CBb, 26-11-2019, nr. 19/152
ECLI:NL:CBB:2019:620
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
26-11-2019
- Zaaknummer
19/152
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2019:620, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26‑11‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Accountantstuchtrecht. NVCOS 5500N transactiegerelateerde adviesdiensten. Een accountant die een rapport inzake de waardering van de aandelen van een vennootschap heeft uitgebracht en die van een aandeelhouder, niet zijnde de opdrachtgever, het verzoek krijgt de achterliggende stukken te verstrekken, dient er in de regel op te wijzen dat een aandeelhouder zonder meer aanspraak heeft op inzage in of verstrekking van de jaarstukken. In de hier aan de orde zijnde context acht het College het echter niet verwijtbaar dat appellant dit achterwege heeft gelaten. In zoverre hoger beroep gegrond. Het feit dat het College dit klachtonderdeel alsnog ongegrond acht, doet aan de ernst van de voor het overige vastgestelde tuchtrechtelijke verwijten niet af. Appellant moet met name ernstig worden aangerekend dat hij ter uitvoering van de opdracht inzake de waardering van de aandelen van een vennootschap een rapport heeft uitgebracht dat op wezenlijke onderdelen niet op deugdelijke grondslagen berust, dat hij daarbij zijn oren te veel naar zijn opdrachtgever heeft laten hangen en er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat in de context waarin hij rapporteerde te verwachten viel dat zijn rapport deel zou kunnen gaan uitmaken van een gerechtelijke procedure. Bij de weging van de ernst van de gedraging en de zwaarte van de op te leggen maatregel komt naar het oordeel van het College wel degelijk gewicht toe aan het feit dat appellant zich eerder bij het uitvoeren van een opdracht tot aandelenwaardering (in het kader van het verlenen van bijstand aan een partij in een echtscheidingsprocedure) schuldig heeft gemaakt aan het onvoldoende betrachten van objectiviteit en aan onvoldoende zorgvuldig en deskundig handelen. De accountantskamer heeft terecht passend en geboden geacht appellant de maatregel op te leggen van tijdelijke doorhaling voor de duur van drie maanden.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 19/152
Uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2019 op het hoger beroep van:
[naam 1] RA, te [plaats] , appellant
(gemachtigde: P.T. Stoele),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 14 december 2018, gegeven op een klacht, tegen appellant ingediend door
[naam 2] ( [naam 2] )
(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van14 december 2018, met nummer 18/921 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:86).
Bij brief van 2 april 2019 heeft appellant een reactie ingediend op het proces-verbaal van de zitting bij de accountantskamer.
[naam 2] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift te geven. Zij heeft bij brieven van 6 mei 2019 en 23 juli 2019 nadere stukken ingediend met de mededeling dat zij daar ter zitting van het College een beroep op zal doen. Tegen deze handelwijze heeft appellant bij brief van 3 juni 2019 geprotesteerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2019.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 2] is eveneens verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is als openbaar accountant verbonden aan Accountantskantoor [naam 3] B.V. te [plaats] .
[naam 2] en haar broer [naam 4] ( [naam 4] jr.) zijn elk voor 50% houder van de gewone aandelen in [naam 2] Holding B.V. (Holding). In zijn testament heeft hun vader – eveneens genaamd [naam 5] ( [naam 5] sr.) – alle (certificaten van) aandelen in de Holding als sublegaat ten laste van haar, gelegateerd aan haar broer. Voorts is in het testament bepaald dat deze (certificaten van) aandelen dienen te worden afgegeven tegen de waarde in het economisch verkeer, vast te stellen conform het bepaalde in artikel 5 van de statuten van de Holding, tenzij partijen een andere wijze van waardering overeenkomen. Levering van de certificaten van aandelen dient, aldus het testament, plaats te vinden binnen zes maanden na het overlijden van [naam 5] sr. dan wel, als die termijn korter is, binnen twee maanden na de vaststelling van de waarde. In artikel 5 van de statuten is ten aanzien van de gewone aandelen bepaald dat, tenzij de aanbieder en de reflectanten eenparig anders overeenkomen, de prijs zal worden vastgesteld door één of meer onafhankelijke deskundigen, die door de aanbieder en reflectanten in gemeen overleg zullen worden benoemd. De rechten die [naam 2] en haar afstammelingen aan het testament ontlenen, vervallen indien [naam 4] jr. te kennen heeft gegeven levering van de (certificaten van) aandelen te willen en die stukken niet tijdig zijn eigendom zijn geworden.
[naam 5] sr. is op 1 juli 2017 overleden. [naam 2] en haar broer hebben het (sub)legaat aanvaard. [naam 2] heeft de (certificaten van) aandelen aan haar broer aangeboden. [naam 4] jr. heeft aangegeven deze te willen overnemen. De leveringstermijn van 6 maanden is in december 2017 verlengd tot 1 maart 2018.
Ter uitvoering van een opdracht tot waardebepaling van de Holding per 30 juni 2017 heeft [naam 6] AA ( [naam 6] AA) op 21 november 2017 een conceptrapport uitgebracht aan de directie van de Holding. Volgens die berekening bedroeg de waarde van de onderneming op die datum € 1.701.725,-.
