HR, 24-12-2010, nr. 09/03620
ECLI:NL:HR:2010:BO4916
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
09/03620
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BO4916
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO4916, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO4916
ECLI:NL:PHR:2010:BO4916, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO4916
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Zakenrecht/procesrecht. Eigendom (van briljant). Bewijs van eigendom ontkracht? (art. 81 RO).
24 december 2010
Eerste Kamer
09/03620
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.V. Jansen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 82639/HA ZA 05-787 van de rechtbank Alkmaar van 16 november 2005 en 1 november 2006,
b. de arresten in de zaak 106.006.228/01, rolnummer 136/07 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 november 2007 (tussenarrest) en 28 april 2009 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.
Conclusie 19‑11‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1.
In deze zaak strijden partijen over de eigendom van een diamant. In cassatie staat het bewijsoordeel van het hof ter discussie. Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
2.
De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 2.1 t/m 2.12 van het eindvonnis van de rechtbank (zie r.o. 3 van het tussenarrest van het hof). Kort samengevat komen zij op het volgende neer.
- (i)
In 1980/1981 heeft [betrokkene 1] voor zijn broer, de echtgenoot van [verweerster], een briljant gekocht ter gelegenheid van de geboorte van de tweeling van [verweerster] en haar echtgenoot. De briljant is (later) in een ring gezet.
- (ii)
Bij een inbraak in de nacht van 18 februari 2002 in de woning van [verweerster] is (onder meer) de ring met de briljant gestolen.
- (iii)
Op 7 maart 2002 heeft [eiser] bij [A] te Amsterdam een briljant (zonder ring) aangeboden ter taxatie voor verkoop. De taxatie is uitgevoerd door de eigenaar van [A], [betrokkene 1] voornoemd. Deze herkende de briljant als die welke hij destijds voor zijn broer had gekocht.
- (iv)
[Eiser] is strafrechtelijk vervolgd en uiteindelijk bij arrest van 21 september 2004 van het gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken van de hem ten laste gelegde diefstal en heling van de onder hem in beslag genomen briljant.
- (v)
Bij arrest van 27 april 2006 van het gerechtshof te 's‑Gravenhage is de teruggave van de in beslag genomen briljant aan [eiser] gelast.
- (vi)
[Verweerster] heeft vervolgens conservatoir beslag doen leggen op de briljant onder de Staat der Nederlanden, Dienst Domeinen.
3.
Bij exploot van 8 augustus 2005 heeft [verweerster] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar en een verklaring voor recht gevorderd dat zij enig rechthebbende is op de onder [eiser] in beslag genomen briljant. [Verweerster] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de onder [eiser] in beslag genomen briljant beantwoordt aan de omschrijving van de bij de inbraak in haar woning gestolen briljant.
4.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en daartoe aangevoerd dat de onder hem in beslag genomen briljant in de jaren '80 door zijn vader in Canada is gekocht en vervolgens door hem is uit- en ingevoerd naar Irak, zodat de briljant aan zijn ouders toebehoort. Voorts heeft [eiser] gesteld dat hij ten tijde van de inbeslagname de steen van zijn moeder had meegekregen om hem met het oog op zijn naderende huwelijk te laten taxeren.
5.
Na een tussenvonnis van 16 november 2005 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 1 november 2006 de vordering van [verweerster] afgewezen.
6.
[Verweerster] is van het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam.
7.
Bij tussenarrest van 29 november 2007 heeft het hof [verweerster] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij eigenares is van de onder [eiser] in beslag genomen briljant.
8.
Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, waarbij op verzoek van [verweerster] zeven getuigen en [verweerster] als partijgetuige zijn gehoord en op verzoek van [eiser] één getuige (de moeder van [eiser]) is gehoord, heeft het hof bij eindarrest van 28 april 2009 geoordeeld dat uit de verklaringen van de door [verweerster] voorgebrachte getuigen, beschouwd in onderling verband en samenhang, kan worden afgeleid dat [verweerster] eigenares is van de onder [eiser] in beslag genomen briljant (r.o. 2.4). Voorts heeft het hof geoordeeld dat dit bewijs door [eiser] niet is ontkracht (r.o. 2.5). Het hof heeft bijgevolg het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, voor recht verklaard dat [verweerster] enig rechthebbende is van de onder [eiser] in beslag genomen briljant.
