ABRvS, 24-05-2017, nr. 201700249/1/R6
ECLI:NL:RVS:2017:1359
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-05-2017
- Zaaknummer
201700249/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:1359, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑05‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2017/2715
Uitspraak 24‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Slotjes, herziening 2 (Van Oldeneellaan 1)" vastgesteld.
201700249/1/R6.
Datum uitspraak: 24 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Oosterhout,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Slotjes, herziening 2 (Van Oldeneellaan 1)" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2017, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, zijn verschenen.
Verder is ter zitting Somnium Real Estate B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in de bouw van 33 woningen in het plangebied. Het plangebied is gelegen tussen de Van Oldeneellaan aan de noordzijde, de Spijtenburgstraat aan de westzijde, de Apollostraat aan de zuidzijde en de Keiweg aan de oostzijde van het plangebied. Op dit terrein was voorheen een politiebureau gevestigd. [appellante] woont op korte afstand ten zuidwesten van het plangebied. Zij vreest dat verwezenlijking van de in het plan ten noorden van haar woning voorziene parkeerplaatsen ten koste gaat van het woon- en leefklimaat ter plaatse van haar woning en zal leiden tot verkeersonveilige situaties.
Inspraak
2. [appellante] voert aan dat de mogelijkheden voor inspraak over het plan uiterst minimaal waren. Zij stelt dat er slechts een informatieavond is geweest en dat zij toen een formulier heeft ingediend met daarop haar ideeën over het plan, maar dat de raad hier niets mee heeft gedaan. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat ze weliswaar in de gelegenheid is gesteld om haar visie op het plan te geven, maar dat dat ten onrechte niet heeft geleid tot de door haar gewenste wijzigingen van het plan.
2.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op 29 februari 2016 voor omwonenden en belangstellenden een informatieavond over het plan is gehouden. Tijdens die avond is een formulier uitgedeeld waarop inzichten en ideeën geuit konden worden, van welke gelegenheid [appellante] gebruik heeft gemaakt. Voorts heeft [appellante] tijdens een hoorzitting op het gemeentehuis een mondelinge toelichting op haar zienswijze gegeven. Op 1 november 2016 heeft [appellante] een gesprek gehad met een wethouders, een medewerker van de projectontwikkelaar en een medewerker van de afdeling stadsontwikkeling van de gemeente. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld tot inspraak op het plan.
Overigens is het plan voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en is die procedure juist gevolgd.
Het betoog faalt.
Terinzagelegging
3. [appellante] betoogt dat ten onrechte een termijn van zes weken voor het indienen van zienswijzen over het ontwerp van het besluit is gegeven. Volgens haar bedraagt die termijn 12 weken.
[appellante] betoogt voorts dat de raad haar te laat een reactie heeft gegeven op de door haar tegen het ontwerp van het plan ingediende zienswijze.
3.1. In de publicatie van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan staat dat het plan met ingang van 26 mei 2016 ter inzage ligt en dat een ieder gedurende zes weken over het bestemmingsplan zienswijzen naar voren kan brengen.
Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van zienswijzen zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald. In de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) noch enige andere wet is een langere termijn gesteld voor het indienen van zienswijzen tegen een ontwerp van een bestemmingsplan.
Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat het besluit van de raad om een bestemmingsplan vast te stellen niet tijdig is genomen, overweegt de Afdeling als volgt. Het ontwerp van het plan is op 26 mei 2016 ter inzage gelegd. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wro beslist de raad binnen 12 weken na de terinzagelegging van het ontwerpplan over de vaststelling van het plan. De raad heeft op 18 oktober 2016 besloten het plan vast te stellen. Daarmee is de raad buiten deze termijn getreden. Uit artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro, noch uit enige andere wettelijke bepaling kan echter worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van de beslistermijn niet meer bevoegd is een bestemmingsplan vast te stellen.
Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat zij te laat van de beslissing op de door haar ingediende zienswijze in kennis is gesteld, overweegt de Afdeling dat dit een gestelde omstandigheid betreft van na het nemen van het besluit, die de rechtmatigheid daarvan niet kan aantasten.
Het betoog faalt.
Parkeerplaatsen
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
5. [appellante] betoogt dat het plan het ten onrechte mogelijk maakt dat aan de westzijde van de Spijtenburgstraat ten noorden van de voorgevel van haar woning parkeerplaatsen ten behoeve van de in het plan te verwezenlijken woningen worden aangelegd. Volgens haar wordt het woon- en leefklimaat ter plaatse van haar woning daardoor onaanvaardbaar aangetast, omdat zij dan niet langer vanuit haar woning, zoals nu, uitzicht heeft op openbaar groen, maar op geparkeerde auto´s. Zij meent dat de verdeling van parkeerplaatsen rondom het plangebied ten behoeve van de woningen in het plangebied onevenredig is en dat de desbetreffende parkeerplaatsen beter op de Keiweg aan de oostzijde van het plan kunnen worden verwezenlijkt. [appellante] stelt dat aldaar genoeg ruimte is voor de zeven parkeerplaatsen die thans ten noorden van haar woning zijn voorzien, mits deze haaks worden aangelegd. Met de verplaatsing van deze in het plan voorziene parkeerplaatsen naar de Keiweg behoeft de boom die staat op de plaats waar de parkeerplaatsen in het plan zijn voorzien, niet te worden gerooid, aldus [appellante].
Verder acht [appellante] de situering van deze parkeerplaatsen aan de westzijde van het plangebied verkeersonveilig. Daartoe stelt zij dat het plan op de Spijtenburgstraat aan beide zijden van de weg voorziet in de aanleg van parkeerplaatsen en dat deze direct om de hoek van een drukke straat zullen komen te liggen, waar bovendien regelmatig te hard wordt gereden.
5.1. Het plan maakt aan de westzijde van de Spijtenburgstraat, op een afstand van ongeveer 16 meter ten noorden van de voorgevel van de woning van [appellante], binnen de bestemming "Verkeer" de aanleg van parkeerplaatsen mogelijk, aan de rand van een bestaand perceel openbaar groen. Met de in het plan mogelijk gemaakte aanleg van die parkeerplaatsen zal het uitzicht van [appellante] wijzigen, aangezien op de plaats waar nu openbaar groen ligt, dan auto´s geparkeerd kunnen staan. Binnen de bestemming "Verkeer" aan de westzijde van de Spijtenburgstraat ten noorden van de woning van [appellante] is ruimte voor maximaal zeven parkeerplaatsen. De parkeerplaatsen zijn bezien vanaf de woning van [appellante] achter elkaar gelegen, zodat met name de dichtsbijstaande auto het best gezien zal worden en die auto het zicht op de overige auto´s grotendeels zal afschermen. Het plan voorziet niet in een wijziging van de bestemming van de gronden direct ten westen van de voormelde in het plan voorziene parkeerplaatsen, waar zich thans openbaar groen bevindt, dat behouden blijft. [appellante] behoudt het vrije zicht daarop vanuit haar woning. Onder die omstandigheden heeft de raad zich, mede gelet op de afstand van 16 meter van de woning van [appellante] tot de dichtstbijgelegen in het plan voorziene parkeerplaats in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellante].
Het betoog faalt.
5.2. Wat betreft het betoog dat de in het plan voorziene parkeerplaatsen in de Spijtenburgstraat zullen leiden tot verkeersonveilige situaties overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft toegelicht dat in die straat een maximaal toegestane snelheid van 30 kilometer per uur geldt en dat op de hoek van de Spijtenburgstraat en de Van Oldeneellaan een inrijdconstructie met verkeersdrempel is gelegd die behouden blijft, waardoor het verkeer ter plaatse genoodzaakt is rustig te rijden. Onder die omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de parkeerplaatsen vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid niet zullen leiden tot onaanvaardbare situaties.
Het betoog faalt.
5.3. Wat betreft het betoog van [appellante] dat de zeven parkeerplaatsen beter aan de oostzijde van het plangebied, aan de Keiweg, mogelijk gemaakt kunnen worden overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
De raad acht het door [appellante] voorgestelde alternatief van verplaatsing van de zeven parkeerplaatsen naar de Keiweg onwenselijk, omdat de ruimte voor de aanleg van parkeerplaatsen op de Keiweg te beperkt is en bovendien in de Spijtenburgstraat de parkeerdruk ten gevolge van de met het plan mogelijk gemaakte woningen het hoogst zal zijn omdat 15 van de 33 met het plan mogelijk gemaakte woningen in een appartementencomplex in de Spijtenburgstraat zijn voorzien.
Ter zitting heeft de raad aan de hand van tekeningen inzichtelijk gemaakt dat verwezenlijking van het benodigde aantal parkeerplaatsen op de Keiweg alleen zou kunnen door de aanleg van haakse parkeerplaatsen, waardoor ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen aldaar slechts ruimte voor een smalle voetgangersstrook overblijft en er geen plaats meer is voor groen in de openbare ruimte. De Afdeling stelt voorts vast dat de verwezenlijking van de parkeerplaatsen in de Spijtenburgstraat weliswaar leidt tot het verdwijnen van openbaar groen, maar dat dit slechts een beperkt deel van het bestaande openbaar groen betreft dat ten westen van het plangebied voor het overige geheel behouden blijft.
Het plan voorziet ter plaatse van het bouwvlak dat is opgenomen ter plaatse van de Spijtenburgstraat in de verwezenlijking van maximaal 15 gestapelde woningen. De raad heeft zich, nu dat bijna de helft van de in het plan mogelijk gemaakte woningen betreft, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de parkeerdruk ten gevolge van de met het plan mogelijk gemaakte woningen in die straat het grootst zal zijn.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van het door [appellante] voorgestelde alternatief onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken. Het geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om de desbetreffende parkeerplaatsen aan de westzijde van de Spijtenburgstraat mogelijk te maken. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Taal
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017
325-656.