Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad per fax ingekomen op 15 september 2011, overeenkomstig de in art. 292 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van acht dagen.
HR, 20-01-2012, nr. 11/04184
ECLI:NL:HR:2012:BV1485
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-01-2012
- Zaaknummer
11/04184
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BV1485
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV1485, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1485
ECLI:NL:PHR:2012:BV1485, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1485
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Afwijzing verzoek tot toepassing schuldsaneringsregeling; art. 288 lid 1, onder b, F., art. 288 lid 3 F.
20 januari 2012
Eerste Kamer
11/04184
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 119314/FT-RK 11-359 van de rechtbank Almelo van 3 mei 2011 en 30 juni 2011,
b. het arrest in de zaak 200.090.176 van het gerechtshof te Arnhem van 8 september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren W.A.M. van Schendel, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 20 januari 2012.
Conclusie 25‑11‑2011
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
1
Bij vonnis van 30 juni 2011 heeft de rechtbank te Almelo het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank had [verzoekster] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ter goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden.
2
De rechtbank heeft dit oordeel mede gegrond op de inhoud van het procesdossier van een eerder tussen [verzoekster] en haar voormalige vriend ([betrokkene 1]) gevoerde procedure. [Verzoekster] had ter terechtzitting van 16 juni 2011 de rechtbank toestemming verleend om van dat dossier kennis te nemen. Uit het procesdossier bleek volgens de rechtbank dat [betrokkene 1] een vordering tegen [verzoekster] had ingesteld tot betaling van een bedrag van € 15.383,55 omdat [verzoekster] zonder toestemming en medeweten van [betrokkene 1] heimelijk gelden zou hebben opgenomen van zijn rekening, gelden van deze rekening zou hebben overgeboekt naar haar eigen rekening en betalingen ten eigen nutte zou hebben gedaan met [betrokkene 1]s bankpas. De vordering van [betrokkene 1] werd toegewezen bij verstekvonnis van 11 februari 2009. De rechtbank oordeelde op grond van het voorgaande dat [verzoekster] de schuld aan [betrokkene 1] verwijtbaar heeft laten ontstaan, en ging voorbij aan het verweer van [verzoekster] dat de vordering van [betrokkene 1] onjuist was. Volgens de rechtbank moest van de juistheid van dat vonnis worden uitgegaan aangezien [verzoekster] in de voornoemde procedure de vordering en de grondslag daarvan niet had weersproken.
3
[Verzoekster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Bij arrest van 8 september 2011 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog onder meer dat:
- (i)
nu [verzoekster] geen rechtsmiddel tegen het verstekvonnis van 11 februari 2009 heeft aangewend, het vonnis onherroepelijk is geworden en het hof in beginsel uit dient te gaan van de juistheid (van de inhoud) van dat vonnis (rov. 3.4); en
- (ii)
ten aanzien van het beroep van [verzoekster] op de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw niet aannemelijk is dat [verzoekster] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schulden reeds volledig onder controle heeft, mede gelet op het recente ontstaan van die schulden en het gegeven dat [verzoekster] binnenkort zou starten met een ‘vervolg’ behandeling in verband met haar psychische problemen (rov. 3.5).
4
Tegen dit arrest heeft [verzoekster] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld.
Bespreking van het cassatiemiddel
5
Het cassatieverzoekschrift bevat twee middelen. Middel 1 klaagt dat het hierboven onder (i) omschreven oordeel innerlijk tegenstrijdig is. Enerzijds zou het hof ten onrechte hebben aangenomen dat het verstekvonnis bindend is tussen [verzoekster] en [betrokkene 1], anderzijds zou het hof met de woorden ‘in beginsel’ hebben aangegeven dat er ruimte bestaat om van dat uitgangspunt af te wijken.
6
Art. 236 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. De hiervan te onderscheiden bewijskracht van een civiel vonnis is (daarentegen) vrij: het hangt van de omstandigheden van het geval af of en zo ja welke waardering de rechter aan het vonnis in een eerder geding hecht2..
7
Voor zover het middel klaagt dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 236 Rv, mist het feitelijke grondslag. In rov. 3.4 neemt het hof de juistheid van de inhoud van het verstekvonnis ‘in beginsel’ als uitgangspunt en oordeelt dat [verzoekster] in dat licht onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan [betrokkene 1] ter goeder trouw is geweest. Daarmee heeft het hof veeleer onderkend dat de bewijskracht van een civiel vonnis vrij is.
