Procestaal: Italiaans.
HvJ EU, 14-07-2016, nr. C-458/14
ECLI:EU:C:2016:558
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-07-2016
- Magistraten
J.L. da Cruz Vilaça, A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger
- Zaaknummer
C-458/14
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Promoimpresa
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:558, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑07‑2016
ECLI:EU:C:2016:122, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑02‑2016
Uitspraak 14‑07‑2016
J.L. da Cruz Vilaça, A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-458/14 en C-67/15,*
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia (regionale bestuursrechter Lombardije, Italië) en de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna (regionale bestuursrechter Sardinië, Italië) bij beslissingen van 5 maart 2014 respectievelijk 28 januari 2015, ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2014 en 12 februari 2015, in de procedures
Promoimpresa Srl (C-458/14)
tegen
Consorzio dei comuni della Sponda Bresciana del Lago di Garda e del Lago di Idro,
Regione Lombardia,
en
Mario Melis e.a. (C-67/15)
tegen
Comune di Loiri Porto San Paolo,
Provincia di Olbia Tempio,
in tegenwoordigheid van:
Alessandro Piredda e.a.,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), kamerpresident, A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, A. Borg Barthet, E. Levits, en M. Berger, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 december 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Promoimpresa Srl, vertegenwoordigd door E. Vaglio, R. Righi en E. Nesi, avvocati,
- —
het Consorzio dei comuni della Sponda Bresciana del Lago di Garda e del Lago di Idro, vertegenwoordigd door M. Ballerini en C. Cerami, avvocati,
- —
de Regione Lombardia, vertegenwoordigd door M. Tamborino, avvocato,
- —
M. Melis e.a., vertegenwoordigd door B. Ballero, A. Capacchione, F. Ballero en S. Ballero, avvocati,
- —
de Comune di Loiri Porto San Paolo, vertegenwoordigd door G. Longheu, avvocato,
- —
de Provincia di Olbia Tempio, vertegenwoordigd door G. Cosseddu en F. Melis, avvocati,
- —
A. Piredda e.a., vertegenwoordigd door S. Carboni en S. Dessy, avvocati,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Garofoli, avvocato dello Stato, en L. Serena-Rossi als deskundige,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en T. Müller als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Nasopoulou als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Langer als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Conte, A. Tokár en E. Montaguti als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 februari 2016,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 12 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36) en de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU en 106 VWEU.
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen. Het eerste geding (zaak C-458/14) gaat tussen, enerzijds, Promoimpresa Srl en, anderzijds, het Consorzio dei Comuni della Sponda Bresciana del Lago di Garda e del Lago di Idro (consortium van de gemeenten van de provincie Brescia aan de oevers van het Gardameer en het Idromeer, Italië; hierna: ‘consortium’) en de Regione Lombardia (regio Lombardije, Italië) over, in de eerste plaats, het besluit van het consortium om de verlenging van een aan Promoimpresa verleende concessie voor de exploitatie van een domeinzone te weigeren en, in de tweede plaats, het besluit van de Giunta Regionale Lombardia (bestuur van de regio Lombardije) om de domeinconcessies volgens een vergelijkende selectieprocedure te verlenen. Het tweede geding (zaak C-67/15) gaat tussen, enerzijds, M. Melis e.a. en, anderzijds, de Comune di Loiri Porto San Paolo (gemeente Loiri Porto San Paolo, Italië; hierna: ‘gemeente’) en de Provincia di Olbia Tempio (provincie Olbia Tempio, Italië) over besluiten tot goedkeuring van het plan voor het gebruik van het kustgebied en tot verlening van concessies voor op of aan zee gelegen goederen alsook maatregelen waarmee de gemeentepolitie Melis e.a. heeft gelast bepaalde voorzieningen uit het maritieme domein te verwijderen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Overweging 39 van richtlijn 2006/123 luidt:
‘Het begrip vergunningstelsel dient onder meer te duiden op de administratieve procedures voor de verlening van vergunningen, licenties, erkenningen of concessies, en ook op de verplichting zich voor de uitoefening van de activiteit in te schrijven als beroepsbeoefenaar, zich te laten opnemen in een register, op een rol of in een databank, officieel benoemd te zijn door een instantie of een beroepskaart aan te vragen. Een vergunning hoeft niet te zijn gebaseerd op een formeel besluit, maar kan ook stilzwijgend worden verleend, doordat bijvoorbeeld niets van de bevoegde instantie wordt vernomen of de betrokkene moet wachten op een bevestiging dat zijn verklaring is ontvangen voordat hij zijn activiteit kan aanvatten of legaal kan verrichten.’
