ‘1)
Natuurlijke personen die hun woonplaats of gewone verblijfplaats in Duitsland hebben, zijn onbeperkt belastingplichtig voor de inkomstenbelasting […]
- 2)
[…]
- 3)
Op verzoek worden ook natuurlijke personen die noch hun woonplaats noch hun gewone verblijfplaats in Duitsland hebben, als onbeperkt belastingplichtig voor de inkomstenbelasting behandeld, voor zover zij inkomsten ontvangen die uit Duitsland afkomstig zijn […]. Dit geldt alleen wanneer minstens 90 % van hun inkomen gedurende een kalenderjaar onder de Duitse inkomstenbelasting valt, of wanneer hun inkomen dat niet onder de Duitse inkomstenbelasting valt niet meer dan 6 136 EUR per kalenderjaar bedraagt […]’
7.
§ 10a, lid 1, EStG bepaalt dat verplicht verzekerden die onder de nationale wettelijke pensioenregeling vallen, jaarlijks als buitengewone lasten en tot een bepaalde drempel betalingen mogen aftrekken die ten behoeve van hun spaarpensioen zijn gedaan, alsmede de pensioentoelage uitgekeerd op grond van § 79 en volgende. § 10a, lid 1, EStG bepaalt eveneens dat naast degenen die onder de wettelijke pensioenverzekering vallen, andere groepen personen op dezelfde manier kunnen worden behandeld. §10a, lid 2, EStG verklaart het verband tussen de aftrek van betalingen voor het spaarpensioen en de pensioentoelage, en bepaalt dat het voor de belastingbetaler gunstigste stelsel moet worden toegepast.
8.
§ 79 EStG, onder het hoofdje ‘Toelagegerechtigden’, luidt als volgt:
‘Personen die voor de inkomstenbelasting onbeperkt belastingplichtig zijn krachtens § 10a, lid 1, hebben recht op een pensioentoelage (toelage). Wanneer echtgenoten aan de voorwaarden van § 26, lid 1, voldoen en wanneer slechts één van hen onder de eerste volzin valt, kan ook de andere echtgenoot de toelage verkrijgen wanneer hij een eigen pensioenverzekering heeft afgesloten.’
9.
§ 26 EStG vereist dat in beginsel de echtgenoot van de begunstigde eveneens in de Bondsrepubliek Duitsland onbeperkt belastingplichtig voor de inkomstenbelasting moet zijn.
10.
§ 83 EStG, onder het hoofdje ‘Pensioentoelage’, bepaalt:
‘Afhankelijk van de betaalde pensioenpremies wordt een toelage betaald, bestaande in een basistoelage (§ 84) en een kindertoelage (§ 85).’
11.
§ 92a EStG bepaalt in wezen dat de begunstigde van de pensioentoelage ten minste 10 000 EUR van het door middel van de pensioenspaarovereenkomst opgebouwde kapitaal kan gebruiken voor de aankoop of bouw van een voor eigen woondoeleinden dienende woning in de Bondsrepubliek Duitsland. Het hoogste bedrag dat hiervoor mag worden gebruikt is 50 000 EUR.
12.
§ 93 EStG, getiteld ‘Onjuist gebruik’, bepaalt dat wanneer het opgebouwde kapitaal van het spaarpensioen onjuist wordt gebruikt, de begunstigde de ontvangen pensioentoelage alsmede de bedragen die als buitengewone lasten op grond van § 10a EStG zijn afgetrokken, moet terugbetalen. In § 94 EStG is de daarvoor toepasselijke procedure vastgelegd.
13.
§ 95, lid 1, EStG bepaalt in wezen dat de §§ 93 en 94 EStG mutatis mutandis van toepassing zijn wanneer de begunstigde niet langer in Duitsland woont of daar zijn gewone verblijfplaats heeft, en dus niet langer onbeperkt belastingplichtig is, of wanneer geen verzoek krachtens § 1, lid 3, EStG is ingediend. § 95, lid 2, EStG bepaalt dat op verzoek van de begunstigde de terugbetaling van het betrokken bedrag mag worden uitgesteld tot het begin van de uitbetalingfase. Het uitstel wordt verlengd mits ten minste 15 % van de betalingen uit de pensioenspaarovereenkomst wordt gebruikt ten behoeve van de terugbetalingen.
III — Precontentieuze procedure
14.
Bij aanmaningsbrief van 16 december 2003 stelde de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland formeel in kennis van haar twijfel aangaande de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van drie aspecten van de wettelijke regeling inzake de Riester-pensioenen. De Bondsrepubliek Duitsland beantwoordde deze aanmaningsbrief bij brief van 19 februari 2004, waarin zij meedeelde dat zij de betrokken wettelijke regeling niet als een inbreuk op het gemeenschapsrecht beschouwde.
15.
Op 19 december 2005 zond de Commissie aan de Bondsrepubliek Duitsland een met redenen omkleed advies, waarin zij haar standpunt als vervat in de aanmaningsbrief herhaalde en die lidstaat verzocht om binnen twee maanden na ontvangst de nodige maatregelen te nemen teneinde aan het met redenen omkleed advies te voldoen. Ontevreden met de reactie van de Duitse autoriteiten op dat advies, besloot de Commissie het onderhavige beroep in te stellen, dat op 6 juni 2007 bij de griffie van het Hof werd ingediend.
IV — Het beroep
A — De eerste grief
1. Argumenten van partijen
16.
De Commissie stelt dat het vereiste van § 79 EStG, te weten dat een persoon in Duitsland onbeperkt belastingplichtig moet zijn teneinde te profiteren van de pensioentoelage, een verkapte discriminatie op grond van nationaliteit vormt en derhalve in strijd is met artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. De Commissie benadrukt de achtergrond van de toelage en de omstandigheid dat deze werd ingesteld teneinde betalingen aan een spaarpensioen te bevorderen en daarmee personen te helpen bij het opbouwen van een aanvullend pensioen teneinde het wettelijke ouderdomspensioen te complementeren.
17.
De Commissie is in wezen van mening dat de pensioentoelage een ‘sociaal voordeel’ vormt in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof. De onderhavige pensioentoelage wordt volgens de Commissie ‘in het algemeen’ verleend aan personen op grond van hun objectieve status van werknemer. Het treffen van maatregelen teneinde de pensionering voor te bereiden, vormt een integraal bestanddeel van het arbeidsleven. Het is de beroepsactiviteit die de economische basis van die voorbereiding verschaft. Dienovereenkomstig is de Commissie van mening dat de pensioentoelage onder meer tot doel heeft die economische basis aan te vullen.
18.
De Commissie stelt dat de Bondsrepubliek Duitsland niet betwist dat het voornamelijk personen met een arbeidsovereenkomst zijn die profiteren van het wettelijke ouderdomspensioen en dat zij derhalve de voornaamste begunstigden zijn van de pensioentoelage. Het feit dat er nog andere begunstigden van de toelage zijn, toont alleen maar aan dat de sociale doelstelling die jegens werknemers wordt nagestreefd, zich heeft uitgebreid tot anderen die in een soortgelijke situatie verkeren ten opzichte van het nationale stelsel van wettelijke ouderdomsvoorzieningen. De Commissie stelt dat de toelage, die voorkomt in een ander deel van het EStG dan de bepalingen aangaande de mogelijkheid om tot een bepaalde drempel de betalingen voor het spaarpensioen als buitengewone lasten af te trekken, een minimale steun vormt die niet toeneemt in verhouding tot het inkomen en werd aangenomen ter bescherming van de personen die inzonderheid benadeeld zijn door de hervorming van het nationale wettelijke pensioenstelsel, te weten de personen met een bescheiden inkomen of met een groot gezin. Deze niet-monolithische structuur zorgt ervoor dat echtgenoten die geen activiteit uitoefenen een eigen recht hebben op de pensioentoelage op grond van § 79, lid 2, EStG.
19.
De Commissie is hoe dan ook van mening dat het begrip sociaal voordeel, in overeenstemming met de rechtspraak ter zake, voordelen omvat die worden toegekend op grond van de woonplaats van de begunstigde op het nationale grondgebied. Die rechtspraak is van toepassing op de onderhavige procedure. Bovendien betekent het feit dat het verlenen van de toelage afhangt van de voorwaarde dat de begunstigde een pensioenspaarovereenkomst sluit, niet dat de toelage geen verband houdt met de objectieve status van werknemer of ingezetene. Het is heel normaal dat voor sociale voordelen moet worden voldaan aan voorwaarden die hun sociale doelstelling weerspiegelen. Deze aanpak beantwoordt eveneens aan de doelstelling van artikel 7 van verordening nr. 1612/68, namelijk het bevorderen van het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap. Werknemers uit andere lidstaten verkeren in het algemeen in dezelfde situatie als Duitse werknemers met betrekking tot de bepalingen betreffende de voorbereiding van de pensionering en zijn evenzeer bezorgd over de verlaging van het niveau van het Duitse wettelijke pensioenstelsel waarvoor zij premies betalen. Men zij er in dit verband op bedacht dat artikel 13, lid 2, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen5., bepaalt dat uit een socialezekerheidsperspectief op een werknemer die werkzaam is op het grondgebied van een lidstaat, de wetgeving van die staat van toepassing is, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont. Dit voorschrift geldt ook voor grensarbeiders, die sociale lasten moeten betalen in de lidstaat waar zij werkzaam zijn, mits zij niet eveneens werkzaam zijn in de lidstaat waar zij wonen. Volgens de Commissie maakt § 79 EStG echter onderscheid tussen werknemers die in Duitsland wonen en grensarbeiders, door de toelage te verlenen onder voorwaarde dat de begunstigde in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is. Gelet op de bewoordingen van § 1 EStG komt die voorwaarde neer op een verplichting in Duitsland te wonen, zodat grensarbeiders zijn uitgesloten. Aangezien de meerderheid van de niet-ingezetenen geen Duitser is, vormt deze voorwaarde een verkapte discriminatie op grond van nationaliteit. De Commissie wijst er ook op dat de betrokken werknemers uit Frankrijk en Oostenrijk misschien niet ervoor zullen kiezen, overeenkomstig § 1, lid 3, EStG in Duitsland te worden belast, gezien de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting tussen deze lidstaten en de Bondsrepubliek Duitsland.
20.
Ten aanzien van de stelling van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de vrijwillige aard van de pensioenspaarovereenkomsten, merkt de Commissie op dat de classificatie van een voordeel als een ‘sociaal voordeel’ niet afhangt van het bestaan van elementen die socialezekerheidsuitkeringen kenmerken, met name het verplichte aspect ervan, dat in de context van sociale voordelen doorgaans ontbreekt. Een vrijwillig stelsel kan echter een verplicht verzekeringsstelsel aanvullen, zoals in casu het geval is, aangezien de pensioentoelage gericht is op de opbouw van een pensioen dat het wettelijke ouderdomspensioen aanvult.
21.
De Commissie is, anders dan de Bondsrepubliek Duitsland, van mening dat de pensioentoelage niet een fiscaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. In dit opzicht moet er rekening mee worden gehouden dat de toelage geen invloed heeft op de inkomstenkant van de staatsbegroting doch eerder op de uitgavenkant. De Commissie is van mening dat het hoe dan ook niet relevant is of de toelage wordt aangemerkt als een ‘sociaal’ of als een ‘fiscaal’ voordeel, aangezien artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 waarborgt dat fiscale voordelen ook aan grensarbeiders worden toegekend.
22.
De Commissie voert aan dat grensarbeiders, conform het arrest Schumacker6., eerder op een lijn moeten worden gesteld met ingezeten werknemers, in plaats van van hen te worden onderscheiden, aangezien de in deze zaak aan de orde zijnde grensarbeiders zijn aangesloten bij het Duitse socialezekerheidsstelsel en derhalve, wat hun toekomstige pensioenrechten betreft, in dezelfde situatie verkeren als arbeiders die in Duitsland woonachtig zijn. Bovendien wijst de Commissie erop dat de grensarbeiders in kwestie in het algemeen hun gehele inkomen in Duitsland ontvangen. Zij wijst er voorts op dat de Bondsrepubliek Duitsland niet betwist dat de pensioentoelage een integrerend bestanddeel vormt van het hervormde wettelijke ouderdomspensioen.
23.
Met betrekking tot de argumenten van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de fiscale samenhang7., wijst de Commissie erop dat deze argumenten voor het onderhavige geschil niet relevant zijn. Het feit dat een pensioen door een lidstaat wordt betaald aan ingezetenen van een andere lidstaat en dat het pensioen alleen kan worden belast door de lidstaat waar zij woonachtig zijn, is het gevolg van de verdeling van de bevoegdheid om belasting te heffen, zoals door de twee staten overeengekomen op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Het verdrag tussen de lidstaten verzekert derhalve de fiscale samenhang. Wanneer lidstaten een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot de belasting op pensioenen hebben gesloten, volgt duidelijk uit het arrest Wielockx8. dat ‘[d]e fiscale samenhang […] dus niet [bestaat] op het niveau van een zelfde persoon, door een strikte correlatie tussen de aftrekbaarheid van de premies en de belastingheffing over de pensioenuitkeringen, maar […] zich [bevindt] op een ander niveau, te weten dat van de wederkerigheid van de in de verdragsluitende staten toepasselijke voorschriften’.9.
24.
De Commissie stelt dat op grond van § 85 EStG het bedrag van de pensioentoelage afhangt van het aantal kinderen dat van de persoon in kwestie afhankelijk is. De Commissie is van mening dat het vereiste dat die persoon in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is wanneer hij het betrokken voordeel wil verkrijgen, inbreuk maakt op artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. Bovendien voorziet § 79, lid 2, EStG in een afgeleid recht voor echtgenoten van toelagegerechtigden, op voorwaarde dat de echtgenoot eveneens in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is. De Commissie meent dat, volgens vaste rechtspraak ter zake10., het vereiste dat de echtgenoot van een werknemer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, eveneens inbreuk maakt op artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
25.
De Bondsrepubliek Duitsland vindt dat het vereiste van onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland overeenkomstig § 79, lid 1, EStG geen inbreuk maakt op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 of op artikel 39, lid 2, EG.
26.
De Bondsrepubliek Duitsland wijst erop dat het EStG voorziet in een tweetal stimulansen voor het opbouwen van een aanvullend pensioen, te weten de mogelijkheid om op grond van §10a, lid 1, EStG buitengewone lasten af te trekken en het recht op een pensioentoelage op grond van § 79 e.v. EStG. Anders dan de Commissie, beschouwt de Bondsrepubliek Duitsland de betrokken toelage niet als een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 maar veeleer als een fiscaal voordeel.
27.
De Bondsrepubliek Duitsland voert eveneens aan dat het verlenen van de pensioentoelage geen verband houdt met de objectieve status van de begunstigde als werknemer of ingezetene.
28.
Op grond hiervan meent de Bondsrepubliek Duitsland dat overeenkomstig § 10a, lid 1, EStG, waarnaar § 79 EStG verwijst, het recht op de pensioentoelage niet afhangt van het feit of de begunstigde een werknemer is in de zin van het gemeenschapsrecht, aangezien zij eveneens wordt toegekend aan personen die niet in loondienst werkzaam zijn. Bovendien moet een niet onaanzienlijke groep werknemers zich aansluiten bij beroepspensioenfondsen die specifiek zijn voor hun beroep (bijvoorbeeld artsen en tandartsen). Zij mogen geen betalingen voor het spaarpensioen aftrekken als buitengewone lasten op grond van § 10a, lid 1, EStG en profiteren dus niet van de toelage. Bovendien hangt het verlenen van de toelage niet af van het feit of men normaliter ingezetene van Duitsland is. De vereisten van de §§ 10a en 79 EStG, te weten dat men verzekerd is onder het wettelijke pensioenstelsel en in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, houden geen verband met een woonplaatscriterium. In dit opzicht houdt het vereiste van verzekerd zijn onder het nationale wettelijke pensioenstelsel op grond van § 10a, EStG verband met de plaats waar de werkzaamheden worden verricht en niet met de woonplaats, zoals blijkt uit artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71. Voorts houdt het vereiste van onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland geen verband met het aldaar woonachtig zijn, aangezien grensarbeiders op grond van § 1, lid 3, EStG ervoor kunnen kiezen in Duitsland onbeperkt belastingplichtig te zijn. Bovendien moet iemand, wil hij van de toelage profiteren, in tegenstelling tot de verplichte betalingen aan het wettelijke socialezekerheidsstelsel, vrijwillig een pensioenspaarovereenkomst sluiten met een particuliere verzekeraar en de vereiste betalingen verrichten. Dit vereiste houdt geen verband met de objectieve status van de begunstigde als werknemer of ingezetene. Bovendien — en anders dan de Commissie aanvoert — is het doel dat de wetgever bij het vaststellen van de onderhavige maatregel nastreefde niet maatgevend voor de juridische kwalificatie ervan. Teneinde het opbouwen van aanvullende particuliere pensioenen aan te moedigen, koos de Duitse wetgever voor een fiscaalrechtelijke oplossing, ondanks het feit dat hij werd gemotiveerd door sociale overwegingen.
29.
Volgens de Bondsrepubliek Duitsland is de toelage in kwestie een fiscaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. § 79 e.v. EStG bepaalt dat men, teneinde te profiteren van de betrokken toelage, op grond van § 10a, lid 1, EStG de mogelijkheid moet hebben om buitengewone lasten af te trekken. De Bondsrepubliek Duitsland meent dat § 10a, lid 1, EStG de sleutelbepaling is van de fiscale stimulansen om een aanvullend pensioen op te bouwen. Dit blijkt duidelijk uit de officiële titel van die bepaling (‘Aanvullend spaarpensioen’) en het feit dat § 10a, lid 1, EStG, waarnaar § 79 EStG verwijst, met betrekking tot het recht op de toelage een definitie bevat van de groep personen die recht heeft op de betrokken fiscale stimulansen. Bovendien voorziet § 10a EStG in het zogenoemde ‘gunstigste stelsel’, dat bepaalt of een belastingbetaler recht heeft op een fiscale aftrek met betrekking tot betalingen ten behoeve van het spaarpensioen die het bedrag van de pensioentoelage te boven gaan. De Bondsrepubliek Duitsland beklemtoont de nauwe samenhang tussen de aftrek van buitengewone lasten en de pensioentoelage, die niet alleen blijkt uit de verwijzingen in de wetsteksten zelf, doch eveneens uit het feit dat de toelage een voorschot is op de belastingvermindering die voortvloeit uit de aftrek van buitengewone lasten overeenkomstig § 10a, lid 1, EStG. Bijgevolg stelt de pensioentoelage de begunstigden in staat om, voordat zij hun belastingaangifte hebben ingediend, een gedeelte te verkrijgen van de belastingvermindering waartoe zij zijn gerechtigd op grond van de betalingen die zij ten behoeve van hun spaarpensioen hebben verricht. Bovendien beïnvloedt de pensioentoelage de inkomsten van de staatsbegroting, aangezien betalingen ten behoeve van het spaarpensioen belastingvrij zijn, zodat de belastinginkomsten worden verminderd.
30.
De Bondsrepubliek Duitsland is van mening dat er in casu geen sprake is van een discriminerende behandeling van vergelijkbare situaties. Zij wijst erop dat er volgens vaste rechtspraak sprake van discriminatie is wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties.11. Bovendien verklaarde het Hof in het arrest Meindl: ‘De situatie van ingezetenen en niet-ingezetenen van een staat ter zake van directe belastingen is in de regel niet vergelijkbaar aangezien het inkomen dat een niet-ingezetene op het grondgebied van een staat verwerft, meestal slechts een deel is van zijn totale inkomen, waarvan het zwaartepunt is geconcentreerd op de plaats waar hij woont, en de persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene, die voortvloeit uit zijn totale inkomen en zijn persoonlijke situatie en zijn gezinssituatie, het gemakkelijkst kan worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft; die plaats is doorgaans zijn gebruikelijke woonplaats.’12.
31.
De Bondsrepubliek Duitsland is daarom van mening dat, overeenkomstig het arrest Schumacker13., het in beginsel de staat van de woonplaats en niet de staat van tewerkstelling is die rekening moet houden met de persoonlijke situatie van niet-ingezeten arbeiders. In dit opzicht, en overeenkomstig het arrest Gschwind14., kan een grensarbeider wanneer hij meer dan 90 % van zijn inkomen in Duitsland ontvangt, ervoor kiezen in Duitsland onbeperkt belastingplichtig te zijn om aldus krachtens § 10a, lid 1, EStG de buitengewone lasten te kunnen aftrekken en overeenkomstig § 79 e.v. EStG de toelage te verkrijgen. Wanneer bovendien op grond van verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, gesloten tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek en de Republiek Oostenrijk, grensarbeiders belastingplichtig zijn in de staat waarin zij wonen, is het die staat die rekening moet houden met de persoonlijke situatie van die werknemers en die bevoegd is om fiscale voordelen te verlenen. De Bondsrepubliek Duitsland meent dat zij, nu zij geen belasting kan heffen, niet verplicht is een belastingvoordeel te verlenen bedoeld om het opbouwen van een aanvullend pensioen aan te moedigen, ongeacht of vergelijkbare voordelen in Frankrijk en Oostenrijk worden verleend. De Bondsrepubliek Duitsland wijst er in ieder geval op dat zowel Frankrijk als Oostenrijk financiële stimulansen verlenen voor het opbouwen van dergelijke aanvullende spaarpensioenen.
32.
De Bondsrepubliek Duitsland stelt voorts dat er van verboden discriminatie geen sprake is, zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de criteria die het Hof met betrekking tot het verlenen van sociale voordelen heeft vastgesteld. In het arrest Geven verklaarde het Hof dat een sociaal voordeel kon worden beperkt tot degenen die een voldoende nauwe band met de Duitse samenleving onderhouden zonder die uitkering uitsluitend voor te behouden aan personen die in Duitsland wonen.15. De Duitse wetgever beoogde aldus stimulansen voor het opbouwen van een aanvullend spaarpensioen te verlenen aan personen die een voldoende band met de Duitse samenleving onderhouden, zonder strikt genomen te vorderen dat die personen ingezetenen zijn. Het ontbreken van een dergelijk vereiste blijkt uit de bewoordingen van § 1, lid 3, EStG, op grond waarvan een grensarbeider kan kiezen om in Duitsland onbeperkt belastingplichtig te zijn en aldus te profiteren van de betrokken toelage. De Bondsrepubliek Duitsland is van mening dat deze grensarbeiders, wier situatie is geregeld in een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, onvoldoende banden met die lidstaat onderhouden en dus juridisch gezien integraal zijn verbonden met de staat waar zij wonen.
33.
Aangaande de toelage die aan echtgenoten wordt verleend16., is de Bondsrepubliek Duitsland van mening dat § 79, lid 2, EStG niet in strijd is met artikel 39, lid 2, EG of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, aangezien een echtgenoot die niet in Duitsland woonachtig is, de genoemde toelage, die gereserveerd is voor degenen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn, kan verkrijgen wanneer beide echtgenoten ervoor kiezen in die lidstaat onbeperkt belastingplichtig te zijn en mits 90 % van het gemeenschappelijk inkomen van de echtgenoten in Duitsland is belast en hun in het buitenland belaste inkomen niet hoger is dan 12 272 EUR.
34.
Subsidiair voegt de Bondsrepubliek Duitsland hieraan toe dat indien het Hof van mening mocht zijn dat er sprake is van een verkapte discriminatie, deze laatste gerechtvaardigd is wegens de fiscale samenhang. De toelage die op grond van § 79 EStG wordt verleend, en de mogelijkheid om buitengewone lasten op grond van § 10a, lid 1, EStG af te trekken, vormen een belastingverlaging of belastingvoordeel met betrekking tot betalingen die ten behoeve van het spaarpensioen zijn gedaan. Dat voordeel wordt gecompenseerd doordat de Bondsrepubliek Duitsland in een latere fase alle betalingen uit de pensioenspaarovereenkomst kan belasten op grond van § 22, lid 5, EStG.
2. Beoordeling
35.
In het kader van deze grief overweegt de Commissie dat § 79 EStG inbreuk maakt op artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, aangezien zij vereist dat grensarbeiders en hun echtgenoten in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn teneinde te kunnen profiteren van de in deze nationale regeling bedoelde pensioentoelage.
36.
De pleidooien van partijen met betrekking tot de onderhavige grief concentreren zich in de eerste plaats op de vraag of de pensioentoelage moet worden aangemerkt als een sociaal of een fiscaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, en in de tweede plaats op de vraag of de uitsluiting van die toelage van grensarbeiders die niet in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn, jegens die arbeiders een verkapte discriminatie op grond van nationaliteit vormt, terwijl de partijen in het geding het erover eens zijn dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 inderdaad op de betrokken toelage van toepassing is.
37.
Ik zal eerst onderzoeken of de pensioentoelage moet worden aangemerkt als een sociaal of fiscaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, alvorens te onderzoeken of het vereiste van § 79 EStG, te weten in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn om van de toelage te kunnen profiteren, al dan niet discriminerend van aard is.
38.
In dit verband wijs ik erop dat de Commissie ter terechtzitting van 17 december 2008 bevestigde dat de onderhavige grief alleen betrekking heeft op grensarbeiders die in hun woonstaat belastingplichtig zijn. De Commissie verklaarde ter terechtzitting dat de ‘eerste grief beperkt is tot de gevallen waarin dat recht van belastingheffing uitsluitend aan de naburige woonstaat is toegekend’. De Commissie beklemtoonde evenwel dat deze grief zich niet beperkt tot grensarbeiders uit de Frankrijk en Oostenrijk die er niet overeenkomstig § 1, lid 3, EStG voor kunnen opteren in Duitsland te worden belast. Bovendien verlangt de Commissie in de onderhavige procedure alleen een vaststelling van niet-nakoming met betrekking tot de pensioentoelage en niet met betrekking tot de mogelijkheid om bepaalde betalingen ten behoeve van het spaarpensioen af te trekken overeenkomstig § 10a, lid 1, EStG.
39.
Voor zover mij bekend, heeft het Hof zich nog niet specifiek uitgelaten over het verschil of anderszins tussen de voordelen van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. Het Hof heeft evenwel verklaard dat onder ‘sociale voordelen’ moeten worden verstaan ‘alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken’.17. Bovendien heeft het Hof verklaard dat de verwijzing naar ‘sociale voordelen’ in die bepaling niet limitatief mag worden uitgelegd.18.
40.
Teneinde te kunnen vaststellen of de pensioentoelage een sociaal of een fiscaal voordeel is, is het nodig de doelstelling ervan te onderzoeken alsmede de voorwaarden waaronder zij wordt verleend, en niet alleen maar haar classificatie naar nationaal recht. De omstandigheid dat de bepalingen betreffende het verlenen van de pensioentoelage deel uitmaken van de Duitse wet inzake de inkomstenbelasting, is mijns inziens niet doorslaggevend voor het bepalen van haar juridische aard of kwalificatie en derhalve voor de vraag of zij moet worden aangemerkt als een sociaal of fiscaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
41.
Uit de stukken blijkt duidelijk dat de Bondsrepubliek Duitsland ernaar heeft gestreefd het opbouwen van Riester-pensioenen te stimuleren door middel van een pensioentoelage en door de mogelijkheid om de betalingen ten behoeve van het spaarpensioen als buitengewone lasten van het belastbare inkomen af te trekken. Het is bovendien algemeen bekend dat de invoering van Riester-pensioenen gemotiveerd werd door demografische wijzigingen in Duitsland en de noodzaak het nationale wettelijke pensioenstelsel te hervormen. Het Riester-pensioenstelsel is dus bedoeld als een aanvulling op het nationale wettelijke pensioenstelsel, waarvan het niveau van de uitkeringen in de toekomst zal worden verlaagd. Het Riester-pensioenstelsel richt zich derhalve rechtstreeks tot de personen die door de hervorming van het nationale wettelijke pensioenstelsel worden geraakt.
42.
Mijns inziens blijkt duidelijk uit de stukken, en wordt dan ook door de Bondsrepubliek Duitsland niet betwist, dat de betrokken financiële stimulansen werden verleend19. om te waarborgen dat gepensioneerden na hun arbeidsleven een redelijk pensioen zouden hebben. Ik ben daarom van mening dat het verlenen van de betrokken financiële stimulansen berust op sociale overwegingen.
43.
Ofschoon ik akkoord ga met het argument van de Bondsrepubliek Duitsland dat de sociale doelstelling van een nationaal voordeel op zichzelf niet voldoende is om dat voordeel als een ‘sociaal voordeel’ in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 te kwalificeren, ben ik, gezien de rechtspraak van het Hof, van mening dat de door de Bondsrepubliek Duitsland nagestreefde doelstelling bij het verlenen van de pensioentoelage pleit voor de classificatie ervan als een sociaal voordeel. In dit verband wijs ik erop dat het Hof al heeft aanvaard dat onder het begrip ‘sociaal voordeel’ in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 ook het door de wetgeving van een lidstaat voorziene gewaarborgd inkomen voor bejaarden valt.20.
44.
Het sluiten van een Riester-pensioenspaarovereenkomst en de betalingen ten behoeve daarvan zijn duidelijk van vrijwillige aard. Anders dan de Bondsrepubliek Duitsland aanvoert, doet de vrijwillige aard van het Riester-pensioenstelsel mijns inziens echter geen afbreuk aan het feit dat de pensioentoelage die overeenkomstig § 79 EStG wordt verleend, een financiële stimulans naar Duits recht is om te waarborgen dat de begunstigden, zij het in de eerste plaats op hun eigen initiatief, verzekerd zijn van een toereikend ouderdomspensioen. Ik ben van mening dat het in beginsel in strijd zou zijn met de doelstelling en de geest van de communautaire regeling inzake de vrijheid van verkeer van werknemers, indien een voordeel niet geacht zou kunnen worden een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 te zijn, uitsluitend op grond van de vrijwillige aard van het stelsel dat dit voordeel verleent.21.
45.
In het onderhavige geding wordt niet betwist dat de pensioentoelage onder meer wordt verleend aan personen die niet als werknemers in de zin van artikel 39 EG kunnen worden aangemerkt en dat sommige werknemers in feite niet de toelage ontvangen omdat zij onder andere pensioenstelsels dan het nationale wettelijke ouderdomspensioenstelsel vallen en derhalve door de wijzigingen in laatstgenoemd stelsel niet worden geraakt. Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt echter dat het voornamelijk bezoldigde werknemers zijn die onder het nationale wettelijke pensioenstelsel vallen en daarom de voornaamste doelgroep van het Riester-pensioenstelsel en uiteindelijk de voornaamste begunstigden van de pensioentoelage zijn.22. Het ontbreken van een perfecte samenhang tussen de potentiële begunstigden van de pensioentoelage en de definitie van werknemer in de zin van artikel 39 EG, zoals uitgelegd in de rechtspraak van dit Hof, doet naar mijn mening geen afbreuk aan het feit dat de toelage, in de woorden van de rechtspraak van het Hof, ‘in het algemeen’ wordt toegekend aan nationale werknemers wegens hun objectieve status van werknemer, en tot doel heeft te verzekeren dat deze werknemers over een voldoende ouderdomspensioen beschikken in het licht van de hervorming van het nationale wettelijke pensioenstelsel.23. Ik ben daarom van mening dat de pensioentoelage in het algemeen wordt toegekend aan personen op grond van hun objectieve status van werknemer, zoals door de Commissie aangevoerd.