Appellant heeft op 16 februari 2018 een waarderingsrapport (rapport) uitgebracht aan [naam 4] jr.. In de conclusie van het rapport heeft appellant vermeld dat hij de waarde van het aandelenpakket van [naam 2] in de Holding op basis van de in zijn rapport genoemde gegevens en berekeningen taxeert op € 757.361,- negatief.
In het kader van een door [naam 2] aangespannen kort geding procedure, onder meer gericht op verlenging van de leveringstermijn na 1 maart 2018, is het rapport door de gemachtigde van [naam 4] jr. in de procedure ingebracht. De vorderingen van [naam 2] zijn bij vonnis van 28 februari 2018 van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland afgewezen.
[naam 2] heeft in maart 2018 een aantal malen aan appellant gevraagd om een afschrift van de bescheiden die aan hem ter beschikking zijn gesteld met het oog op het door hem opgestelde rapport en een afschrift van het totale door appellant gevormde dossier. Appellant heeft op deze verzoeken afwijzend gereageerd.
De erfenis houdt [naam 2] en haar broer nog steeds verdeeld.
Uitspraak van de accountantskamer
2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt de volgende verwijten in:
- a.
appellant heeft geweigerd een afschrift van het dossier dat ten grondslag heeft gelegen aan zijn rapport aan [naam 2] te verstrekken;
- b.
de door appellant vastgestelde waarde van de aandelen van de Holding is niet deugdelijk;
- c.
appellant heeft niet de specifieke kennis voor het waarderen van aandelen en heeft daarvoor niet de gangbare waarderingsmethode gebruikt;
- d.
appellant heeft cijfers onvoldoende doorgrond;
- e.
appellant heeft aannames gedaan zonder deze te verifiëren;
- f.
appellant heeft niet vermeld wat het gevolg zal zijn voor de waardering van de aandelen indien de Holding wel blijkt te beschikken over essentiële documenten aangaande de pensioentoezegging;
- g.
appellant heeft een vordering van de Holding op [naam 2] ten onrechte als volledig oninbaar aangemerkt;
- h.
appellant heeft aan de Holding gefactureerd in plaats van aan zijn opdrachtgever [naam 4] jr.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen gegrond verklaard en appellant de maatregel opgelegd van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van drie maanden.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3. Appellant heeft zich ertegen verzet dat [naam 2] in hoger beroep geen schriftelijke reactie op zijn hogerberoepschrift heeft ingediend, maar heeft volstaan met het indienen van stukken. Volgens hem kunnen de toegezonden stukken niet gelden als schriftelijke uiteenzetting over de zaak. Ten aanzien hiervan overweegt het College dat in hoger beroep voor de wederpartij – of dat nu de betrokken accountant is of, zoals in dit geval, de oorspronkelijk klager – niet de verplichting bestaat schriftelijk op het hogerberoepschrift te reageren. Het uitblijven van een schriftelijke reactie voorafgaand aan de zitting is niet in strijd met de goede procesorde. Uit het stilzwijgen van de wederpartij voorafgaand aan de zitting kan overigens niet worden afgeleid dat die partij zich bij de gronden van het hoger beroep neerlegt. Evenzeer is het voor de wederpartij toegestaan om alleen stukken in te indienen. Het is in dat geval wel raadzaam dat de wederpartij bij de ingediende stukken duidelijk maakt wat met die stukken wordt betoogd. Het op basis van die stukken eerst ter zitting houden van een betoog zou immers in strijd kunnen komen met de goede procesorde. In dit geval is daarvan niet gebleken.
Het College is van oordeel dat [naam 2] er ter zitting van het College niet in is geslaagd te verduidelijken hoe de eerder zonder toelichting door haar ingediende stukken haar betoog ondersteunen.
4. Appellant heeft voorts het proces-verbaal van de zitting bij de accountantskamer aan de orde gesteld. Ter zitting van het College heeft appellant verduidelijkt dat hij met zijn brief van 2 april 2019 heeft bedoeld te betogen dat uit het proces-verbaal de toen duidelijk door hem gevoelde vooringenomenheid van de accountantskamer blijkt.
Het College wijst erop dat in artikel 29 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) onder meer is bepaald dat de secretaris van het verhandelde ter zitting aantekening houdt, dat de secretaris een proces-verbaal van de zitting opmaakt indien hoger beroep wordt ingesteld, en dat het proces-verbaal een beschrijving inhoudt van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen. Een proces-verbaal hoeft aldus geen letterlijke weergave te bevatten van hetgeen ter zitting is besproken maar mag een zakelijke weergave daarvan bevatten. Uit de weergave in het proces-verbaal van hetgeen op de zitting van de accountantskamer met betrekking tot de zaak is voorgevallen, is het College niet gebleken van vooringenomenheid van de zijde van de accountantskamer. Uit het proces-verbaal valt op te maken dat de accountantskamer appellant kritisch heeft bevraagd over de gedragingen waarover de klacht is ingediend. Hoewel in het proces-verbaal alleen de antwoorden zijn opgenomen, ziet het College geen aanleiding te veronderstellen dat de accountantskamer zich daarbij door een vooroordeel over de gegrondheid van de klacht heeft laten leiden.