4
Overweging 57 van die richtlijn luidt:
‘De bepalingen van deze richtlijn over vergunningstelsels hebben betrekking op gevallen waarin voor de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit door marktdeelnemers een besluit van een bevoegde instantie vereist is. Dit betreft noch besluiten van bevoegde instanties over de oprichting van een publieke of private entiteit voor het verrichten van een specifieke dienst, noch het aangaan van overeenkomsten door bevoegde instanties met het oog op het verrichten van een specifieke dienst, waarop de regels inzake overheidsopdrachten van toepassing zijn, aangezien deze richtlijn geen betrekking heeft op regels inzake overheidsopdrachten.’
5
Volgens artikel 4, punt 6, van die richtlijn moet onder ‘vergunningstelsel’ worden verstaan ‘elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit’.
6
Artikel 12 van dezelfde richtlijn, dat ziet op situaties waarin met een vergunningstelsel wordt beoogd de uitoefening mogelijk te maken van economische activiteiten waarvoor het gebruik van schaarse natuurlijke hulpbronnen is vereist, luidt:
- ‘1.
Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen of de bruikbare technische mogelijkheden, maken de lidstaten een selectie uit de gegadigden volgens een selectieprocedure die alle waarborgen voor onpartijdigheid en transparantie biedt, met inbegrip van met name een toereikende bekendmaking van de opening, uitvoering en afsluiting van de procedure.
- 2.
In de in lid 1 bedoelde gevallen wordt de vergunning voor een passende beperkte duur verleend en wordt zij niet automatisch verlengd; evenmin wordt enig ander voordeel toegekend aan de dienstverrichter wiens vergunning zojuist is verlopen of aan personen die een bijzondere band met die dienstverrichter hebben.
- 3.
Onverminderd lid 1 en de artikelen 9 en 10 mogen lidstaten bij de vaststelling van regels voor de selectieprocedure rekening houden met overwegingen die betrekking hebben op de volksgezondheid, de doelstellingen van het sociaal beleid, de gezondheid en de veiligheid van werknemers of zelfstandigen, de bescherming van het milieu, het behoud van cultureel erfgoed en andere dwingende redenen van algemeen belang, in overeenstemming met het [Unie]recht.’
7
Overweging 15 van richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB 2014, L 94, blz. 1):
‘[…] bepaalde overeenkomsten die tot voorwerp hebben het recht van een ondernemer om bepaalde publieke domeinen of rijkdommen te exploiteren, naar publiek- of privaatrecht, zoals grond of elk ander onroerend goed in staatsbezit, met name in de zee-, binnenhaven- of luchthavensector, waarbij de staat of de aanbestedende dienst of de aanbestedende instantie slechts algemene voorwaarden voor het gebruik ervan vaststelt zonder bepaalde werken of diensten aan te besteden, [mogen] niet als concessies in de zin van deze richtlijn worden aangemerkt. Dit geldt doorgaans voor pachtovereenkomsten voor publieke domeinen of grond, die in het algemeen clausules bevatten betreffende de inbezitneming door de pachter, het gebruik van het gepachte, de verplichtingen van pachter en verpachter met betrekking tot het onderhoud van het gepachte, de looptijd van de overeenkomst en de teruggave van het gepachte aan de verpachter, de pachtprijs en de door de pachter te betalen bijkomende kosten.’
Italiaans recht
8
Artikel 1, lid 18, van decreto-legge n. 194 (wetsbesluit nr. 194) van 30 december 2009 (hierna: ‘wetsbesluit nr. 194/2009’), omgezet in wet bij legge n. 25 (wet nr. 25) van 26 februari 2010 (hierna: ‘wet nr. 25/2010’), bepaalt:
‘Onverminderd de regeling inzake de toewijzing van goederen aan regio's en lokale overheden op grond van wet nr. 42 van 5 mei 2009 en de respectieve uitvoeringsbepalingen, worden tijdens de procedure tot herziening van het regelgevingskader voor de verlening van concessies voor maritieme domeingoederen voor toeristisch-recreatieve doeleinden — welke verlening, wat de criteria en de regels voor de verlening van die concessies betreft, moet gebeuren op basis van een akkoord in het kader van een conferentie tussen de Staat en de regio's in de zin van artikel 8, lid 6, van wet nr. 131 van 5 juni 2003, dat wordt gesloten met inachtneming van de beginselen van mededinging, vrijheid van vestiging, garantie van de uitoefening, ontwikkeling en exploitatie van economische activiteiten en bescherming van investeringen alsook tot afschaffing van de in artikel 37, lid 2, tweede alinea, van het wetboek van scheepsrecht neergelegde regeling van het voorkeursrecht — de op de datum van inwerkingtreding van het onderhavige wetsbesluit bestaande concessies die uiterlijk op 31 december 2015 aflopen, tot die datum verlengd, […]’
9
Die bepaling is bij artikel 34 duodecies van decreto legge n. 179 (wetsbesluit nr. 179) van 18 oktober 2012 (hierna: ‘wetsbesluit nr. 179/2012’), dat is ingevoerd bij de omzetting door wet nr. 221 van 17 december 2012, als volgt gewijzigd:
‘Onverminderd de regeling inzake de toewijzing van goederen aan regio's en lokale overheden op grond van wet nr. 42 van 5 mei 2009 en de respectieve uitvoeringsbepalingen, worden tijdens de procedure tot herziening van het regelgevingskader voor de verlening van concessies voor aan de overheid toebehorende, op of aan zee, meren of rivieren gelegen goederen voor toeristisch-recreatieve doeleinden, visvangst, aquacultuur, aanverwante productieactiviteiten en sportactiviteiten alsook concessies voor jachthavens, aanlegplaatsen en ankerplaatsen voor de pleziervaart — welke verlening, wat de criteria en de regels voor de verlening van die concessies betreft, moet gebeuren op basis van een akkoord in het kader van een conferentie tussen de Staat en de regio's in de zin van artikel 8, lid 6, van wet nr. 131 van 5 juni 2003, dat wordt gesloten met inachtneming van de beginselen van mededinging, vrijheid van vestiging, garantie van de uitoefening, ontwikkeling en exploitatie van economische activiteiten en bescherming van investeringen alsook tot afschaffing van de in artikel 37, lid 2, tweede alinea, van het wetboek van scheepsrecht neergelegde regeling van het voorkeursrecht — de op de datum van inwerkingtreding van het onderhavige wetsbesluit bestaande concessies die uiterlijk op 31 december 2015 aflopen, tot en met 31 december 2020 verlengd, […]’
10
Artikel 16 van wetsbesluit nr. 59 van 26 maart 2010 tot omzetting van richtlijn 2006/123 luidt:
- ‘1.
Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor het verrichten van een bepaalde dienst beperkt is om redenen die verband houden met de schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen of de bruikbare technische mogelijkheden, maken de bevoegde instanties een selectie uit de gegadigden volgens een selectieprocedure, waarbij zij ervoor zorgen dat de door hen in acht te nemen criteria en modaliteiten die de onpartijdigheid van de procedure moeten waarborgen, vooraf en in de in hun nationale recht bepaalde vorm worden vastgesteld en bekendgemaakt.
- 2.
Bij de vaststelling van regels voor de selectieprocedure mogen de bevoegde instanties zich laten leiden door overwegingen die betrekking hebben op de volksgezondheid, de doelstellingen van het sociaal beleid, de gezondheid en de veiligheid van werknemers of zelfstandigen, de bescherming van het milieu, het behoud van cultureel erfgoed en andere dwingende redenen van algemeen belang, mits die in overeenstemming zijn met het [Unie]recht.
- 3.
Uit elk besluit tot afgifte van een vergunning moet blijken dat de in lid 1 bedoelde criteria en modaliteiten daadwerkelijk zijn nageleefd.
- 4.
In gevallen als bedoeld in lid 1 wordt de vergunning verleend voor een beperkte duur en wordt zij niet automatisch verlengd; evenmin wordt enig ander voordeel toegekend aan de dienstverrichter wiens vergunning zojuist is verlopen of aan andere personen, ook al zou dat gerechtvaardigd zijn gelet op de bijzondere banden die zij met die dienstverrichter hebben.’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-458/14
11
Bij besluiten van 16 juni en 17 augustus 2006 heeft het consortium Promoimpresa een concessie verleend voor de exploitatie van een kiosk, een veranda, baden, een kade en een ponton in een domeinzone die deel uitmaakt van het domein van het Gardameer.