46.
In haar pleidooi heeft de Bondsrepubliek Duitsland geprobeerd aan te tonen dat de pensioentoelage eerder een fiscaal dan een sociaal voordeel is, aangezien die toelage onlosmakelijk vervlochten is met de mogelijkheid om betalingen ten behoeve van het spaarpensioen tot een zekere hoogte als buitengewone lasten af te trekken op grond van § 10a, lid 1, EStG. In feite stelt die lidstaat dat de toelage niet meer is dan een voorschot op een latere belastingvermindering die wordt vastgesteld overeenkomstig § 10a, lid 2, EStG. Ik ben evenwel van mening dat, ofschoon er kennelijk een verband bestaat tussen de pensioentoelage en de mogelijkheid om betalingen ten behoeve van het spaarpensioen af te trekken, niet in de laatste plaats omdat zij beide zijn gemotiveerd door de hervorming van het nationale wettelijke pensioenstelsel, de toelage een minimumsteun is die betaald wordt in het spaarpensioen van een begunstigde24., ongeacht zijn inkomen. De mogelijkheid om betalingen aan het spaarpensioen tot een zekere hoogte als buitengewone lasten af te trekken op grond van § 10a, lid 1, EStG, is naar mijn mening een apart en bijkomend voordeel dat op grond van de hoogte van het inkomen kan worden verkregen en economisch van de pensioentoelage kan worden gescheiden.
47.
Ik ben daarom van mening dat de in het onderhavige geding aan de orde zijnde pensioentoelage een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
48.
Aangezien ik van mening ben dat de pensioentoelage een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 is, zal ik vanuit dat perspectief, en niet vanuit een belastingperspectief, de vraag van de discriminatie onderzoeken.
49.
Aangaande de discriminatiekwestie zij eraan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling in artikel 39 EG en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie, die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden. Tenzij zij objectief gerechtvaardigd en evenredig aan het nagestreefde doel is, moet een bepaling van nationaal recht als indirect discriminerend worden beschouwd, wanneer zij naar haar aard migrerende werknemers eerder kan treffen dan nationale werknemers en derhalve meer in het bijzonder migrerende werknemers dreigt te benadelen.25.
50.
Krachtens artikel 7 van verordening nr. 1612/68 geniet een migrerende werknemer daarom dezelfde sociale voordelen als nationale werknemers. Overeenkomstig vaste rechtspraak strekt het in die bepaling genoemde begrip werknemer zich uit tot grensarbeiders, die hetzelfde recht hebben om daarop een beroep te doen als iedere andere werknemer die in die bepaling is bedoeld.26.
51.
In haar pleidooi stelde de Commissie dat als gevolg van de bewoordingen van § 1 EStG het vereiste van onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland synoniem is met ingezetenschap in die lidstaat, waardoor in feite grensarbeiders worden uitgesloten van het profijt van de pensioentoelage. Ofschoon de Bondsrepubliek Duitsland deze stelling van de Commissie aanvocht, erkende zij in feite in haar pleidooi dat onderscheid wordt gemaakt tussen ingezeten werknemers en grensarbeiders uit Frankrijk en Oostenrijk met betrekking tot het verlenen van de toelage, aangezien deze werknemers misschien niet ervoor zullen kiezen in Duitsland onbeperkt belastingplichtig te zijn. Ten aanzien van andere grensarbeiders blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat deze werknemers, die niet in Duitsland woonachtig of gedomicilieerd zijn, niet van de pensioentoelage kunnen profiteren, behoudens wanneer zij overeenkomstig § 1, lid 3, EStG ervoor kiezen in Duitsland onbeperkt belastingplichtig te zijn.
52.
Op grond hiervan komt het mij voor dat in beginsel niet-ingezetenen niet van de toelage kunnen profiteren. Bovendien meen ik, anders dan de Bondsrepubliek Duitsland, dat de mogelijkheid voor bepaalde grensarbeiders om op grond van § 1, lid 3, EStG ervoor te kiezen in Duitsland onbeperkt belastingplichtig te zijn, in deze opvatting geen verandering brengt. Het opteren voor onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland is, hoe dan ook, niet mogelijk tenzij 90 % van het inkomen van de betrokken werknemer in Duitsland is belast en het niet in Duitsland belaste inkomen niet meer bedraagt dan 6 135 EUR.27. Wegens de zwaarwichtige vereisten waaraan de betrokken grensarbeiders moeten voldoen teneinde de status van onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland te verkrijgen, geloof ik dat in elk geval sommige grensarbeiders in feite zijn uitgesloten van het profiteren van de pensioentoelage als gevolg van hun woonstaat. Aangezien volgens de rechtspraak van het Hof niet-ingezetenen meestal buitenlanders zijn28., komt het mij voor dat de Commissie in de onderhavige procedure heeft aangetoond dat de voorwaarde van § 79 EStG, te weten het in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn teneinde te kunnen profiteren van een sociaal voordeel, gemakkelijker door Duitse werknemers kan worden vervuld dan door grensarbeiders uit andere lidstaten, en daarom een verkapte discriminatie vormt die bij artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 is verboden.
53.
Bovendien, en anders dan door de Bondsrepubliek Duitsland bepleit, vind ik dat de uitspraak van het Hof in de zaak Geven29., betreffende het ontbreken van een voldoende nauwe band met de samenleving van de lidstaat die het sociale voordeel verschaft, niet van toepassing is op de onderhavige procedure.
54.
De pensioentoelage is een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, dat wordt verleend als een onderdeel van de hervorming van het Duitse wettelijke pensioenstelsel. Uit de bewoordingen van § 10a, lid 1, en § 79 EStG blijkt dat een grensarbeider onder meer verzekerd moet zijn onder het nationale wettelijke pensioenstelsel in Duitsland teneinde de toelage te ontvangen. Die voorwaarde, die door de Commissie in het kader van haar pleidooi in het geheel niet wordt aangevochten, waarborgt dat de betrokken grensarbeiders verplicht zijn bijdragen te betalen aan het Duitse socialezekerheidsstelsel. Bovendien wijs ik er met nadruk op dat grensarbeiders evenzeer door de hervormingen van het wettelijk pensioenstelsel worden geraakt als werknemers die in de Bondsrepubliek Duitsland woonachtig en onbeperkt belastingplichtig zijn.30. Mijns inziens hebben de grensarbeiders in de onderhavige procedure derhalve een voldoende nauwe band met de Duitse samenleving om te profiteren van het betrokken sociale voordeel.31.
55.
Gelet op het bovenstaande ben ik eveneens van mening dat het vereiste dat een grensarbeider in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is teneinde te kunnen profiteren van het in § 85 EStG bedoelde supplement op grond van het aantal kinderen dat van de werknemer afhankelijk is, discriminatoir van aard is en inbreuk maakt op artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
56.
Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof32. dat op een sociaal voordeel aanspraak kan worden gemaakt door de echtgenoot van een werknemer die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1612/68 valt. In feite profiteert de echtgenoot van een werknemer indirect van de gelijke behandeling die aan de migrerende werknemer wordt toegekend.33. Aangezien het vereiste van de onbeperkte belastingplichtigheid in Duitsland in het algemeen neerkomt op een woonplaatsvereiste waaraan uiteraard gemakkelijker kan worden voldaan door Duitse werknemers of hun echtgenoten, die meestal in Duitsland wonen, dan door werknemers uit andere lidstaten of hun echtgenoten, die vaker in een andere lidstaat wonen34., ben ik van mening dat het vereiste op grond van § 79 EStG juncto § 26 EStG dat een grensarbeider en zijn echtgenoot in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn wanneer de echtgenoot de pensioentoelage wenst te verkrijgen, eveneens inbreuk maakt op artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
57.
Ik geef het Hof daarom in overweging vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door het invoeren en handhaven van de bepalingen van de §§ 79 tot en met 99 EStG inzake de aanvullende pensioenregeling, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 39 EG en artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/69, voor zover krachtens deze bepalingen aan grensarbeiders en hun echtgenoten de pensioentoelage wordt geweigerd, wanneer zij in die lidstaat niet onbeperkt belastingplichtig zijn.
B — De tweede grief
1. Argumenten van partijen
58.
Volgens de Commissie kan de begunstigde van een pensioentoelage krachtens § 92a EStG binnen bepaalde grenzen het in zijn spaarpensioen opgebouwde kapitaal gebruiken voor het verwerven van een voor eigen woondoeleinden dienende woning, mits deze in de Bondsrepubliek is gelegen. De Commissie is van mening dat die voorwaarde het gebruik van een sociaal voordeel beperkt, aangezien grensarbeiders dit kapitaal niet mogen gebruiken voor een in een andere lidstaat gelegen woning. Volgens de Commissie vormt de nadelige behandeling van grensarbeiders een verkapte discriminatie op grond van nationaliteit en maakt zij inbreuk op artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. De Commissie wijst er eveneens op dat het verbod van de betrokken discriminatie niet afhangt van een de-minimisregel. Hoe dan ook, zo voert de Commissie aan, kan het tijdelijk gebruik van een bedrag tot 50 000 EUR in bepaalde omstandigheden een niet te verwaarlozen voordeel vormen. Bovendien neemt de Commissie in aanmerking dat de Bondsrepubliek Duitsland heeft erkend dat het betrokken voordeel de verkrijging van een eigen woning vergemakkelijkt.
59.
Anders dan de Bondsrepubliek Duitsland stelt, te weten dat de betrokken voorwaarde migrerende werknemers en Duitse werknemers op gelijke wijze raakt, is de Commissie van mening dat grensarbeiders in het algemeen niet naar Duitsland verhuizen. Bovendien schaffen Duitse werknemers alleen in uitzonderlijke gevallen een woning buiten hun lidstaat aan. In het arrest Ritter-Coulais35. oordeelde het Hof dat niet-ingezetenen eerder in aanmerking komen om eigenaar te zijn van een woning buiten Duitsland dan ingezetenen. De Commissie wijst er eveneens op dat het Hof de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak Hartmann36. niet heeft gevolgd, aangezien het de vaste rechtspraak, te weten dat grensarbeiders recht hebben op sociale voordelen, bevestigde.
60.
Anders dan de Bondsrepubliek Duitsland, is de Commissie van mening dat de uitbreiding van het betrokken voordeel tot grensarbeiders geen negatieve gevolgen heeft voor het Duitse socialezekerheidsstelsel.
61.
Eveneens anders dan de Bondsrepubliek Duitsland, meent de Commissie dat er geen enkele aanwijzing bestaat dat de pensioentoelage een maatregel is die beoogt de bouw van woningen te bevorderen. Die lidstaat ontkent in ieder geval niet dat het verwerven van een woning die vlak over de grens in het buitenland is gelegen, in het algemeen de huisvestingssituatie in Duitsland ten goede komt. Evenmin bestaat het risico van een conflict tussen het huisvestingsbeleid van de Bondsrepubliek Duitsland en haar naburige lidstaten. De in § 92a EStG geboden mogelijkheid om een gedeelte van het kapitaal in kwestie voor een woning te gebruiken, geldt niet alleen voor de bouw van een woning maar eveneens voor de aankoop daarvan. Wanneer in het nabijgelegen buitenland een overvloed aan huizen bestaat, zou de werknemer meer geïnteresseerd zijn in het kopen van een woning dan in het bouwen daarvan, waardoor hij de lidstaat steunt bij het wegwerken van het overschot.
62.
De Bondsrepubliek Duitsland meent dat de mogelijkheid om overeenkomstig § 92a EStG binnen bepaalde grenzen het in het spaarpensioen opgebouwde kapitaal te gebruiken voor het verwerven van een uitsluitend in Duitsland gelegen woning, geen inbreuk vormt op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 of artikel 39, lid 2, EG.
63.
De Bondsrepubliek Duitsland meent dat de betrokken beperking geen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit vormt. De locatie van de woning is vanuit het gezichtspunt van de verwerver neutraal. Bovendien vormt de betrokken beperking geen verkapte discriminatie aangezien zij dezelfde gevolgen heeft voor Duitse werknemers en voor werknemers uit andere lidstaten. Noch Duitse werknemers noch werknemers uit andere lidstaten die in het buitenland wonen, kunnen gebruik maken van het kapitaal om een in het buitenland gelegen woning te kopen of te bouwen. De Bondsrepubliek Duitsland overweegt dat de uitspraak in de zaak Ritter-Coulais37., te weten dat niet-ingezetenen vaker eigenaar van huizen buiten Duitsland zijn dan ingezetenen, in feite aantoont dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van verkapte discriminatie. In de onderhavige zaak zijn de woningen nog niet gebouwd of verworven, terwijl in de zaak Ritter-Coulais de aan de orde zijnde fiscale maatregelen betrekking hadden op bestaande woningen. Volgens de Bondsrepubliek Duitsland is het op lange termijn in het belang van de werknemers uit andere lidstaten die in Duitsland werken om een woning in die lidstaat te verwerven, simpelweg omdat zij al in het buitenland een woning bezitten en derhalve in zulke stimulansen niet meer geïnteresseerd zijn. Bovendien, en overeenkomstig de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak Hartmann38., heeft artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 tot doel de buitenlandse werknemers te verzekeren van dezelfde voordelen ‘op het grondgebied van de staat waar hij werkt’. Een maatregel vormt geen inbreuk wanneer hij op het nationale grondgebied tot voordeel strekt van zowel Duitse als buitenlandse werknemers.
64.
De Bondsrepubliek Duitsland is van mening dat de betrokken maatregel geen beperking op het vrije verkeer van werknemers vormt, aangezien hij de keuze van de werkplaats niet beïnvloedt. Een andere beoordeling zou ertoe leiden dat alle voordelen, verschaft in de lidstaat waar men werkt en niet in de lidstaat waar men woont, beperkingen op het vrije verkeer van werknemers zouden vormen. Hoe dan ook, zijn de gevolgen van § 92a EStG voor het vrije verkeer van werknemers te ver verwijderd en te indirect.
65.
Subsidiair meent de Bondsrepubliek Duitsland dat de beperking of de discriminatoire maatregel kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang. In zijn conclusie in zaak C-152/05 Commissie/Duitsland39. was advocaat-generaal Bot van mening dat de wens om het woningbestand in Duitsland uit te breiden, kan worden beschouwd als een dwingende reden van algemeen belang.40. Het gebruik van het kapitaal van de pensioentoelage bevordert de verwezenlijking van dat algemeen belang.
66.
Daar komt bij dat het feit dat iemand eigenaar van zijn woning is, een garantie vormt voor zijn levensstandaard als gepensioneerde en het niveau van aanvullende betalingen uit het socialezekerheidsstelsel als gevolg van demografische wijzigingen vermindert. Wanneer de begunstigden eigenaars zijn van hun woning, behoeven zij niet een hoge huur te betalen, waardoor zij het socialezekerheidsstelsel ontlasten. De bescherming van het socialezekerheidsstelsel is een rechtmatige doelstelling overeenkomstig het arrest ITC.41. Anders dan de Commissie stelt, kunnen deze doelstellingen niet worden verwezenlijkt door de aankoop van een woning in het grensgebied van een andere lidstaat.
67.
Met betrekking tot het beleid ten aanzien van de bouw van woningen stelt de Bondsrepubliek Duitsland dat het gemeenschapsrecht een lidstaat er niet toe verplicht de voordelen betreffende de aankoop en de bouw van onroerend goed uit te breiden tot andere lidstaten. Bouwsubsidie valt niet onder de bevoegdheden van de Gemeenschap. Bovendien is de Bondsrepubliek Duitsland van mening dat de uitbreiding van § 92a EStG het huisvestingsbeleid van een andere lidstaat kan beïnvloeden of zelfs verstoren.
2. Beoordeling
68.
In het kader van haar tweede grief voert de Commissie aan dat § 92a EStG, dat belet dat de begunstigde van een pensioentoelage het opgebouwde kapitaal van zijn spaarpensioen gebruikt om een woning voor eigen gebruik te kopen of te bouwen tenzij deze in de Bondsrepubliek Duitsland is gelegen, een verkapte discriminatie op grond van nationaliteit vormt en inbreuk maakt op artikel 39, lid 2, EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. Ter terechtzitting stelde de Commissie dat de onderhavige grief betrekking heeft op alle grensarbeiders en niet alleen op degenen die in hun woonstaat worden belast.
69.
Niet wordt betwist dat § 92a EStG grensarbeiders niet toestaat om tot een bepaald bedrag het kapitaal van hun spaarpensioen te gebruiken voor de bouw of de aankoop van een woning voor eigen gebruik, gelegen in een andere lidstaat dan Duitsland. Het opgebouwde kapitaal mag wél worden gebruikt voor de bouw of de aankoop van een woning in Duitsland.
70.
Naar mijn mening beperkt § 92a EStG in feite de mogelijkheid van grensarbeiders om te profiteren van een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, aangezien zij het betrokken kapitaal niet mogen gebruiken om voor eigen gebruik een woning te bouwen of aan te kopen die in hun woonstaat is gelegen. Ofschoon het juist is dat, zoals de Bondsrepubliek Duitsland stelt, zowel Duitse werknemers als werknemers uit andere lidstaten die in het buitenland woonachtig zijn, het kapitaal niet mogen gebruiken voor de aankoop of de bouw van een daar gelegen woning en § 92a EStG derhalve niet specifiek betrekking heeft op niet-ingezetenen, zijn deze laatsten naar mijn mening wel vaker dan ingezetenen eigenaar van een buiten het Duitse grondgebied gelegen woning.42.
71.
Ik ben daarom van mening dat de betrokken beperking een indirecte discriminatie vormt op grond van nationaliteit. Mijns inziens benadeelt § 92a EStG grensarbeiders in Duitsland die een woning voor eigen gebruik wensen te bouwen of te kopen op het grondgebied van een andere lidstaat, en is zij daarom in het algemeen in strijd met artikel 39 EG en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68. Daar komt bij dat mijns inziens de betrokken discriminatie praktische repercussies heeft voor de grensarbeiders, omdat zij hun in feite de mogelijkheid ontneemt om tot een bedrag van 50 000 EUR rentevrij te lenen43. uit het kapitaal in hun spaarpensioen ten behoeve van de bouw of de aankoop van een woning in een andere lidstaat dan Duitsland.44.
72.
Bijgevolg moet worden onderzocht of het betrokken vereiste gerechtvaardigd kan worden en of het evenredig is met het nagestreefde doel.
73.
De Bondsrepubliek Duitsland stelt in feite dat het vereiste van § 92a EStG, te weten dat de woning gelegen is op het nationale grondgebied, gerechtvaardigd wordt door de doelstelling een voldoende woonaanbod te verzekeren. Ofschoon de doelstelling tegemoet te komen aan de vraag naar woonruimte een doelstelling is van algemeen belang, is mijns inziens — gelet op 's Hofs arrest Commissie/Duitsland45. en aangezien die doelstelling eveneens kan worden verwezenlijkt wanneer grensarbeiders hun woning in een andere lidstaat dan Duitsland handhaven — het vereiste van § 92a EStG, betreffende de ligging in Duitsland, onevenredig van aard.46. Met betrekking tot de stelling van de Bondsrepubliek Duitsland dat wanneer de mogelijkheid om het kapitaal van het spaarpensioen te gebruiken voor de aankoop of de bouw van een woning zou worden uitgebreid tot het grondgebied van een andere lidstaat, dit het huisvestingsbeleid van die staat zou verstoren, ben ik bovendien van mening dat dat risico als hypothetisch moet worden beschouwd, aangezien de Bondsrepubliek Duitsland heeft nagelaten enig bewijs van een mogelijke strijd of verstoring over te leggen.
74.
Aangaande de stelling van de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot het behoud van haar socialezekerheidsstelsel, blijkt uit het arrest ITC47. dat het risico op ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel inderdaad een dwingende reden van algemeen belang kan vormen. Een dergelijk risico van financiële instabiliteit is echter naar mijn mening in de onderhavige zaak niet aangetoond. De Bondsrepubliek Duitsland heeft niet verklaard hoe het gebruik van opgebouwd kapitaal van een spaarpensioen teneinde een woning buiten het Duitse grondgebied te kopen of te bouwen, het financieel evenwicht van het Duitse socialezekerheidsstelsel kan ondermijnen. Het ontbreken van een dergelijke verklaring is bijzonder nijpend, omdat uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat grensarbeiders alleen van de pensioentoelage kunnen profiteren wanneer zij verzekerd zijn onder het Duitse wettelijke ouderdomspensioenstelsel.
75.
Ik geef het Hof daarom in overweging vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 39 EG en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door aan grensarbeiders het recht te ontzeggen het in hun spaarpensioen opgebouwde kapitaal te gebruiken voor het kopen of bouwen van een voor eigen woondoeleinden bestemde woning, wanneer deze niet op het grondgebied van die lidstaat is gelegen.
C — De derde grief
1. Argumenten van partijen
76.