9.
[Eiser] is tegen het eindarrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerster] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
10.
Het middel keert zich in zijn vier onderdelen tegen het oordeel van het hof dat het door [verweerster] geleverde bewijs door [eiser] niet is ontkracht.
11.
Onderdeel 1 van het middel heeft betrekking op hetgeen het hof — in r.o. 2.5.1 — heeft overwogen met betrekking tot de door de moeder van [eiser] als getuige afgelegde verklaring. Het onderdeel acht de overweging van het hof onvoldoende gemotiveerd en derhalve onbegrijpelijk, omdat het hof slechts bepaalde elementen uit de verklaring van de moeder heeft geselecteerd en heeft nagelaten duidelijk te maken waarom het — tegen de achtergrond van de wezenlijke stelling van [eiser] dat hij de onder hem in beslag genomen briljant van zijn moeder had meegekregen ter taxatie — relevante andere elementen uit die verklaring niet bij zijn overweging heeft betrokken.
12.
Uitgangspunt bij de beoordeling van dit onderdeel moet zijn dat het selecteren en wegen van de afgelegde getuigenverklaringen aan het hof als feitenrechter is voorbehouden. Daarbij had het hof de vrijheid de verklaring (of onderdelen daarvan) van de ene getuige geloofwaardiger te oordelen dan die van de andere getuigen. Het hof behoefde die keuze niet telkens te motiveren, als maar voldoende inzichtelijk is op grond van welke gedachtengang het hof tot zijn keuze en uiteindelijk tot zijn bewijsoordeel is gekomen. Vgl. HR 11 februari 1994, NJ 1994, 651 nt. HJS en HR 16 oktober 1998, NL 1999, 7. Zie voorts T.R. Hidma, Bewijswaardering in civilibus, Trema 2005, blz. 301–306, blz. 303; H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, 2e dr. 2009, blz. 167.
13.
Onder dit uitgangspunt is de gewraakte overweging van het hof met betrekking tot de door de moeder van [eiser] afgelegde getuigenverklaring voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de omschrijving die de moeder heeft gegeven van de briljant die zij volgens haar verklaring in Irak van haar man heeft gekregen, minder gedetailleerd is dan de omschrijving die de door [verweerster] voorgebrachte getuigen van de bij [verweerster] gestolen briljant hebben gegeven, en dat reeds daarom aan de verklaring van de moeder minder gewicht toekomt dan aan de verklaringen van de door [verweerster] voorgebrachte getuigen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Uitgaande van dit oordeel, kon het hof, zonder verder in te gaan op andere elementen in de verklaring van de moeder, oordelen dat [eiser] met deze verklaring het door [verweerster] geleverde bewijs niet heeft ontkracht. Het onderdeel faalt derhalve.
14.
Onderdeel 2 van het middel verwijt het hof niet inzichtelijk te hebben gemaakt hoe het hof tot zijn oordeel — in r.o. 2.5.2 — is gekomen omtrent de verklaring die de deskundige F.J.M. Vermaas onder ede in de tegen [eiser] gevoerde strafzaak heeft afgelegd. Volgens het onderdeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom het hof in de onderhavige zaak tot een andere waardering van die verklaring is gekomen dan in de strafzaak, waar de verklaring tot vrijspraak heeft geleid.
15.