8
Voor zover het middel klaagt over de (bewijs)waardering van het verstekvonnis, geldt dat een dergelijk oordeel in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst3.. Ter zake van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan [betrokkene 1] en het niet instellen van een rechtsmiddel tegen het verstekvonnis, heeft [verzoekster] gesteld dat haar nauwelijks een verwijt kan worden gemaakt gelet op de (psychische) omstandigheden waarin zij verkeerde4. en daarbij gewezen op de inhoud van een psychologisch onderzoek van 18 mei 20105., waaruit o.m. blijkt dat [verzoekster] voldoet aan de criteria van een ernstige en chronische depressieve stemmingsstoornis, een paniekstoornis met agorafobie, een sociale fobie en een posttraumatische stresstoornis. Hoewel dat niet met zoveel woorden blijkt uit de desbetreffende rechtsoverweging, volgt uit een lezing van het gehele arrest dat het hof deze stellingen niet over het hoofd heeft gezien. De stellingen figureren in een samenvatting van het beroepschrift van [verzoekster] in rov. 3.3, waarin het hof een en ander aldus formuleert, dat [verzoekster] reeds jaren ernstige psychische klachten heeft waardoor haar functioneren en mogelijkheden tot adequaat handelen, zoals het op juiste wijze reageren op de destijds betekende dagvaarding en het verstekvonnis, (ernstig) beperkt waren. In rov. 3.5 is het hof wederom op de stellingen ingegaan in het kader van [verzoekster]’ beroep op art. 288 lid 3 Fw, welke hieronder bij de bespreking van middel 2 aan de orde komt. Het oordeel van het hof dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [verzoekster] ter goeder trouw is geweest, is niet onbegrijpelijk. Het overgelegde rapport biedt immers geen grondslag voor de stelling dat het in het verstekvonnis toegewezen bedrag onjuist is. Evenmin kan uit het rapport worden afgeleid welke ziektebeelden zich hebben voorgedaan ten tijde van het ontstaan en het onbetaald laten van de schuld aan [betrokkene 1], noch in welke mate zij daarop van invloed zijn geweest. Het middel faalt.
9
Middel 2 richt zich tegen het hiervoor onder (ii) weergegeven oordeel en betoogt dat het hof een te beperkte uitleg danwel toepassing heeft gegeven aan art. 288 lid 3 Fw in het licht van de stellingen van [verzoekster] dat:
- —
zij ten tijde van het ontstaan van de schuld aan [betrokkene 1] ernstig depressief, angstig en afhankelijk was en daardoor geen sturing meer had over haar leven, en
- —
de financiële huishouding, behoudens de reeds bestaande schulden, voldoende onder controle is, omdat [verzoekster] ondersteuning ontvangt van het algemeen maatschappelijk werk, zij wekelijks psychologisch wordt begeleid en hulp krijgt van haar moeder bij dagelijkse bezigheiden zoals het (tijdig) openen van post, het betalingsverkeer etc., zodat er geen nieuwe schulden meer ontstaan.
10
Art. 288 lid 3 Fw verleent aan de rechter een discretionaire bevoegdheid om een schuldsaneringsverzoek toe te wijzen ook al is niet voldaan aan art. 288 lid 1 onder b Fw. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat lid 3 vooral ziet op de mogelijkheid dat de rechter een schuldenaar met psychosociale of verslavingsproblematiek toelaat, indien die schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij of zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen, hetgeen zal moeten blijken uit de door de schuldenaar getroffen maatregelen en het bestaan van een stabiele leefsituatie om aan de saneringsverplichtingen te kunnen voldoen6..
11
Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat van de zo-even genoemde situatie sprake is. Dit feitelijke oordeel, welke in cassatie enkel op begrijpelijkheid kan worden getoetst, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd. Het berust op het recente ontstaan van schulden en de nog in het verschiet liggende intensieve behandeling. Met de recente ontstaansdata doelde het hof op de schulden aan ING uit 2007 en 2009 als gevolg van een roodstand op de betaalrekening van [verzoekster]. Naar het in cassatie onbestreden oordeel van het hof zijn deze schulden ontstaan doordat [verzoekster] haar uitgavenpatroon in die periode niet goed had aangepast aan haar inkomen (rov. 3.4). Wat betreft de intensieve behandeling refereerde het hof kennelijk aan de voornoemde, door [verzoekster] overgelegde rapportage van 18 mei 2010. Daaruit blijkt onder meer dat [verzoekster] is geadviseerd een behandeling in eerste instantie te richten op haar Posttraumatische stresstoornis, en dat [verzoekster] heeft aangegeven in te zien dat zij nog een lange weg heeft te gaan.
12
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2011
Vgl. HR 14 december 2001, LJN AD3967, NJ 2002/105 (Maars/Nordprofi).
Beroepschrift onder 12–16.
Beroepschrift, productie 1.
Zie o.m. B. Wessels, Insolventierecht, Deel IX: Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Deventer: Kluwer 2009, par. 9067o; A.J. Noordam, WSNP en goede trouw, Deventer: Kluwer 2008, nr. 248.