De Commissie is van mening dat de verplichting om de pensioentoelage terug te betalen overeenkomstig § 95 EStG, in combinatie met de §§ 93 en 94 EStG, inbreuk maakt op artikel 39 EG, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 en de artikelen 12 EG en 18 EG.
77.
Wat de werknemers betreft, voert de Commissie aan dat de betrokken bepalingen van het nationale recht indirect discrimineren tegen grensarbeiders en migrerende werknemers. Volgens de Commissie ligt het meer voor de hand dat grensarbeiders en migrerende werknemers ophouden in Duitsland onbeperkt belastingplichtig te zijn, door hun baan in Duitsland op te zeggen en in een andere lidstaat te gaan werken, dan Duitse werknemers. De betrokken wettelijke bepalingen kunnen ertoe leiden dat grensarbeiders en migrerende werknemers al om te beginnen geen aanspraak maken op de pensioentoelage om de terugbetaling ervan te voorkomen.
78.
De Commissie stelt eveneens dat de betrokken bepalingen het vrije verkeer van werknemers beperken. Naar analogie met 's Hofs arrest Lasteyrie du Saillant48., stelt zij dat de nationale bepalingen in kwestie de Duitse onderdanen die hun land verlaten teneinde hun recht op vrij verkeer uit te oefenen, benadelen in vergelijking met degenen die in Duitsland blijven. De Commissie meent dat de Bondsrepubliek Duitsland zich, bij vertrek, bepaalde bezittingen van de betrokken persoon toe-eigent. Dit zou niet gebeuren wanneer die persoon in Duitsland bleef.
79.
De Commissie meent dat, ofschoon de voorwaarden voor de terugbetaling van de toelage de strengheid van de betrokken bepalingen kunnen matigen, deze voorwaarden niets veranderen aan het feit dat de toelage moet worden terugbetaald. Replicerend op hetgeen de Bondsrepubliek Duitsland bij pleidooi heeft gesteld49., is de Commissie bovendien van mening dat de uitspraak van het Hof in het arrest N50. op de onderhavige zaak niet van toepassing is. De zaak N had betrekking op de latente waardeaangroei van aandeelhoudersrechten, die bij het verlaten van het nationale grondgebied alvorens hij was gerealiseerd, werd belast wanneer een zekerheidsstelling ontbrak. De Bondsrepubliek Duitsland poogt aan te tonen dat de betalingsopschorting in dat geval, zonder de verplichting zekerheid te stellen, de restrictieve aard van de betalingsverplichting wegens vertrek zou opheffen. De Commissie merkt echter op, dat de opschorting van de betaling tot de waardeaangroei zou zijn gerealiseerd, zonder de verplichting een zekerheid te stellen, zou hebben geleid tot de belasting ervan alsof de betrokkene het nationale grondgebied niet had verlaten. Derhalve is een dergelijke belastingheffing volstrekt normaal, zelfs wanneer de betrokkene het nationale grondgebied niet verlaat. In het onderhavige geval behoeft evenwel de pensioentoelage niet te worden terugbetaald wanneer de betrokkene het nationale grondgebied niet verlaat.
80.
Aangaande de stelling van de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot het ontbreken van de bevoegdheid om degenen die Duitsland verlaten aan te slaan51., wijst de Commissie erop dat die lidstaat die stelling in de eerste plaats aanvoert om aan te tonen dat er van discriminatie geen sprake is, en in de tweede plaats bij wijze van rechtvaardiging op grond van fiscale samenhang.
81.
De Commissie meent dat overeenkomstig het arrest Wielockx52. en gelet op de wederkerige aard van verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, de omstandigheid dat personen die Duitsland verlaten in de toekomst niet in die lidstaat kunnen worden aangeslagen, geen doorslaggevend verschil vormt in verhouding tot degenen die daar blijven. De Commissie wijst er eveneens op dat degenen die in Duitsland blijven, tientallen jaren lang niet worden aangeslagen. Dit kan niet worden vergeleken met het ontmoedigende effect van de terugbetalingsverplichting.
82.
De Commissie is eveneens van mening dat de onbevoegdheid van de Bondsrepubliek Duitsland om diegenen die Duitsland verlaten aan te slaan, niet kan worden aangevoerd als een op redenen van fiscale samenhang gebaseerde rechtvaardiging. Fiscale samenhang blijft in stand door de verdeling van de bevoegdheid belastingen te heffen, die staten in verdragen ter voorkoming van dubbele belasting overeenkomen.
83.
Voorts vindt de Commissie dat de betrokken bepalingen inbreuk maken op de artikelen 12 EG en 18 EG met betrekking tot personen die met pensioen zijn gegaan en personen die nooit in een arbeidsovereenkomst zijn getreden.
84.
De Commissie is van mening dat de litigieuze terugbetalingsverplichting inbreuk maakt op artikel 12 EG, aangezien zij een indirecte discriminatie vormt doordat zij in hoofdzaak niet-onderdanen raakt. Het aantal niet-onderdanen die naar hun land van oorsprong terugkeren wanneer zij met pensioen gaan, is veel groter dan het aantal Duitsers die in het buitenland met pensioen gaan. Bovendien maakt de terugbetalingsverplichting inbreuk op artikel 18 EG, aangezien het burgers van de Europese Unie, ongeacht hun nationaliteit, ervan weerhoudt hun woonplaats naar een andere lidstaat over te brengen.
85.
Ter terechtzitting heeft de Commissie er eveneens op gewezen dat de Bondsrepubliek Duitsland de doelstelling van de pensioentoelage over het hoofd ziet, alsmede het feit dat zonder de hervormingen van het Duitse wettelijke pensioenstelsel werknemers die niet langer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn, een volledig wettelijk ouderdomspensioen zouden hebben ontvangen, dat in die lidstaat niet zou worden belast.
86.
De Bondsrepubliek Duitsland stelt dat § 95 EStG geen inbreuk maakt op het beginsel van het vrije verkeer van werknemers of op de artikelen 12 EG en 18 EG.
87.
In de eerste plaats is de verplichting om de toelage terug te betalen wanneer men niet langer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, niet een echte barrière voor het vrije verkeer van werknemers, aangezien zij niet tot gevolg heeft dat de betrokkenen ontmoedigd worden in het buitenland te gaan werken of hun woonplaats naar een andere lidstaat over te brengen.
88.
De Bondsrepubliek Duitsland benadrukt het feit dat overeenkomstig § 95, lid 2, EStG de terugbetaling van de toelage op verzoek kan worden uitgesteld tot betalingen op grond van de pensioenspaarovereenkomst worden verricht (pas wanneer de begunstigde de leeftijd van 60 jaar bereikt). Bovendien wordt, zelfs als het moment van betaling uit het spaarpensioen is aangebroken, het rentevrije moratorium verlengd, mits ten minste 15 % van de krachtens de pensioenspaarovereenkomst uitbetaalde bedragen wordt aangewend voor de terugbetaling. Bovendien wordt de betrokken persoon van de terugbetalingsverplichting vrijgesteld wanneer hij opnieuw in Duitsland onbeperkt belastingplichtig wordt.
89.
De Bondsrepubliek Duitsland wijst erop dat de begunstigde van de toelage alleen de toelage als bepaald in § 79 e.v. EStG en de belastingvermindering voortspruitend uit de aftrek van buitengewone lasten overeenkomstig § 10a EStG moet terugbetalen. Derhalve wordt, anders dan in de situatie van de arresten Lasteyrie du Saillant53. en N54., geen andere ‘vertrekbelasting’ geheven. Bovendien wees het Hof er in het arrest N55. op, dat het uitstel van betaling, waarvoor geen zekerheid behoeft te worden gesteld, het restrictieve karakter van een verplichting tot betaling wegens vertrek kan tenietdoen.
90.
De Bondsrepubliek Duitsland is derhalve van mening dat de Commissie, door voortdurend te verwijzen naar het ‘ontmoedigend effect’, het psychologische gevolg van de terugbetaling voor personen die hebben besloten hun werkplaats of domicilie te wijzigen, overdrijft.
91.
De Bondsrepubliek Duitsland meent eveneens dat degenen die niet langer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn, niet financieel worden achtergesteld bij degenen die die status handhaven. Er is dus geen sprake van een ongelijke behandeling. Overeenkomstig § 22, lid 5, EStG wordt over betalingen uit een pensioenspaarovereenkomst in Duitsland inkomstenbelasting geheven wanneer de betrokkene aldaar onbeperkt belastingplichtig is. Wanneer iemand niet in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, worden betalingen uit het spaarpensioen aldaar niet belast, hetgeen in feite de betrokken terugbetalingsverplichting compenseert. Met behulp van een aantal rekenkundige voorbeelden voert de Bondsrepubliek Duitsland aan dat iemand die het nationale grondgebied verlaat, niet wordt benadeeld maar eerder een voordeel geniet, door het feit dat betalingen uit het spaarpensioen in die lidstaat niet worden belast. Bovendien wordt dit voordeel niet tenietgedaan door het feit dat betalingen uit het spaarpensioen in de lidstaat van de woonplaats worden belast overeenkomstig de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting. In het algemeen worden de betalingen uit het spaarpensioen in de woonstaat niet of niet volledig belast.
92.
Subsidiair stelt de Bondsrepubliek Duitsland dat de terugbetalingsverplichting krachtens § 95 EStG gerechtvaardigd is om redenen van fiscale samenhang.
2. Beoordeling
93.
Met haar derde grief overweegt de Commissie dat de verplichting om de pensioentoelage terug te betalen wanneer men in Duitsland niet langer onbeperkt belastingplichtig is, als bepaald in § 95 EStG juncto de §§ 93 en 94 EStG, inbreuk maakt op artikel 39 EG, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 en de artikelen 12 EG en 18 EG.
94.
De Commissie is van mening dat de betrokken regeling in de eerste plaats niet-Duitse werknemers raakt en daarbij inbreuk maakt op artikel 39 EG, aangezien het aantal niet-Duitse werknemers die hun baan verlaten om in een andere lidstaat te gaan werken, groter is dan het aantal Duitse werknemers die daartoe overgaan.
95.
Bovendien stelt de Commissie dat de betrokken regeling inbreuk maakt op artikel 12 EG, aangezien het aantal niet-onderdanen die na het einde van hun arbeidsleven terugkeren naar hun land van herkomst, veel groter is dan het aantal Duitse gepensioneerden die in het buitenland met pensioen gaan.
96.
Naar mijn mening is de betrokken regeling indirect discriminerend ten aanzien van grensarbeiders en migrerende werknemers. Voor dergelijke werknemers, die in het algemeen geen Duitse werknemers zijn, ligt het meer voor de hand dat zij hun baan in Duitsland opgeven teneinde in een andere lidstaat te gaan werken en derhalve niet langer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn, dan voor Duitse werknemers. Daarom bestaat het gevaar dat de betrokken regeling met name niet-Duitse werknemers benadeelt.56.
97.
Bovendien ben ik van mening dat de betrokken regeling indirect discriminerend is ten opzichte van burgers van de Europese Unie uit andere lidstaten dan Duitsland. Het ligt meer voor de hand dat niet-Duitse onderdanen aan het einde van hun arbeidsleven terugkeren naar hun land van herkomst en derhalve niet langer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn, dan dat Duitse onderdanen in het buitenland met pensioen gaan.
98.
De Commissie is ook van mening dat de terugbetalingsverplichting het vrije verkeer van werknemers ontmoedigt.
99.
In het arrest ITC57. verklaarde het Hof dat nationale bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, een belemmering van die vrijheid opleveren, zelfs wanneer zij los van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn.
100.
Ik ben van mening dat de betrokken terugbetalingsverplichting de uitoefening van het recht van vrij verkeer krachtens artikel 39 EG van Duitse werknemers beperkt, aangezien zij een ontmoedigend effect heeft op degenen die in een andere lidstaat wensen te werken. Een dergelijke werknemer, die dus mogelijk niet meer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, wordt ongunstig behandeld in vergelijking met iemand die in Duitsland blijft werken en aldaar onbeperkt belastingplichtig is. De Duitse werknemer die in het buitenland wenst te gaan werken, zal, indien hij wegens zijn buitenlandse werkzaamheden niet langer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, worden verplicht de pensioentoelage terug te betalen, terwijl hij, wanneer hij geen gebruik maakt van de gelegenheid om zijn recht van vrij verkeer krachtens artikel 39 EG uit te oefenen, en in Duitsland blijft werken, daartoe niet zal worden verplicht. Mijns inziens zal dit verschil in behandeling de Duitse werknemers er waarschijnlijk van weerhouden in het buitenland te gaan werken.
101.
Met betrekking tot de inbreuk op de rechten die in artikel 18 EG aan de burgers van de Europese Unie worden toegekend, ben ik eveneens van mening dat de bovenstaande redenering58. van toepassing is op Duitse onderdanen die aan het einde van hun arbeidsleven in het buitenland met pensioen wensen te gaan. Volgens vaste rechtspraak vormt een nationale wettelijke regeling die bepaalde onderdanen van de betrokken lidstaat benadeelt, louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking van de vrijheden die elke burger van de Europese Unie op grond van artikel 18, lid 1, EG geniet.59.
102.
Mijns inziens blijven de discriminerende en beperkende gevolgen van de onderhavige regeling — ofschoon ongetwijfeld verbeterd of verminderd door het tijdstip en de voorwaarden van de terugbetaling als vastgelegd in de betrokken regeling — niettemin voortduren jegens werknemers of burgers van de Europese Unie die niet langer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn wegens de verplaatsing van hun werk of woonplaats van Duitsland naar een andere lidstaat.60. Bovendien heft de omstandigheid dat zulke werknemers of burgers van de Europese Unie in Duitsland geen belasting verschuldigd zijn op betalingen uit het spaarpensioen wanneer dit tot uitkering komt, anders dan de Bondsrepubliek Duitsland stelt, geenszins de betrokken discriminatie of beperking op. De Bondsrepubliek Duitsland wijst er in haar pleidooi zelf op dat de bevoegdheid om zulke betalingen te belasten, aan andere lidstaten is toegekend op grond van verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, die tussen die lidstaten en de Bondsrepubliek Duitsland zijn gesloten. Ik ben van mening dat de Bondsrepubliek Duitsland zich niet kan beroepen op het feit dat de betalingen uit het spaarpensioen in andere lidstaten mogelijk niet of tegen een lager tarief worden belast, om aan te tonen dat de onderhavige discriminatie of beperking is opgeheven. Dergelijke omstandigheden heffen de betrokken discriminatie of beperking niet op, maar kunnen alleen incidenteel de gevolgen ervan beperken.
103.
Daar komt bij, dat mijns inziens op het beginsel van fiscale samenhang61. geen beroep kan worden gedaan om de onderhavige terugbetalingsverplichting te rechtvaardigen. Het komt mij voor dat de fiscale samenhang wordt verzekerd door de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting, die door de Bondsrepubliek Duitsland met andere lidstaten zijn gesloten op basis van wederkerigheid.62.
104.
Ik wijs er eveneens op dat er mijns inziens geen strikte samenhang of band bestaat tussen het verlenen van de pensioentoelage en de mogelijkheid voor de Bondsrepubliek Duitsland om in de toekomst belasting te heffen over de betalingen van de spaarpensioenen wanneer zij tot uitkering komen.63.
105.
De pensioentoelage is overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 een sociaal eerder dan een fiscaal voordeel, dat onder bepaalde voorwaarden wordt betaald aan personen die krachtens het Duitse wettelijke pensioenstelsel zijn verzekerd, teneinde financiële stimulansen te geven aan hen die na de hervormingen van het vorige stelsel hun eigen pensioen willen opbouwen. Ik zie dus niet in waarom zulke werknemers of burgers van de Europese Unie, die niet langer in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn, maar niettemin door de hervormingen van het Duitse wettelijke pensioenstelsel worden geraakt64., de pensioentoelage op grond van § 95 EStG zouden moeten terugbetalen.
106.
Ik geef daarom het Hof in overweging vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 39 EG, artikel 7 van verordening nr. 1612/68 en de artikelen 12 EG en 18 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door overeenkomstig § 95 EStG juncto de §§ 93 en 94 EStG bij de beëindiging van de onbeperkte belastingplicht in die lidstaat de terugbetaling van de pensioentoelage te eisen.
V — Kosten
107.
Krachtens artikel 69, lid 2, van 's Hofs Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie een dergelijke vordering heeft ingesteld en gelet op hetgeen hierboven over de uitkomst van het beroep is gesteld, ben ik van mening dat deze vordering moet worden toegewezen.
VI — Conclusie
108.
Ik geef het Hof in overweging:
- 1)
vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door het invoeren en handhaven van de bepalingen van de §§ 79 tot en met 99 EStG inzake de aanvullende pensioenregeling, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 39 EG, artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, artikel 18 EG en artikel 12 EG, voor zover krachtens deze bepalingen:
- —
aan grensarbeiders en hun echtgenoten de pensioentoelage wordt geweigerd, wanneer zij in die lidstaat niet onbeperkt belastingplichtig zijn;
- —
het grensarbeiders niet is toegestaan het in hun spaarpensioen opgebouwde kapitaal te gebruiken voor het kopen of bouwen van een voor eigen woondoeleinden bestemde woning, wanneer deze niet op het grondgebied van die lidstaat is gelegen;
- —
de ontvangen pensioentoelage bij de beëindiging van de onbeperkte belastingplicht in die lidstaat moet worden terugbetaald;
- 2)
de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in haar eigen kosten alsmede de kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2009
De Riester-pensioenen worden soms pensioenen van de tweede/derde zuil genoemd.
De bepalingen van het EStG, waarover het in de onderhavige procedure gaat, zijn vervat in het ‘Alterseinkünftegesetz’ van 5 juli 2004, Gesetz zur Neuordnung der einkommensteuerrechtlichen Behandlung von Altersvorsorgeeinkünften und Altersbezügen (wet inzake nieuwe voorschriften betreffende de fiscale behandeling van inkomsten uit spaarpensioenen en ouderdomspensioenen), Bundesgesetzblatt 2004 I, blz. 1427.
PB L 257, blz. 2.
PB L 149, blz. 2.
Arrest van 14 februari 1995, Finanzamt Köln-Altstadt/Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225).
Zie punt 34 van deze conclusie.
Arrest van 11 augustus 1995, Wielockx/Inspecteur der directe belastingen (C-80/94, Jurispr. blz. I-2493).
Zie punt 24 van het arrest.
Zie arresten van 30 september 1975, Cristini/Société nationale des chemins de fer français (32/75, Jurispr. blz. 1085); 16 december 1976, Inzirillo/Caisse d'allocations familiales de l'arrondissement de Lyon (63/76, Jurispr. blz. 2057); 12 juli 1984, Castelli/Rijksdienst voor Werknemerpensioenen (C-261/83, Jurispr. blz. 3199); 20 juni 1985, Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening/Deak (94/84, Jurispr. blz. 1873); 18 juni 1987, Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te Courcelles/Lebon (316/85, Jurispr. blz. 2811); 26 februari 1992, Bernini/Minister van Onderwijs en Wetenschappen (C-3/90, Jurispr. blz. I-1071); 27 mei 1993, Schmid/Belgische Staat (C-310/91, Jurispr. blz. I-3011); en 8 juni 1999, Meeusen/Hoofddirectie Informatie Beheer Groep (C-337/97, Jurispr. blz. I-3289).
Zie arrest Schumacker, aangehaald in voetnoot 6, punt 30, en arrest van 14 september 1999, Gschwind/Finanzamt Aachen-Aussenstadt (C-391/97, Jurispr. blz. I-5451, punt 21).
Arrest van 25 januari 2007, Finanzamt Dinslaken/Meindl (C-329/05, Jurispr. blz. I-1107, punt 23).
Aangehaald in voetnoot 6.
Aangehaald in voetnoot 11.
Arrest van 18 juli 2007, Geven/Land Nordrhein-Westfalen (C-213/05, Jurispr. blz. I-6347).
Wanneer een echtgenoot niet zelf gekwalificeerd is voor het ontvangen van de pensioentoelage op grond van §10a, lid 1, EStG.
Zie het arrest Geven, aangehaald in voetnoot 15, punt 12; zie ook arresten van 14 januari 1982, Reina/Landeskreditbank Baden-Württemberg (65/81, Jurispr. blz. 33, punt 12); 27 maart 1985, Hoeckx/Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn Kalmthout (249/83, Jurispr. blz. 973, punt 20); 27 november 1997, Meints/Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (C-57/96, Jurispr. blz. I-6689, punt 39), en 12 mei 1998, Martínez Sala/Freistaat Bayern (C-85/96, Jurispr. blz. I-2691, punt 25).
Arrest Meints, aangehaald in voetnoot 17, punt 39.
In de vorm van de pensioentoelage en de aftrek als buitengewone lasten van het belastbare inkomen van betalingen ten behoeve van het spaarpensioen.
Zie, naar analogie, arrest Castelli, aangehaald in voetnoot 10, en arrest van 6 juni 1985, Frascogna/Caisse des dépôts et consignations (157/84, Jurispr. blz. 1739).
Ik ben bovendien van mening dat het in de onderhavige zaak, waar de toelage wordt verleend op grond van een vrijwillig stelsel dat gedeeltelijk in de plaats komt van een verplicht socialezekerheidsstelsel, in hoge mate onredelijk zou zijn een werknemer van een voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 te beroven, uitsluitend op grond dat dit is verleend in het kader van een vrijwillig stelsel.
In het kader van haar pleidooi heeft de Commissie zich beroepen op statistieken van het Duitse bureau voor de statistiek (Statistisches Bundesamt) en aangevoerd dat 75 tot 80 % van degenen die op de werkplek actief zijn, bezoldigde werknemers zijn die onder de verplichte sociale verzekering vallen.
Ik wijs erop dat de onderhavige grief alleen betrekking heeft op grensarbeiders en indirect op hun echtgenoten. De Commissie heeft niet gevorderd dat de Bondsrepubliek Duitsland de pensioentoelage moet uitbreiden tot welke andere categorie personen dan ook.
Hieruit blijkt derhalve dat, anders dan de aftrek van buitengewone lasten, de pensioentoelage deel gaat uitmaken van het bedrag van het spaarpensioen. Bovendien heeft de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerd dat overeenkomstig § 88 EStG het recht op de toelage al ontstaat door het verloop van het kalenderjaar waarin betalingen ten behoeve van de pensioenspaarovereenkomst plaatsvonden.
Arrest Meints, aangehaald in voetnoot 17, punten 44 en 45.
Zie hiervoor arresten Meints, aangehaald in voetnoot 17, punt 50, en Meeusen, aangehaald in voetnoot 10, punt 21; zie ook arrest van 18 juli 2007 Hartmann/Freistaat Bayern (C-212/05, Jurispr. blz. I-6303, punt 24).
Dit bedrag wordt verdubbeld in het geval van een echtpaar.
Zie arrest Schumacker, aangehaald in voetnoot 6, punt 28; arrest van 27 juni 1996 Asscher/Staatssecretaris van Financiën (C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punt 38); arresten Hartmann, aangehaald in voetnoot 26, punt 31, en Meeusen, aangehaald in voetnoot 10, punten 23 en 24.
Arrest aangehaald in voetnoot 15.
De Bondsrepubliek Duitsland stelde dat grensarbeiders uit Frankrijk en Oostenrijk, die belastingplichtig zijn in de lidstaat waar zij woonachtig zijn, soortgelijke geldelijke stimulansen kunnen verkrijgen in hun woonstaat. Ik ben van mening dat op het feit dat soortgelijke of zelfs voordeligere geldelijke stimulansen, die aan werknemers in hun woonstaat ter beschikking staan, door de Bondsrepubliek Duitsland geen beroep mag worden gedaan teneinde aan te tonen dat van discriminatie met betrekking tot een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 geen sprake is. Het is in dit verband van belang er wederom op te wijzen dat grensarbeiders uit Frankrijk en Oostenrijk, die premies betalen aan het Duitse socialezekerheidsstelsel, door de hervorming van dat stelsel op dezelfde wijze rechtstreeks worden geraakt als ingezeten werknemers. Die grensarbeiders zouden derhalve de mogelijkheid moeten hebben te profiteren van de pensioentoelage. Naar mijn mening is het eveneens van belang dat het Hof de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de zaak Hartmann, te weten ‘dat grensarbeiders in de context van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 slechts recht hebben op gelijke behandeling in de lidstaat van arbeid met betrekking tot de toekenning van sociale voordelen, voor zover dergelijke voordelen rechtstreeks en uitsluitend arbeidsgerelateerd zijn’, niet heeft gevolgd. Zie punt 55 van de conclusie en punt 27 van het arrest (aangehaald in voetnoot 26). Bovendien behandelde het Hof in de zaak Hartmann niet de kwestie die door de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk aan de orde was gesteld, te weten dat ‘het onbillijk zou zijn wanneer een grensarbeider wiens woonplaats en arbeidsplaats in twee verschillende lidstaten zijn gelegen, wordt toegestaan in beide lidstaten dezelfde sociale voordelen te genieten en deze voordelen te combineren. Om dat risico weg te nemen, kan, gelet op het feit dat verordening nr. 1612/68 geen coördinatieregels bevat om cumulatie van uitkeringen te voorkomen, de mogelijkheid om de ouderschapsuitkering te ‘exporteren’ naar de lidstaat waar de grensarbeider woont, worden uitgesloten’. Zie punt 23 van het arrest (aangehaald in voetnoot 26). Nu een communautaire regeling ter zake ontbreekt en gezien de buitengewoon ingewikkelde kwesties, meen ik niet dat het Hof dergelijke anticumulatieregels zou moeten toepassen.
Zie naar analogie arrest Hartmann, aangehaald in voetnoot 26, punten 36 en 37.
Zie voetnoot 10.
Zie naar analogie arrest Hartmann, aangehaald in voetnoot 26, punten 24 en 25.
Zie arrest Hartmann, aangehaald in voetnoot 26, punt 31.
Arrest van 21 februari 2006, Ritter-Coulais/Finanzamt Germersheim (C-152/03, Jurispr. blz. I-1711).
Zie citaat in voetnoot 30. Zie voorts punt 63 van deze conclusie.
Arrest aangehaald in voetnoot 35.
Arrest aangehaald in voetnoot 26.
Arrest van 17 januari 2008, Commissie/Duitsland (C-152/05, Jurispr. blz. I-39).
Zie punt 86 van de conclusie.
Arrest van 11 januari 2007, ITC/Bundesagentur für Arbeit (C-208/05, Jurispr. blz. I-181, punten 38–42).
Zie naar analogie arrest Ritter-Coulais, aangehaald in voetnoot 35, punt 36.
Zie § 92a EStG voor de terugbetalingscondities van de leningen.
Met betrekking tot de opmerkingen van de Bondsrepubliek Duitsland aangaande de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak Hartmann, te weten dat een maatregel geen inbreuk vormt wanneer hij voorziet in een voordeel voor zowel Duitse als buitenlandse werknemers op het nationale grondgebied (zie punt 63 supra), wijs ik erop dat, zoals de Commissie stelt, de conclusie in dit opzicht niet werd gevolgd. In de eerste plaats oordeelde het Hof dat een onderdaan van een lidstaat die, met behoud van zijn dienstverband in deze staat, zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht en sindsdien zijn beroepswerkzaamheid als grensarbeider uitoefent, aanspraak kan maken op de hoedanigheid van ‘migrerende werknemer’ in de zin van verordening nr. 1612/68. Het Hof oordeelde eveneens dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 zich ertegen verzet dat de echtgenoot van een migrerende werknemer die in een lidstaat een beroepswerkzaamheid uitoefent, wanneer hij geen betaalde arbeid verricht en in een andere lidstaat woont, uitgesloten is van een ouderschapsuitkering op grond dat hij woonplaats noch gewone verblijfplaats in eerstgenoemde staat heeft.
Arrest aangehaald in voetnoot 39.
Zie punten 27 en 28 van het arrest Commissie/Duitsland (aangehaald in voetnoot 39). In zijn conclusie in deze zaak verklaarde advocaat-generaal Bot: ‘[…] de verwerving of de bouw van een woning op het grondgebied van een andere lidstaat door […] niet-ingezetenen, en met name door de grensarbeiders, draagt ertoe bij dat de vraag naar woningen in Duitsland afneemt. Deze niet-ingezetenen zouden dus de Duitse woningmarkt niet belasten en niet sterker op de al bestaande grote vraag drukken’ (punt 93).
Arrest aangehaald in voetnoot 41, punt 43.
Arrest van 11 maart 2004, Lasteyrie du Saillant/Ministère de l'Économie, des Finances et de l'Industrie (C-9/02, Jurispr. blz. I-2409).
Zie punt 89 van deze conclusie.
Arrest van 7 september 2006, N/Inspecteur van de Belastingdienst Oost/kantoor Almelo (C-470/04, Jurispr. blz. I-7409).
Zie onder meer punt 91 van deze conclusie.
Arrest aangehaald in voetnoot 8. Zie ook het pleidooi van de Commissie in punt 23 van deze conclusie.
Arrest aangehaald in voetnoot 48.
Arrest aangehaald in voetnoot 50.
Zie punt 36 van het arrest.
Ofschoon de Commissie geen specifieke statistische gegevens inzake werknemers heeft voorgelegd, wees zij er in haar verzoekschrift op dat tussen 1991 en 2004 meer dan 75 % van degenen die Duitsland verlieten om naar het buitenland te gaan, geen Duitse onderdanen waren.
Aangehaald in voetnoot 41, punt 33.
Zie punt 100 van deze conclusie.
Arresten van 18 juli 2006, De Cuyper/Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (C-406/04, Jurispr. blz. I-6947, punt 39), en 26 oktober 2006, Tas-Hagen en Tas/Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (C-192/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 31).
De gebeurtenis die de terugbetalingverplichting definitief vastlegt, is de wijziging van de lidstaat waar de werknemer werkzaam is of de wijziging van de woonplaats van de burger van de Europese Unie en het teloorgaan van de onbeperkte belastingplicht in Duitsland. Ik acht daarom de stelling van de Commissie, dat de terugbetalingsverplichting iemand ervan kan weerhouden de toelage aan te vragen teneinde de terugbetaling te vermijden, bijzonder overtuigend. Zie punt 77 van deze conclusie.
Het Hof heeft geoordeeld dat de noodzaak de samenhang van een belastingstelsel te verzekeren, bepalingen kan rechtvaardigen die de fundamentele vrijheden kunnen beperken. Zie arresten van 28 januari 1992, Bachmann/Belgische Staat (C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 28), en 28 januari 1992, Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punt 21).
Zie hiervoor het arrest Wielockx, aangehaald in voetnoot 8, punten 23–26).
In de arresten Bachmann en Commissie/België (aangehaald in voetnoot 61) oordeelde het Hof ‘dat er een rechtstreeks verband bestond tussen de aftrekbaarheid van de in het kader van ouderdoms- en overlijdensverzekeringen voldane premies en de heffing van belasting over de ter zake ontvangen uitkeringen, een verband dat behouden diende te blijven ter waarborging van de samenhang van het betrokken belastingstelsel’. Zie arrest van 12 december 2002, De Groot/Staatssecretaris van Financiën (C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 108).
Aangezien hun toekomstige Duitse wettelijke pensioenen in beginsel door de hervorming van dat stelsel worden verminderd.