Het onderdeel zal niet tot cassatie kunnen leiden. Het verliest uit het oog dat de bewijswaarderingsmaatstaf in civiele zaken niet dezelfde is als in strafzaken. In strafzaken moet de rechter tot de overtuiging komen dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan, terwijl in civiele zaken in het algemeen een redelijke mate van zekerheid voldoende is om te kunnen oordelen dat een partij is geslaagd in het haar opgedragen bewijs van door de wederpartij betwiste feiten of omstandigheden. Vgl. Hidma, a.w., blz. 301. Zie ook H.L.G. Wieten, Bewijs, 3e dr. 2008, blz. 2. Bovendien ziet het onderdeel eraan voorbij dat een vrijspraak in een strafzaak de civiele rechter bewijsrechtelijk niet bindt. Zie bijv. HR 3 december 2004, NJ 2005, 160 nt. MMM. Het hof mocht daarom volstaan met een motivering die is toegespitst op de bewijswaardering van de verklaring in de onderhavige civiele zaak, en was niet gehouden deze bewijswaardering te motiveren tegenover de betekenis die in de strafzaak aan de verklaring is toegekend.
16.
Onderdeel 3 van het middel valt uiteen in twee subonderdelen.
17.
Subonderdeel 3.a is gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 2.5.3 met betrekking tot het door [eiser] overgelegde document dat volgens [eiser] betrekking heeft op de invoer van de door zijn vader in Canada gekochte briljant vanuit Canada naar Irak. Het onderdeel klaagt dat, voor zover de overweging impliceert dat het aan [eiser] is om de echtheid van dat document te bewijzen, het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijslastverdeling, en dat, voor zover de overweging inhoudt dat het document [eiser] niet kan baten, reeds omdat de echtheid daarvan door [verweerster] gemotiveerd is betwist, het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk is.
18.
Het subonderdeel faalt, omdat het berust op een verkeerde lezing van de bestreden overweging. De bestreden overweging heeft blijkens r.o. 2.5 betrekking op de vraag of het bedoelde document het door [verweerster] geleverde bewijs kan ontkrachten. Het oordeel betreft derhalve de vraag of [eiser] door overlegging van het document tegenbewijs heeft geleverd. Bij deze stand van zaken heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijslastverdeling op dit punt, noch onbegrijpelijk beslist door te overwegen dat het op de weg van [eiser] had gelegen om, nu [verweerster] de echtheid van het document gemotiveerd heeft betwist, het proces-verbaal over te leggen van het onderzoek dat — onbestreden tussen partijen — is verricht naar de echtheid van het document.
19.
Subonderdeel 3.b keert zich tegen de overweging van het hof — in r.o. 2.5.4 — dat [eiser] ook geen aankoopbewijs van de diamant heeft overgelegd. Volgens het subonderdeel is deze overweging onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat het aankoopbewijs tot de gedingstukken behoort, nu [verweerster] het aankoopbewijs reeds in het geding had gebracht bij de dagvaarding in eerste aanleg.
20.
Het subonderdeel kan geen doel treffen. De door [verweerster] in het geding gebrachte aankoopverklaring (productie 26 bij de inleidende dagvaarding) is een gefaxt exemplaar, met betrekking waartoe [verweerster] gemotiveerd heeft gesteld dat deze kennelijk vervalst is (zie o.m. inleidende dagvaarding onder 33, memorie van grieven, toelichting op grief 1). Ter comparitie van de rechtbank op 27 januari 2007 heeft de rechtbank beslist dat [eiser] het origineel van de aankoopverklaring zal overleggen. Uit de gedingstukken blijkt niet (en het middel stelt ook niet) dat [eiser] in eerste aanleg of in hoger beroep het origineel van de aankoopverklaring heeft overgelegd. In dit licht heeft het hof met de gewraakte overweging klaarblijkelijk tot uitdrukking willen brengen dat [eiser] niet het origineel van het aankoopbewijs in het geding heeft gebracht en dat, nu dit niet is gebeurd, het weliswaar tot de gedingstukken behorende, maar door [verweerster] gemotiveerd als vervalst bestreden gefaxte exemplaar het door [verweerster] geleverde bewijs niet kan ontkrachten. Dit oordeel is onjuist, noch onbegrijpelijk.
21.
Onderdeel 4 van het middel bouwt rechtstreeks voort op de eerder aangevoerde klachten en zal het lot daarvan moeten delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,