Staatsblad 2015, 460, Wet van 25 november 2015 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten (langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking).
Rb. Rotterdam, 20-01-2021, nr. 10/750441-16 / 99/000857-43
ECLI:NL:RBROT:2021:316
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
20-01-2021
- Zaaknummer
10/750441-16 / 99/000857-43
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:316, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 20‑01‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 20‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Verlenging van de proeftijd van de VI met zes maanden is in strijd met het legaliteitsbeginsel ex artikel 7 EVRM. Veroordeelde wordt zwaarder gestraft dan ten tijde van de oplegging van die straf was te voorzien.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team straf 3
VI-zaaknummer: 99/000857-43
Parketnummer: 10/750441-16
Datum uitspraak: 20 januari 2021
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam in de zaak betreffende de veroordeelde
[naam veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] , [postcode veroordeelde] te [woonplaats veroordeelde] ,feitelijk verblijvende op datzelfde adres.
1. Procesverloop
1.1.
Voorgaande veroordeling
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2017 is de veroordeelde een gevangenisstraf van 4 (vier) jaren opgelegd.
1.2.
Voorwaardelijke invrijheidstelling
Op 9 november 2019 is de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Hieraan zijn voor zover hier van belang – de algemene voorwaarden verbonden. Als bijzondere voorwaarden zijn gesteld, kort gezegd, een meldplicht, een ambulante behandelverplichting, het meewerken aan bloedonderzoek en/of urineonderzoek en gedragsvoorwaarden.
De proeftijd vanaf de hierboven genoemde dag van voorwaardelijke invrijheidstelling bedraagt 427 dagen, de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: v.i.) zal aflopen op 22 januari 2021.
1.3.
Vordering
Op 3 december 2020 heeft de officier van justitie een vordering ingediend tot verlenging de proeftijd van de v.i. van de opgelegde gevangenisstraf voor een periode van 6 maanden.
1.4.
Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 12 januari 2021.
De officier van justitie mr. L. Verhoeven en de veroordeelde zijn gehoord. Voorts is gehoord de getuige-deskundige mevrouw [naam getuige-deskundige] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland. Zij verklaarde:
Ik sluit me aan bij het rapport van Reclassering Nederland van 19 november 2020. De veroordeelde heeft een lange weg afgelegd en is gemotiveerd. Hij is echter bang dat het mis zal gaan en vraagt veel om hulp. Het heeft lang geduurd voordat er een vertrouwensband is ontstaan met de veroordeelde. Hij leunt veel op mij, maar hij moet ook anderen gaan vertrouwen. Hij maakt de goede keuzes, ik wil hem steun bieden zolang hij dat nodig denkt te hebben.
De veroordeelde heeft op de zitting verklaard dat hij instemt met het verlengen van de proeftijd zodat hij nog ondersteuning kan krijgen van de reclassering. Hij is bereid zich aan de gestelde voorwaarden te houden. Veroordeelde geeft aan dat hij wel op ziet tegen het risico van een mogelijk omzetting van 427 dagen als hij een nieuw strafbaar feit zou plegen. Hij zou liever zien dat die mogelijke sanctie komt te vervallen.
2. Beoordeling
2.1.
Bevoegdheid
De rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de vordering omdat de meervoudige kamer van deze rechtbank in eerste aanleg heeft kennis genomen van het strafbare feit ter zake waarvan de straf is opgelegd waarvoor aan de veroordeelde voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend en waarvan thans de verlenging van de proeftijd wordt gevorderd.
2.2.
Ontvankelijkheid
De laatste dag van de proeftijd is 22 januari 2021. Deze beslissing wordt genomen voor het einde van de proeftijd.
Legaliteitsbeginsel
Artikel 15c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is gewijzigd bij Wet van 25 november 2015.1.Sinds de inwerkingtreding van deze wet per 1 januari 2018 voorziet dit artikel onder meer in de mogelijkheid van een verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met telkens ten hoogste twee jaren, indien aan in dit artikellid genoemde voorwaarden is voldaan. Op het gewijzigde artikel 15c, derde lid, Sr is geen overgangsrecht van toepassing.
Op 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen in werking getreden. Met de inwerkingtreding van die wet is artikel 15c Sr vervallen en het bepaalde in artikel 15c, derde lid, Sr vervangen door het bepaalde in artikel 6:1:18, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het legaliteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is van toepassing op wijzigingen in het sanctierecht en in de strafbaarstelling, oftewel de strafoplegging. In beginsel is dit artikel niet van toepassing op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf (strafexecutie). Uit de jurisprudentie van het EHRM2.valt af te leiden dat het onderscheid tussen strafoplegging en strafexecutie echter niet altijd scherp te maken is. Bij de beoordeling daarvan moet worden bezien of een verandering in de wijze van tenuitvoerlegging van een opgelegde straf, die door de veroordeelde niet kon worden voorzien en die de kern van de opgelegde straf in voor de veroordeelde in ongunstige zin aanpast, strijd oplevert met het legaliteitsbeginsel als bedoeld in artikel 7 EVRM.3.
Beoordeling
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verlenging van de proeftijd van de v.i. een verzwaring van de straf oplevert en aldus in strijd is met het legaliteitsbeginsel zoals dat wordt gewaarborgd in artikel 7 EVRM. Daartoe zal de rechtbank ten eerste de vraag moeten beantwoorden of verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling valt onder de strafoplegging of valt onder de strafexecutie.
De rechtbank overweegt in dat kader dat artikel 15c, derde lid, Sr, zoals dat luidde ten tijde van de veroordeling van veroordeelde in juli 2017, niet voorzag in een verlenging van de proeftijd van de v.i.. De proeftijd van de v.i. was ten hoogste gelijk aan de periode waarover v.i. werd verleend. De veroordeelde had ten tijde van zijn veroordeling dus reden om aan te nemen dat de aan hem opgelegde gevangenisstraf maximaal vier jaren zou duren en dat de proeftijd van de v.i. niet langer zou duren dan het nog resterende strafdeel. Een verlenging van de proeftijd van de v.i. kon de veroordeelde op het moment van zijn veroordeling niet voorzien.
De rechtbank overweegt voorts dat een verlenging van de proeftijd van de v.i. op zichzelf geen invloed heeft op de totale duur van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf. Ook indien de proeftijd van de v.i. zou worden verlengd, blijft de maximaal ten uitvoer te leggen gevangenisstraf vier jaren. Echter, indien de proeftijd van de v.i. wordt verlengd met zes maanden, dient de veroordeelde zich wel gedurende een langere periode dan die hij bij oplegging van zijn straf had kunnen voorzien, te houden aan de aan de v.i. verbonden voorwaarden. Deze voorwaarden, de algemene en de bijzondere voorwaarden, beperken naar hun aard de vrijheid van de veroordeelde. Tevens wordt de veroordeelde bij een verlenging van de proeftijd van de v.i. met zes maanden gedurende een langere periode geconfronteerd met de (straf)dreiging van het moeten uitzitten van het resterende strafdeel.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zou naar het oordeel van de rechtbank een verlenging van de proeftijd van de v.i. met zes maanden de kern van de aan de veroordeelde opgelegde straf in ongunstige zin aanpassen, in die zin dat hij uiteindelijk zwaarder wordt gestraft dan ten tijde van de oplegging van die straf was te voorzien. De rechtbank acht het toepassen van artikel 6:1:18, tweede lid, Sv, zoals dat luidt per 1 januari 2020, in de onderhavige zaak dan ook in strijd met het legaliteitsbeginsel als bedoeld in artikel 7 EVRM.
Het bepaalde in artikel 6:1:18, tweede lid, Sv dient derhalve buiten toepassing te blijven en het openbaar ministerie zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Beslissing
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is genomen door mr. A. Hello, voorzitter,
en mrs. C. Laukens en H.M. Dunsbergen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.W.A. Sonneveld-de Raad, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum zoals in de kop vermeld.
De oudste rechter, de jongste rechter en de griffier zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.