In het feit dat het proces-verbaal vermeldt dat de voorzitter van de accountantskamer bij aanvang van de zitting aan partijen mondeling de korte inhoud van de stukken van het geding heeft meegedeeld “waaronder in het bijzonder ook de stukken waarvan de inhoud in de beslissing aan de orde is gekomen”, ziet het College, anders dan appellant, geen aanwijzing voor vooringenomenheid bij de accountantskamer. Uit deze zinsnede blijkt slechts dat het proces-verbaal van de zitting – zoals de accountantskamer ook bij brief van 19 december 2018 aan appellant heeft meegedeeld en in artikel 22, achtste lid, van het Procesreglement 2015 van de accountantskamer is neergelegd – pas is opgemaakt nadat tegen de tuchtuitspraak van de accountantskamer hoger beroep was ingesteld bij het College.
5. Appellant heeft aanvankelijk gesteld dat hij in zijn verdedigingsrechten is geschaad doordat de accountantskamer de tegen hem ingediende klacht heeft aangevuld met een reeks verwijten over de toepassing van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NVCOS) 5500N, Transactiegerelateerde adviesdiensten, zonder hem, zoals artikel 22, vijfde lid, van de Wtra voorschrijft, in de gelegenheid te stellen om binnen een termijn van vier weken schriftelijk op de aangevulde klacht te reageren en zijn standpunt bekend te maken. Ter zitting van het College heeft appellant echter erkend dat hij erop bedacht had kunnen zijn dat de accountantskamer NVCOS 5500N ter sprake zou kunnen brengen, aangezien hij in zijn rapportage heeft vermeld dat hij de in deze procedure aan de orde zijnde opdracht in overeenstemming met deze standaard heeft uitgevoerd. Voorts heeft appellant ter zitting van het College gesteld dat hij inziet dat de klacht niet ambtshalve door de accountantskamer is aangevuld, maar dat de accountantskamer de (naar gesteld) tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen enkel heeft gekwalificeerd.
6. Appellant is van mening dat [naam 2] misbruik maakt van het klachtrecht. Volgens appellant heeft de tegen hem ingediende klacht volledig de kenmerken van een “fishing expedition”, aangezien [naam 2] deze weg is ingeslagen nadat de pogingen hem het dossier te ontfutselen waren gestrand. Het College overweegt dat het feit dat uit artikel 22 van de Wtra volgt dat een ieder een tuchtklacht kan indienen onverlet laat dat er onder omstandigheden aanleiding kan bestaan een klacht niet-ontvankelijk te achten, waaronder de omstandigheid dat de indiener misbruik maakt van het klachtrecht. Van misbruik van het klachtrecht is in het onderhavige geval echter niet gebleken. Nergens blijkt uit dat het [naam 2] er niet om is te doen de deugdelijkheid van de door appellant opgestelde rapportage aan de orde te stellen, maar dat zij, zoals appellant betoogt, een klacht heeft ingediend louter om (stukken uit) het dossier in handen te krijgen.
7. Voor zover appellant van mening is dat de accountantskamer in haar uitspraak niet alle feiten volledig heeft weergegeven, wijst het College erop dat volgens vaste rechtspraak van het College, bijvoorbeeld de uitspraak van 14 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ8141, de accountantskamer de feiten dient vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. Feiten die naar het oordeel van de accountantskamer niet relevant zijn voor de beoordeling van deze bezwaren behoeven niet te worden vermeld. Dat betekent dat de accountantskamer ook niet gehouden is om ieder feit dat volgens een partij relevant is op te nemen in de uitspraak.
Voor zover blijkt dat een onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de accountantskamer, zal dit aan de orde komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van de bestreden uitspraak.
De kritiek van appellant dat de laatste zinsnede van overweging 2.10 van de bestreden uitspraak niet strookt met het bij overweging 2.11 vermelde, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak. Onder 2.10 heeft de accountantskamer het door de gemachtigde van [naam 2] aangevoerde weergegeven en onder 2.11 het standpunt van appellant.
8. De accountantskamer heeft klachtonderdeel a, dat het verwijt inhoudt dat appellant ten onrechte heeft geweigerd aan [naam 2] een afschrift te verstrekken van het dossier dat ten grondslag heeft gelegen aan zijn rapport, in overweging 4.5 van de bestreden uitspraak gegrond verklaard, omdat appellant (-) heeft nagelaten [naam 4] jr. naar aanleiding van het verzoek van [naam 2] erop te wijzen dat zij zonder meer aanspraak heeft op inzage in of verstrekking van de jaarrekeningen van de Holding en haar (klein)dochters, (-) heeft nagelaten te onderzoeken of [naam 4] jr., nu deze het rapport zelf in een door [naam 2] aangespannen kort geding had ingebracht, bereid was hem toestemming te geven [naam 2] afschriften te doen toekomen van alle andere stukken afkomstig van de vennootschap, en (-) het verzoek van [naam 2] eenvoudigweg met een verwijzing naar zijn geheimhoudingsplicht (onder de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA): de verplichting tot vertrouwelijkheid) geheel heeft afgewezen.
Naar het oordeel van het College hoort een accountant die een rapport heeft uitgebracht als hier aan de orde – te weten een rapport inzake de waardering van de aandelen van een vennootschap – en die van een aandeelhouder, niet zijnde de opdrachtgever, het verzoek krijgt de achterliggende stukken te verstrekken er in de regel op te wijzen dat een aandeelhouder zonder meer aanspraak heeft op inzage in of verstrekking van de jaarstukken. In de hier aan de orde zijnde context acht het College het echter niet verwijtbaar dat appellant dit achterwege heeft gelaten. Omtrent de afgifte van de achterliggende stukken communiceerde appellant immers steeds met de advocaat van [naam 2] , die tevens accountant is. Appellant mocht aannemen dat deze advocaat en accountant ervan op de hoogte was dat zijn cliënte op zijn minst over deze stukken mocht beschikken. Verder heeft appellant ter zitting van het College gesteld dat hij wel degelijk bij [naam 4] jr. is nagegaan of hij bereid was hem toestemming te geven van de vennootschap afkomstige stukken aan [naam 2] te verstrekken. Desgevraagd heeft [naam 2] ter zitting van het College gesteld dat zij er niet aan twijfelt dat [naam 4] jr. die toestemming stellig heeft geweigerd. Naar het oordeel van het College kan bij deze stand van zaken niet als vaststaand worden aangenomen dat appellant heeft nagelaten te onderzoeken of [naam 4] jr. bereid was hem toestemming te geven [naam 2] afschriften te doen toekomen van alle andere stukken afkomstig van de vennootschap. Het feit dat appellant een en ander niet schriftelijk heeft verduidelijkt, acht het College in de gegeven omstandigheden van onvoldoende gewicht om van een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging te spreken.
Klachtonderdeel a is derhalve ten onrechte gegrond verklaard.
9. De accountantskamer heeft de klachtonderdelen b tot en met g gezamenlijk behandeld in de overwegingen 4.7 tot en met 4.11 van de bestreden uitspraak. In overweging 4.7 heeft de accountantskamer voorop gesteld dat de door een accountant in een uitgebracht rapport opgenomen conclusies een deugdelijke grondslag dienen te hebben en dat dit al helemaal geldt als de accountant erop bedacht dient te zijn dat zijn opdrachtgever het rapport in een rechtsgeding inbrengt. Appellant bestrijdt dat hij hierop bedacht had moeten zijn. Het ter hand stellen van de rapportage aan derden heeft hij in het rapport juist uitdrukkelijk verboden. Voorts meet de accountantskamer hem kennis toe, zonder overigens te vermelden waarop de gepretendeerde kennis zou zijn gestoeld. Dit geldt volgens appellant met meer reden voor de veronderstelling dat hij bij aanvang van de uitvoering van de opdracht wist dat hij tot een aanzienlijke afwijking zou komen ten opzichte van de door [naam 6] AA berekende waarde van de aandelen.
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer terecht als uitgangspunt genomen dat de in een rapport opgenomen conclusies een deugdelijke grondslag dienen te hebben, te meer indien de accountant erop bedacht moet zijn dat zijn rapportage in een rechtsgeding zou kunnen worden ingebracht. In de context van het onderhavige geval had appellant er zeker op bedacht moeten zijn dat het risico niet denkbeeldig was dat zijn rapport op enig moment deel zou kunnen gaan uitmaken van een gerechtelijke procedure. Bij het uitbrengen van zijn rapport wist appellant dat de door hem berekende waarde van de aandelen beduidend afweek van de eerder door [naam 6] berekende waarde. Voorts kende appellant het testament van [naam 5] sr. en wist hij dat het daarin voorziene tijdpad inmiddels bijna was verstreken zonder dat [naam 2] en [naam 4] jr. tot een vergelijk waren gekomen. Bovendien had appellant voor het uitbrengen van het rapport in dat opzicht al een weinig bemoedigend contact met de advocaat van [naam 2] gehad.
10. Appellant heeft toegegeven dat zijn stelling dat de accountantskamer in overweging 4.9 van de bestreden uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat in paragraaf 28 van Standaard 5500N onder meer is bepaald dat het rapport een beschrijving van de bevindingen dient te bevatten, onjuist is. In paragraaf 28, aanhef en onder h, van NVCOS 5500N is immers bepaald: “Teneinde de gebruikers in staat te stellen de aard en omvang van de uitgevoerde adviesdiensten te beoordelen, dient, ingeval een schriftelijk rapport wordt uitgebracht, dit rapport mede te bevatten (…) een beschrijving van de bevindingen.” Ten aanzien van de stelling van appellant dat hem niet duidelijk is waar de accountantskamer op baseert dat voor zover ook andere conclusies mogelijk zijn, de redenen waarom die conclusies niet getrokken zijn in het rapport moeten worden vermeld, overweegt het College dat uit paragraaf 7 van NVCOS 5500N volgt dat het adviesproces er mede uit bestaat risico’s en mogelijkheden te definiëren en alternatieven te evalueren en verwijst het College naar hetgeen in dit verband in overweging 12 van deze uitspraak is overwogen.
11. De accountantskamer heeft in overweging 4.10.1 van de bestreden uitspraak geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de eis dat in het rapport moet worden uiteengezet welke methode of welke maatstaven voor de waardering van de aandelen is gehanteerd om inzichtelijk te maken volgens welke berekening hij tot de (indicatie) van de waarde is gekomen. Ter zitting van het College heeft appellant erkend dat de uiteenzetting op
de bladzijden 2 tot en met 6 van zijn rapport slechts een beschrijving is van de ten behoeve van zijn aandelenwaardering uitgevoerde werkzaamheden en niet kwalificeert als een voldoende gemotiveerde keuze voor een bepaalde waarderingsmethode.
12. De accountantskamer heeft in overweging 4.10.2 van de bestreden uitspraak geconstateerd dat in het rapport aandacht wordt besteed aan de verplichtingen van de Holding op grond van de pensioenaanspraken van [naam 4] jr. en ten aanzien daarvan overwogen:
“ In dat kader heeft betrokkene vastgesteld dat enkele essentiële documenten in het pensioendossier van de vennootschappen ontbreken, maar daarbij niet vermeld om welke documenten het gaat. Daardoor is de conclusie dat de pensioenregeling vanwege het ontbreken van essentiële documenten mogelijk niet voldoet aan de geldende wet- en regelgeving gebrekkig onderbouwd, te meer omdat de strijdigheid met wet- en regelgeving niet wordt toegelicht. Datzelfde geldt voor de vermelding dat de mogelijke fiscale claim in verband met het verschil tussen de commerciële en fiscale waarde van deze pensioenvoorziening minimaal € 1.500.000 bedraagt. Vervolgens heeft betrokkene opgetekend dat de dotatie aan de pensioenvoorziening ten laste van het resultaat € 437.965 moet bedragen, maar de relevante [elementen] uit de actuariële berekening, die daaraan ten grondslag ligt, niet toegelicht en ook niet bij het rapport gevoegd.”
Appellant stelt dat hij bij de beoordeling van de betreffende pensioenverplichtingen voorzichtigheid heeft betracht. Hij constateerde dat de pensioenvoorziening ‘onzuiver’ was en heeft daarom aangegeven wat hiervan de te verwachten fiscale gevolgen zijn. Dat hij in zijn rapportage een opsomming van alle ontbrekende stukken zou hebben moeten opnemen vindt echter in geen enkele rechtsregel zijn grond. Het (al dan niet als bijlage) opnemen van actuariële berekeningen of de hoogte van dotaties zou als zodanig de rapportage niet versterkt hebben. Daarenboven beschikte zijn opdrachtgever zelf over alle relevante informatie, waaronder de brief van 23 mei 2014 van mr. F.A. van Hout (pensioenadviseur) over het onzuiver geworden zijn van de pensioenregeling. Bovendien was het rapport, immers, alleen voor de opdrachtgever bestemd, aldus appellant. Appellant wijst erop dat juist de gemachtigde van [naam 2] in de tijd dat hij nog accountant en adviseur was van de [naam 2] Groep (en in het bijzonder van [naam 5] sr.) heeft geadviseerd omtrent de pensioenregeling, waarvan inmiddels is geconstateerd dat deze niet aan de fiscale vereisten voldoet en om die reden als ‘onzuiver’ moet worden aangemerkt.
Het College stelt vast dat hetgeen appellant aanvoert geen weerlegging inhoudt van hetgeen de accountantskamer hem verwijt, namelijk dat in het rapport de grondslag voor zijn conclusies ten aanzien van de pensioenregeling, de fiscale claim en de dotatie ontbreekt. Als appellant bij de uitvoering van zijn opdracht daadwerkelijk, zoals hij stelt, voorzichtigheid zou hebben willen betrachten, dan had hij zijn advies omtrent de waarde van de aandelen niet mede gebaseerd op ten aanzien van bedoelde verplichtingen en aanspraken ongefundeerde conclusies, maar had hij juist vanwege de te dien aanzien (als gevolg van het ontbreken van essentiële stukken) bestaande onzekerheden en de mogelijk wezenlijke invloed van deze posten op de waardering, verschillende scenario’s geschetst, zoals [naam 2] in klachtonderdeel f terecht naar voren heeft gebracht.
13. In overweging 4.10.3 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer ten aanzien van de vermelding in het rapport dat een vordering van de Holding op [naam 2] mogelijk geheel of gedeeltelijk oninbaar zal blijken, overwogen dat voor het in verband daarmee aannemen van een voorziening van 100% niet alleen een duidelijke motivering ontbreekt, die vanwege de eis van een deugdelijke grondslag wel had mogen worden verwacht, maar dat appellant daarvoor ook een grondslag heeft gehanteerd die ondeugdelijk is. Appellant heeft ter zitting van de accountantskamer verklaard dat [naam 4] jr. hem heeft laten weten dat hij de vordering niet zou innen. Omdat [naam 4] jr. niet heeft uitgelegd waarom hij dat niet zal gaan doen en appellant hiernaar kennelijk geen verder onderzoek heeft gedaan, rechtvaardigt alleen deze mededeling naar het oordeel van de accountantskamer niet dat er voor de (gehele) vordering een voorziening wordt opgenomen.
Het College stelt vast dat ook het dienaangaande door appellant gestelde – te weten dat het voor de hand lag de mededeling van [naam 4] jr. dat de vordering volledig oninbaar was te volgen, omdat dit plausibel was en de opdracht een waarde-indicatie inhield – geen weerspreking inhoudt van het verwijt dat hij zonder deugdelijke grondslag een voorziening van 100% heeft aangenomen en zonder enige verificatie is uitgegaan van de mededeling van [naam 4] jr.. Ter zitting van het College heeft appellant ook erkend dat hij geen werkzaamheden heeft verricht om de plausibiliteit van het door [naam 4] jr. (als bestuurder van de Holding) gestelde te verifiëren.
14. De accountantskamer heeft in overweging 4.10.4 van de bestreden uitspraak geoordeeld dat appellant de benodigde vervangingsinvesteringen in verband met de leeftijd van het wagenpark zonder enige verklaring of uitleg heeft geschat. De noodzaak daarvan strookt volgens de accountantskamer niet met de eerder in het rapport opgenomen conclusie dat ten aanzien van de ondernemingsactiviteiten in enigerlei mate sprake is van gebrek aan voldoende continuïteit. Bovendien ligt het niet zonder meer voor de hand dat een dergelijke vervanging invloed heeft op het vermogen van de Holding en daarmee op de waarde van de aandelen.
Appellant stelt dat de gehele waardering is gebaseerd op continuïteit, ondanks dat daaromtrent enige twijfel is geuit. Volgens appellant is om die reden gebruik gemaakt van informatie van de bestuurder van de vennootschap betreffende de vervangingsinvesteringen. Indien deze niet uit de cashflow kunnen worden gefinancierd, zullen aanvullende middelen moeten worden verworven die renteverplichtingen met zich zullen brengen en aldus als lasten van invloed zijn op de resultaten en daarmee de waarde van de onderneming.
Het College onderschrijft hetgeen de accountantskamer heeft geoordeeld. Appellant heeft zijn schatting van bedoelde vervangingsinvesteringen ten onrechte niet onderbouwd.
15. In overweging 4.10.5 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer geoordeeld dat de aanname van appellant dat de bedrijfspanden onderhoud behoeven, zonder toelichting niet logisch is, omdat de bedrijfspanden volgens het rapport op 7 december 2017 door een taxateur naar de marktwaarde zijn getaxeerd. Daaraan is volgens de accountantskamer inherent dat als maatstaf is genomen de staat waarin de bedrijfspanden zich bevinden, zodat aangenomen mag worden dat bij deze taxatie rekening is gehouden met het benodigde onderhoud. Met zijn stelling dat dit laatste slechts een eigen aanname van de accountantskamer is omtrent hetgeen bij de taxatie in aanmerking is genomen, heeft appellant de kritiek van de accountantskamer naar het oordeel van het College niet weerlegd. De accountantskamer is er terecht van uitgegaan dat aan een taxatie van onroerend goed naar de marktwaarde inherent is dat daarbij rekening wordt gehouden met eventueel achterstallig onderhoud.
16. De accountantskamer heeft in overweging 4.10.6 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“ En tenslotte mag het zo zijn, zoals betrokkene heeft aangevoerd, dat hij de waardebepaling heeft opgesteld in opdracht van [naam 4] jr. met het doel dat deze zijn onderhandelingspositie zou kunnen bepalen, maar dat neemt niet weg dat ondanks het vertegenwoordigen van dit bijzondere belang de eis van objectiviteit van artikel 11 VGBA onverkort van kracht blijft, zoals ook in standaard 5500N in paragraaf 13 is bepaald. De wijze waarop betrokkene gezien wat hiervoor is geoordeeld, uitvoering heeft gegeven aan de opdracht en blijft benadrukken dat klaagster de tegenpartij van [naam 4] jr. is, duidt echter veeleer op ongepaste beïnvloeding door de opdrachtgever van de afwegingen van betrokkene. Aldus heeft betrokkene niet alleen gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, maar ook met het fundamentele beginsel van objectiviteit.”
Appellant vindt dat de conclusie van de accountantskamer ten aanzien van vermeende ongepaste beïnvloeding niet kan worden gevolgd. Volgens appellant heeft [naam 2] dit punt ook niet opgebracht noch op enige wijze aannemelijk gemaakt. Wederom heeft de accountantskamer de klacht uitgebreid. Verder wijst appellant erop dat ten tijde van de opdrachtverstrekking geen sprake was van een “onderhandelingspositie”, zoals de accountantskamer uit het niets stelt. [naam 4] jr. wilde slechts weten waar hij rekening mee diende te houden op het moment dat zijn zus haar aandelen zou aanbieden.
Het College onderschrijft, gelet op het vorenoverwogene, het oordeel van de accountantskamer dat appellant bij de uitvoering van de opdracht de eis van objectiviteit (artikel 11 van de VGBA) te zeer uit het oog is verloren. De in de klacht aan de orde gestelde en bij de bestreden uitspraak vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen van appellant heeft de accountantskamer terecht (mede) als schending van het objectiviteitsbeginsel gekwalificeerd.
17. Gelet op het vorenstaande slagen de grieven van appellant tegen de overwegingen 4.7 tot en met 4.11 van de bestreden uitspraak niet. De klachtonderdelen b tot en met g zijn terecht gegrond verklaard.
18. Ten aanzien van klachtonderdeel h, dat het verwijt inhoudt dat appellant de factuur voor zijn in opdracht van [naam 4] jr. verrichte werkzaamheden in rekening heeft gebracht bij de Holding, die niet zijn opdrachtgever was, heeft de accountantskamer in overweging 4.12 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“ Ook als [naam 4] jr. de kosten uiteindelijk voor zijn rekening zou nemen, zoals betrokkene heeft verklaard, ligt deze handelwijze eenvoudigweg niet voor de hand, omdat [naam 4] jr. de opdrachtgever van betrokkene was en betrokkene zich bij zijn handelwijze bewust diende te zijn van het gevolg daarvan voor een zuivere BTW-afdracht door de Holding. Voor zover betrokkene geen probleem in zijn handelwijze heeft gezien, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, omdat de kosten van de door klaagster en [naam 4] jr. gezamenlijk benoemde deskundige volgens de statuten te zijner tijd aan de Holding in rekening mogen worden gebracht, biedt dat verweer geen soelaas, omdat betrokkene niet een in gemeen overleg benoemde deskundige is, zoals bedoeld in artikel 5, lid 2, van de statuten van de Holding.”
Appellant heeft gesteld dat het achteraf wellicht juister was geweest om de facturen aan de opdrachtgever te sturen in plaats van aan de Holding. Het feit dat de kosten in eerste instantie daar via diens rekening-courant met de vennootschap geheel, dus inclusief de BTW, ten laste van de heer [naam 4] jr. zijn gebracht, doet hier volgens appellant mogelijk niet veel aan af. De veronderstelling van de accountantskamer dat sprake zou kunnen zijn van een onzuivere BTW-afdracht is volgens appellant ongefundeerd en voor hem zeer blamerend. Aan het feit dat hij ten tijde van de uitvoering van de opdracht en declaratie (nog) niet de in artikel 5, tweede lid, van de statuten genoemde deskundige was, kan de accountantskamer niet de conclusie verbinden dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Wanneer de kosten van appellant in een later stadium vanwege zijn benoeming als bedoelde deskundige alsnog wel ten laste van de vennootschap mogen komen, behoeft er nog slechts een overboeking in de administratie van de vennootschap plaats te vinden en de aftrekbare BTW in de aangifte te worden verwerkt.
Het College stelt vast dat appellant, ook ter zitting van het College, heeft erkend dat hij ten onrechte aan de Holding heeft gefactureerd. Ter zitting heeft appellant dienaangaande toegelicht dat hij dit zo met [naam 4] jr. had afgesproken. De stelling van appellant dat hij een benoeming als – onafhankelijk – deskundige in gemeen overleg als bedoeld in het testament van [naam 5] sr., in een later stadium nog mogelijk acht(te), ontbeert gezien de inhoud van zijn rapport realiteitszin.
19. De accountantskamer heeft passend en geboden geacht appellant de maatregel op te leggen van tijdelijke doorhaling voor de duur van drie maanden. Hierbij heeft zij rekening gehouden met de aard en de ernst van de verzuimen van appellant en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. In overweging 4.13 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer het volgende overwogen:
“ Daarbij heeft de Accountantskamer erop gelet dat betrokkene een gebrekkig waarderingsrapport heeft opgesteld dat wat de vorm betreft niet voldoet aan de standaard die betrokkene zelf in acht stelt te hebben genomen, en qua inhoud op alle onderdelen waarover is geklaagd tekortkomingen behelst. Bovendien duidt het resultaat van betrokkenes werkzaamheden erop dat hij alleen oog heeft gehad voor de belangen van zijn opdrachtgever. Mede als gevolg van de uitkomst van de werkzaamheden van betrokkene is klaagster in een benarde positie [gemanoeuvreerd] wat betreft de uitvoering van haar vaders testament. Meegewogen is ook dat betrokkene ter zitting geen enkel besef heeft getoond van zijn onjuiste handelwijze, maar in plaats daarvan heeft geopperd dat klaagster misbruik van het klachtrecht maakt. Ook is acht geslagen op de beslissing van de [Accountantskamer] van 13 december 2010, waarbij aan betrokkene de maatregel van waarschuwing is opgelegd voor disproportioneel en inadequaat handelen en het in dat kader schenden van de geheimhoudingsplicht, en op de beslissing van de Accountantskamer van 14 april 2014, waarbij nogmaals de maatregel van waarschuwing is opgelegd, ditmaal voor het niet vermelden in een rapport dat hoor en wederhoor niet was toegepast en het daarin niet opnemen van voorbehouden, en voor schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit.”
Appellant is van mening dat de accountantskamer hem, zeker ook in vergelijking met gelijkaardige tuchtzaken, een uitzonderlijk zware maatregel heeft opgelegd. Bovendien miskent de accountantskamer volgens hem dat er in dit geval sprake is van het in paragraaf 15 van NVCOS 5500N bedoelde ‘concurrerend belang’ c.q. het ‘tegengesteld belang’ genoemd in paragraaf 14 van deze standaard. Hierdoor heeft de accountantskamer naar de mening van appellant ook geen oog gehad voor de aard van een ‘fishing expedition’ die aan deze procedure niet ontzegd kan worden en die grond is voor de door hem betrokken stelling van misbruik van het klachtrecht. Appellant vindt de boude uitspraak van de accountantskamer dat hij mede verantwoordelijk zou zijn voor de benarde positie van [naam 2] volkomen onterecht. Zonder het (mogelijke) verband aan te geven, poneert de accountantskamer een volstrekt ongefundeerd causaal verband tussen zijn rapportage en een ineens veronderstelde benarde positie van [naam 2] . Zo er sprake zou zijn van “een benarde positie” dan is het juist [naam 2] die zich hier in heeft gemanoeuvreerd door haar getalm bij de uitvoering van haar vaders laatste wil en waar dat getalm vandaan komt of op gebaseerd zou zijn is juist voor haar broer volkomen onbegrijpelijk. Met haar uitspraak zet de accountantskamer de zaak volledig op zijn kop en brengt dusdoende schade toe aan appellant. Daargelaten dat de accountantskamer eerdere tuchtrechtelijke beslissingen in aanmerking mag nemen, noemt appellant het curieus dat juist de door hem in acht genomen waarschuwing betreffende zijn geheimhoudingsplicht hem nu wordt aangerekend. Appellant vindt dat het onjuist is om volstrekt onvergelijkbare zaken met elkaar te verknopen en aldus bij de op te leggen maatregel mee te wegen.
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer het terecht passend en geboden geacht appellant de maatregel op te leggen van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in de registers voor de duur van drie maanden. Het feit dat het College klachtonderdeel a alsnog ongegrond acht, doet aan de ernst van de voor het overige vastgestelde tuchtrechtelijke verwijten niet af. Appellant moet met name ernstig worden aangerekend dat hij ter uitvoering van de opdracht inzake de waardering van de aandelen van een vennootschap een rapport heeft uitgebracht dat op wezenlijke onderdelen niet op een deugdelijke grondslag berust, dat hij daarbij zijn oren te veel naar zijn opdrachtgever heeft laten hangen en er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat in de context waarin hij rapporteerde te verwachten viel dat zijn rapport deel zou kunnen gaan uitmaken van een gerechtelijke procedure. Bij de weging van de ernst van de gedraging en de zwaarte van de op te leggen maatregel komt naar het oordeel van het College wel degelijk gewicht toe aan het feit dat appellant zich eerder bij het uitvoeren van een opdracht tot aandelenwaardering (in het kader van het verlenen van bijstand aan een partij in een echtscheidingsprocedure) schuldig heeft gemaakt aan het onvoldoende betrachten van objectiviteit en aan onvoldoende zorgvuldig en deskundig handelen (zie de uitspraak van de accountantskamer van 14 april 2014, ECLI:NL:TACAKN:2014:34, waarbij appellant de maatregel van waarschuwing is opgelegd). De door appellant genoemde uitspraken van 30 januari 2017 (ECLI:NL:TACAKN:2017:12) en 19 januari 2018 (ECLI:NL:TACAKN:2018:2), waarbij in beide gevallen wegens het onvoldoende in acht nemen van NVCOS 5500N de maatregel van waarschuwing was opgelegd, zijn in die zin niet vergelijkbaar dat aan de betrokken accountants niet eerder een maatregel (voor vergelijkbare gedragingen) was opgelegd. Met zijn betoog tegen de overweging van de accountantskamer dat mede als gevolg van de uitkomst van zijn werkzaamheden [naam 2] in een benarde positie is gemanoeuvreerd, bevestigt appellant dat hij de onjuistheid van zijn handelwijze onvoldoende beseft en met zijn terechtwijzing van [naam 2] geeft hij er wederom blijk van zich te zeer met de belangen van zijn opdrachtgever te vereenzelvigen. De paragrafen 14 en 15 van NVCOS 5500N zijn op de onderhavige situatie niet van toepassing.
20. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het de gegrondverklaring van klachtonderdeel a betreft. De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd. Voor het overige blijft de bestreden uitspraak, met inbegrip van de opgelegde maatregel, in stand. Het College zal de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel a ongegrond verklaren.
21. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.
Beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond, uitsluitend voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel a;
- vernietigt de bestreden uitspraak in zoverre;
- verklaart klachtonderdeel a ongegrond;
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond, met instandlating van de opgelegde maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van drie maanden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. T.L. de Vries, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede