HR, 08-07-2011, nr. 11/01654
ECLI:NL:HR:2011:BQ8734
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
11/01654
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BQ8734
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8734, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8734
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8734, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8734
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2011
8 juli 2011
Eerste Kamer
11/01654
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 122730/FT-RK 10.1004 van de rechtbank Groningen van 15 februari 2011,
b. het arrest in de zaak 200.082.702 van het gerechtshof te Leeuwarden van 31 maart 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 20‑05‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoekster],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Bij arrest d.d. 31 maart 2011 bekrachtigt het hof te Leeuwarden het vonnis d.d. 15 februari 2011, waarmee de rechtbank het verzoek van verzoekster tot cassatie om tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en sub b, Fw afwijst. Het hof gaat er daarbij van uit dat verzoekster tot cassatie een schuldenlast van in totaal € 123.501,49 heeft, waaronder een schuld van € 14.510,- aan de gemeente Groningen. Van deze laatste schuld maakt een ‘fraudeschuld’ van € 3.683,26 deel uit. Die schuld heeft betrekking op onterecht van de gemeente ontvangen uitkeringen uit hoofde van de Wet werk en bijstand. Die uitkeringen ontving verzoekster deels in 2005 en deels in 2006, terwijl zij niet aan de gemeente meldde dat zij in Kenia verbeef. Tijdens dat verblijf liet zij haar dochter inlichtingenverklaringen naar Kenia opzenden en, na die verklaringen ingevuld teruggezonden te hebben, bij de gemeente indienen. Verzoekster stelt niet geweten te hebben dat zij haar verblijf in Kenia aan de gemeente had moeten melden. Die schuld, die voor het grootste deel meer dan vijf jaren vóór de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is ontstaan, is al voor een bedrag van € 2.259,21 afgelost. Aan de bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank legt het hof met name het volgende ten grondslag: ‘Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep staat vast dat [verzoekster] een fraudeschuld heeft laten ontstaan. Het hof hanteert als uitgangspunt dat iedere schuld die als fraudeschuld valt te kwalificeren — ongeacht de omvang van de schuld — in de weg staat aan toelating tot de schuldsaneringsregeling.’
1.2
Verzoekster tot cassatie is met een op 6 april 2011 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift in cassatie gekomen van het arrest van het hof.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Aan het aangevoerde cassatiemiddel ligt ten grondslag dat het hof van een strafbaar feit, te weten fraudeschuld, is uitgegaan. Dat doet het hof ten onrechte, want in de strafwet komt het delict fraudeschuld niet voor. Bovendien is er ook niet een met waarborgen omklede rechtsgang voor de strafrechter geweest. Een en ander levert strijd met artikel 6 EVRM alsmede 47 EU-Handvest op.
2.2
Het middel slaagt niet wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het arrest van het hof geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat het hof beoogd heeft uit te gaan van een in de strafwet voorkomend delict. Met de term ‘fraudeschuld’ wil het hof niet meer aangeven dan dat verzoekster tot cassatie een schuld heeft doen ontstaan door uitkeringen uit de Wet werk en bijstand in ontvangst in ontvangst te nemen, terwijl zij de daaraan verbonden inlichtingenplicht nakomt op een zodanige wijze dat voor de gemeente niet kenbaar wordt dat zij in het buitenland vertoeft. In de vraag of die handelwijze een strafbaar feit oplevert, verdiept het hof zich niet en hoefde het hof zich ook niet te verdiepen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden