Uit de processtukken doemt overigens het beeld op, dat nader deskundig onderzoek in de feitelijke instanties mede daarom achterwege is gelaten, omdat geen van de betrokken instellingen de kosten van zo'n onderzoek voor haar rekening kon nemen (zie bijvoorbeeld de uitvoerige discussie hierover, blijkend uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep).Op het feit dat zorgvuldig wordt overwogen of publieke middelen behoren te worden aangewend voor onderzoek als hier bedoeld, valt weinig aan te merken; maar dat de beschikbaarheid van (geld)middelen een beletsel voor op zichzelf wenselijk te achten onderzoek zou kunnen opleveren — zoals de discussie in de feitelijke instanties suggereert —, kwalificeer ik als zéér zorgwekkend.
HR, 30-03-2012, nr. 11/04143
ECLI:NL:HR:2012:BV3405
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-03-2012
- Zaaknummer
11/04143
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BV3405
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV3405, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV3405
ECLI:NL:PHR:2012:BV3405, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV3405
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Verzoek tot ontheffing uit ouderlijk gezag.
30 maart 2012
Eerste Kamer
11/04143
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, Regio Rotterdam-Rijnmond,
VERWEERDER in cassatie,
gevestigd te Rotterdam,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en de Raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 334456/FA RK 09-2608 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 december 2009 en 6 oktober 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.079.879.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 juni 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren, A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 30 maart 2012.
Conclusie 03‑02‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoeker 1]
en
[Verzoekster 2]
verzoekers tot cassatie
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Rotterdam-Rijnmond
verweerster in cassatie
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- 1.
de Stichting Bureau Jeugdzorg Den Haag Centrum
- 2.
[belanghebbende 2a] en [belanghebbende 2b]
- 3.
[belanghebbende 3]
Als informant is aangemerkt:
het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering
1.
De inzet van deze zaak vormt een, zowel in de eerste aanleg als in appel toewijsbaar geoordeeld, verzoek van de verweerster in cassatie, de Raad, strekkend tot ontheffing van de beide verzoekers tot cassatie uit het ouderlijk gezag.
Het gaat dan wat de verzoeker [verzoeker 1] betreft om de minderjarige [kind 1], in 2004 geboren uit een destijds bestaande relatie tussen [verzoeker 1] en de tweede verzoekster tot cassatie, [verzoekster 2], en door [verzoeker 1] erkend. ([Verzoeker 1] en [verzoekster 2] zijn later, in 2008, met elkaar getrouwd).
Voor [verzoekster 2] gaat het om twee kinderen, namelijk om [kind 1] en om [kind 2], aan wie zij in 2002 het leven schonk, en die erkend werd door de belanghebbende (maar onvindbare) [belanghebbende 3].
2.
Zoals al werd aangestipt, hebben zowel rechtbank als hof het verzoek van de Raad toewijsbaar geoordeeld. In verband met de ontheffing van de ouders uit het ouderlijk gezag, werd de voogdij over de genoemde kinderen opgedragen aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam.
Eerder waren beide kinderen onder toezicht gesteld (en was de ondertoezichtstelling telkens verlengd), en was uithuisplaatsing van de kinderen bevolen. Uit dien hoofde verbleven de kinderen sinds 2007 bij een pleeggezin, waarin de onder nr. 2 genoemde belanghebbenden als vader en moeder fungeren.
Als uitvloeisel van de ontheffing en de benoeming van de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam tot voogdes, eindigde de ondertoezichtstelling. De plaatsing van beide kinderen bij het pleeggezin geschiedt sedertdien onder het gezag van de voogdes.
3.
Tegen de in appel gegeven beslissing wordt opgekomen met een uitvoerig cassatierekest, waarin een cassatiemiddel in elf onderdelen is geformuleerd. Ik meen (echter) dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden; dat die geen vragen aan de orde stellen die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording behoeven; en dat de middelen ook overigens van dien aard zijn dat met een enigszins verkorte conclusie kan worden volstaan.
Ter toelichting het volgende:
4.
In de middelen staan twee klachten centraal:
- a)
Het hof zou op ontoereikende gronden zijn voorbijgegaan aan het namens [verzoeker] c.s. gedane verzoek om een deskundigenonderzoek naar de pedagogische vaardigheden van [verzoeker] c.s.1.,
en
- b)
5.
Wat het eerste betreft: het hof heeft geoordeeld dat, los van de pedagogische vaardigheden van [verzoeker] c.s., in de inmiddels ontstane situatie moest worden geoordeeld dat zij ongeschikt en onmachtig zijn, hun plicht tot opvoeding en verzorging ten aanzien van de kinderen te vervullen; en dat daarom een onderzoek naar de bedoelde vaardigheden moest worden afgewezen.
6.
Dit oordeel van het hof moet volgens mij zo worden begrepen, dat het hof zich heeft laten leiden door het belang van de kinderen; dat dat belang er vooral door wordt bepaald, dat de opvoedingssituatie in het pleeggezin waarin zij inmiddels (ten tijde van de beslissing van het hof) bijna 4 jaar verbleven, wordt gecontinueerd, én tevens: dat voor alle betrokkenen duidelijkheid wordt verkregen over de bestendiging van die opvoedingssituatie (het hof spreekt in rov. 11 van ‘duidelijkheid … met betrekking tot hun toekomstperspectief’). [Verzoeker] c.s. vormen, naar het kennelijke oordeel van het hof, in dit opzicht een bedreiging voor de (door het hof duidelijk als kwetsbaar beoordeelde) ontwikkeling van de kinderen. Dat is, opnieuw blijkens rov. 11, het geval omdat zij, [verzoeker] c.s., zich blijven verzetten tegen de uithuisplaatsing van de kinderen en daarvan ook tijdens contact met de kinderen blijk geven. Daarom is de conclusie dat [verzoeker] c.s. ‘ongeschikt en onmachtig’ zijn gerechtvaardigd, en geldt dat ook voor de beslissing tot ontheffing.
7.
Het middel geeft er op vele plaatsen blijk van, dat daarin een andere lezing van de beslissing van het hof wordt aangenomen dan de zojuist door mij weergegevene2.. (Ook) op die plaatsen mist het middel (dus) feitelijke grondslag.
De zojuist neergeschreven bedenkingen leiden ertoe dat de klachten van het middel in nrs. 1a, 2a, 2b, 3, 4, 5a, 6, 7, 8a en 9a ongegrond zijn. In die klachten wordt telkens miskend welke gedachte aan het oordeel van het hof ten grondslag ligt en wordt geklaagd over oordelen die het hof niet heeft gegeven, dan wel over het ontbreken van motivering terwijl het oordeel van het hof, verstaan zoals het behoort te worden verstaan, de motivering waar deze klachten op doelen wél inhoudt.
8.
Wat de klachten over schending van het EVRM3. betreft:
de conclusie van mijn ambtgenote mr. Rank-Berenschot in zaak nr. 10/039914. geeft in alinea's 2.1 – 2.4 een beknopt maar zeer gedegen overzicht van de op dit punt bestaande rechtsleer. Ik vat die aldus samen, dat zowel de rechtspraak van het EHRM als die van de Hoge Raad ertoe strekken dat bij langdurige en vermoedelijk bestendige plaatsing van kinderen in een pleeggezin,
- a)
de belangen van de kinderen in bepalende mate gediend kunnen zijn met duidelijkheid omtrent het opvoedingsperspectief (in het pleeggezin) en omtrent de continuïteit daarvan en
- b)
ook de belangen van de pleegouders bij respectering van een inmiddels tussen hen en de kinderen ontstaan ‘family life’ een rol gaan spelen die, naar in de rede ligt, steeds zwaarder wordt naarmate de relatie langer duurt5..
9.
De gegevens waarnaar ik zojuist verwees kunnen, blijkens dezelfde rechtspraak, geredelijk meebrengen dat de belangen van het kind (en eventueel die van de pleegouders) rechtvaardigen dat aan mogelijkheden voor de ouders om de continuïteit van de opvoedingssituatie onder druk te zetten, een halt wordt toegeroepen. In Nederlandse zaken kan dat dan leiden tot toepassing van ontheffing op de voet van art. 1:266 jo. art. 1:268 BW.
In het onderhavige geval heeft het hof, op het voetspoor van de Raad, klaarblijkelijk van die mogelijkheid gebruik willen maken. De gronden die in de beschikking van het hof worden gegeven, samengevat in alinea 6 hiervóór, kunnen die beslissing dragen.
10.
Op deze bedenkingen stuiten de klachten van het middel in nrs. 1b, 8b, 9b en 11 af.
De overige klachten van het middel zijn ook ongegrond.
Om te beginnen: her en der in de klachten lijkt de gedachte te worden verdedigd dat het hof zich uitdrukkelijk de vraag had moeten stellen of de verzochte maatregel met art. 8 EVRM verenigbaar is, en of aan de voorwaarden voor toepassing van art. 8 lid 2 EVRM was voldaan. Dat is niet zo. Ook bij de toetsing aan art. 8 EVRM is de motiveringsplicht van de rechter een afgeleide van de argumenten die de partijen hem hebben voorgelegd. Het middel wijst geen vindplaatsen uit de stukken aan waar een doelgericht beroep op art. 8 EVRM zou zijn gedaan — laat staan waar concrete argumenten die voor de toepassing van art. 8 lid 2 EVRM van belang kunnen zijn, zouden zijn aangevoerd (en ik voeg toe dat ik zulke argumenten ook niet in het dossier heb aangetroffen). Dan is de motiveringplicht van de rechter navenant beperkt.
11.
De onder nr. 5b geformuleerde klacht roept de suggestie op dat het hof zich rekenschap had moeten geven van mogelijk sub-optimale omstandigheden in verband met het verblijf van de kinderen bij (de?) pleegouders. Er wordt niet aangegeven dat iets dergelijks in de feitelijke instanties aan de orde is gesteld (en dat is, voeg ik toe, ook niet gebeurd). Al daarom is deze klacht ondeugdelijk.
12.
Ook wordt in deze klacht (en hier en daar elders in het middel) geklaagd — in mijn parafrase — dat [verzoeker] c.s. nooit de kans is geboden ‘te bewijzen’ dat zij een goed opvoedingsmilieu voor de kinderen kunnen bieden.
Dat dit geen steekhoudende klacht is, behoeft eigenlijk geen toelichting; maar omdat betogen van deze strekking vaak worden aangevoerd, ben ik zo vrij er nog iets meer van te zeggen.
Primerend in zaken als de onderhavige is het belang van de kinderen6.. Als de omstandigheden zich zo hebben ontwikkeld dat dat belang — in uitgesproken mate — méér gediend is met opvoeding door anderen dan de ouders, geeft dat de doorslag. Dat de ouders het spijtig vinden dat hun de kans is onthouden om een beter opvoedingsklimaat te bieden (dan zij, althans aanvankelijk, in feite bleken te kunnen bieden) is te begrijpen; maar dat is in zo'n geval rechtens niet van veel betekenis.
13.
Onder 10 bestrijdt het middel de vaststelling dat de ouders zich (blijven) verzetten tegen de uithuisplaatsing — en daarmee de stabiele opvoedingssituatie van de kinderen en de continuïteit daarvan onder druk zetten.
Als ik het goed begrijp wordt niet de feitelijke juistheid van deze vaststelling bestreden — onderzoek daarnaar in cassatie is ook ingevolge art. 419 lid 3 (jo. art. 429 lid 2) Rv. uitgesloten —, maar wordt betoogd dat het het goed recht van de ouders is om zich zo op te stellen.
Dat is inderdaad het geval; maar dat doet er niet aan af dat de autoriteiten die tot taak hebben, in het belang van de kinderen, problemen in hun opvoedingssituatie zo goed mogelijk op te lossen, maatregelen kunnen nemen om de negatieve effecten die de ouders met een dergelijke opstelling bewerkstelligen, te corrigeren. Zó ver, dat daar niet in enig opzicht op zou mogen worden afgedongen, strekken de hier verdedigde rechten van de ouders zich — natuurlijk — niet uit.
14.
Daarmee heb ik alle klachten van het middel onderzocht. Geen daarvan lijkt mij doeltreffend.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2012
Daarbij teken ik wel aan, dat de beslissing van het hof in zoverre misschien niet optimaal is geredigeerd, dat een deel van de elementen die ik in alinea 6 heb opgesomd pas in rov. 11 wordt vastgesteld (en beoordeeld), terwijl in rov. 9 wordt geconcludeerd dat de ouders ongeschikt en onmachtig zijn, zonder dat in die rov. al meteen duidelijk wordt dat dat mede op de in rov. 11 neergelegde bevindingen berust. Het staat echter buiten redelijke twijfel dat dat laatste wel het geval is, en dat de beslissing van het hof (daarom) zo moet worden begrepen als ik in alinea 6 heb aangegeven.
Ik concentreer mij dan op de argumenten gericht op art. 8 EVRM. Het middel geeft slechts zéér elliptisch aan dat er van schending van art. 10 EVRM sprake zou kunnen zijn, en motiveert die bewering niet of nauwelijks. Het valt ook niet in te zien hoe deze bepaling in een geval als het onderhavige een rol zou kunnen spelen. Het hof heeft [verzoeker] c.s. niet beperkt in de mogelijkheden om zich te uiten, maar (slechts) de argumenten die zij aanvoerden gewogen en als ondeugdelijk beoordeeld. Art. 10 EVRM is dan in het geheel niet ‘in beeld’.
Nu de conclusie in zaak nr. 10/03991 op de datum waarop ik de onderhavige conclusie neem nog niet is gepubliceerd, hecht ik de relevante gedeelten daaruit aan deze conclusie.
Personen- en Familierecht (losbl.), Doek, art. 268, aant. 5; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3, 4 en 5, Bruning, 2011, art. 1:268, aant. 2 onder a.; Asser/De Boer 1*, 2010, nr. 867, zie ook nrs. 842 en 843. Zie ook EHRM 17 januari 2012, zaak nr. 1598/06, Kopf c.s./Oostenrijk, rov. 34 – 47.
Dat dan ook in voorkomend geval het belang van de ouders kan ‘overvleugelen’, zie bijvoorbeeld EHRM 6 juli 2010, zaak nr. 41615/07, Neulinger c.s./Zwitserland, rov. 134 en 135.