12
Artikel 3 van de concessieovereenkomst voorzag in de beëindiging van rechtswege van de concessie op 31 december 2010, zonder dat daarvoor een ingebrekestelling noodzakelijk was en zonder dat de concessiehouder zich op gewoonten en gebruiken kon beroepen om in aanmerking te blijven komen voor de concessie.
13
Daarnaast heeft de Europese Commissie zich in een op 2 februari 2009 aan de Italiaanse Republiek betekende aanmaningsbrief op het standpunt gesteld dat artikel 37 van het Italiaanse wetboek van scheepsrecht in strijd was met artikel 49 VWEU, doordat het voorzag in een voorkeursrecht voor de vertrekkende concessiehouder in de procedure voor de verlening van concessies in het maritieme publieke domein. De Italiaanse wetgever heeft maatregelen genomen om dat voorkeursrecht af te schaffen. Later, bij de omzetting van wetsbesluit nr. 194/2009 in wet nr. 25/2010, heeft de Italiaanse wetgever een verwijzing naar een andere wetgevende tekst opgenomen en dientengevolge de automatische verlenging van concessies met telkens zes jaar mogelijk gemaakt. In een aanvullende aanmaningsbrief van 5 mei 2010 heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat die verwijzing de afschaffing van het voorkeursrecht tot een dode letter maakte en voorts in strijd was met artikel 12 van richtlijn 2006/123 en artikel 49 VWEU. Aangezien de Italiaanse wetgever had besloten de bepaling in te trekken die deze verwijzing toestond, was de Commissie van mening de niet-nakomingsprocedure te kunnen beëindigen op 27 februari 2012.
14
Op 14 april 2010 heeft Promoimpresa verzocht om verlenging van de aan haar verleende concessie, hetgeen door het consortium is geweigerd bij besluit van 6 mei 2011. Die weigering was gebaseerd op het feit dat de nieuwe concessie alleen na een openbare aanbestedingsprocedure kon worden toegewezen, en niet op basis van een eenvoudig verzoek tot verlenging, en voorts op het feit dat de duur van de afgelopen concessie was beperkt tot vijf jaar en iedere vorm van automatische verlenging was uitgesloten.
15
Promoimpresa heeft dat besluit van het consortium voor de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia aangevochten, met name op grond dat het in strijd was met artikel 1, lid 18, van — het in wet nr. 25/2010 omgezette — wetsbesluit nr. 194/2009, dat voorzag in uitstel van de vervaldatum van concessies.
16
De verwijzende rechter benadrukt dat de rechtsbetrekking tussen Promoimpresa en het consortium de kenmerken vertoont van een ‘concessie’ in de zin van het Unierecht, aangezien Promoimpresa het recht heeft gebruik te maken van een tot het publieke domein behorend goed tegen betaling van een periodieke vergoeding aan de overheid waaraan dat goed toebehoort en het risico van de exploitatie van dat goed door Promoimpresa wordt gedragen.
17
Die rechter is van oordeel dat de Italiaanse wettelijke regeling, doordat zij voorziet in de herhaalde verlenging van die domeinconcessies, de vrijheid van vestiging op ongerechtvaardigde wijze beperkt, in het bijzonder door de toegang tot aflopende concessies voor elke andere concurrent nagenoeg onmogelijk te maken.
18
Daarom heeft de Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Staan de in de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU en 106 VWEU neergelegde beginselen van vrijheid van vestiging, non-discriminatie en bescherming van de mededinging en het in deze beginselen besloten liggende redelijkheidsbeginsel in de weg aan een nationale regeling die via achtereenvolgende wetgevende maatregelen de termijn waarop concessies voor aan de overheid toebehorende, op of aan zee, meren of rivieren gelegen goederen van economisch belang aflopen, herhaaldelijk en met ten minste elf jaar verlengt, waardoor het recht van exploitatie voor economische doeleinden van het goed exclusief in handen blijft van dezelfde concessiehouder, hoewel de geldigheidsduur van de hem verleende concessie is verstreken, zodat geïnteresseerde marktdeelnemers elke mogelijkheid wordt ontnomen om het goed toegewezen te krijgen aan het einde van een openbare aanbestedingsprocedure?’
Zaak C-67/15
19
Melis e.a. zijn merendeels beheerders van toeristische en recreatieve activiteiten in de strandzone van de gemeente, op grond van in 2004 voor een periode van zes jaar verleende concessies voor goederen van het maritieme publieke domein, die vervolgens met een jaar zijn verlengd.
20
In 2012 hebben Melis e.a. de gemeente om een formeel besluit tot verlenging verzocht. Dit verzoek is onbeantwoord gebleven. Melis e.a. hebben uit dat stilzwijgen afgeleid dat zij wettelijk vanaf mei 2012 hun activiteiten konden voortzetten, op grond van artikel 1, lid 18, van wetsbesluit nr. 194/2009, dat voorzag in de automatische verlenging van concessies in het maritieme publieke domein voor toeristische en recreatieve activiteiten.
21
Na goedkeuring van het plan voor het gebruik van het kustgebied heeft de gemeente op 11 mei 2012 een aankondiging gepubliceerd voor de verlening van zeven nieuwe concessies voor goederen van het maritieme publieke domein, waarvan enkele zich in zones bevonden waarvoor aan Melis e.a. reeds concessies waren verleend.
22
Op 5 juni 2012 hebben Melis e.a. de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna verzocht die besluiten van de gemeente nietig te verklaren. Vervolgens hebben zij aanvullende middelen aangevoerd, waarvan op 11 juni 2012 kennisgeving is gedaan, en aldus hun grieven uitgebreid tot het besluit waarbij de gemeente de concessies heeft verleend die het voorwerp uitmaken van de aankondiging van 11 mei 2012. Voorts hebben Melis e.a. de maatregelen bestreden waarmee de gemeentepolitie van de gemeente hun had gelast hun voorzieningen uit het maritieme publieke domein te verwijderen.
23
De verwijzende rechter benadrukt dat de verhouding tussen Melis e.a. en de gemeente de kenmerken vertoont van een concessie in de zin van het Unierecht, aangezien het gaat om het verrichten van een dienst en het beheersrisico door de concessiehouders wordt gedragen.
24
Bovendien is hij van oordeel dat de in de nationale wettelijke regeling voorziene automatische verlenging in de weg staat aan de toepassing van het Unierecht, met name artikel 12 van richtlijn 2006/123 en de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging.
25
Daarom heeft de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Staan de in de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU en 106 VWEU neergelegde beginselen van vrijheid van vestiging, non-discriminatie en bescherming van de mededinging in de weg aan een nationale regeling die via achtereenvolgende wetgevende maatregelen de termijn waarop concessies voor aan de overheid toebehorende, op of aan zee gelegen goederen van economisch belang aflopen, herhaaldelijk verlengt?
- 2)
Staat artikel 12 van richtlijn 2006/123 in de weg aan een nationale bepaling als artikel 1, lid 18, van wetsbesluit nr. 194/2009, omgezet in wet bij wet nr. 25/2010, zoals gewijzigd en aangevuld, op grond waarvan lopende concessies in aan de overheid toebehorend maritiem gebied voor het verrichten van toeristische en recreatieve activiteiten automatisch worden verlengd tot en met 31 december 2015 of zelfs tot en met 31 december 2020 overeenkomstig artikel 34 duodecies van wetsbesluit nr. 179/2012, dat is ingevoegd bij artikel 1, lid 1, van wet nr. 221 van 17 december 2012?’
26
Bij beschikking van 27 oktober 2015 zijn de zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen
27
In de eerste plaats voert de Italiaanse regering aan dat artikel 1, lid 18, van wetsbesluit nr. 194/2009, waarop zaak C-458/14 betrekking heeft, ten tijde van de feiten van het hoofdgeding uitsluitend op maritieme domeinconcessies zag. Die bepaling is op aan meren of rivieren gelegen concessies toegepast nadat de voor de verwijzende rechter bestreden handelingen zijn vastgesteld, zodat die bepaling noch ratione temporis noch ratione materiae op de in die zaak aan de orde zijnde concessie van toepassing is.
28
Op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken, rust een vermoeden van relevantie (arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Inzonderheid staat het in het kader van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking niet aan het Hof om de door de nationale rechter gegeven uitlegging van het nationale recht te verifiëren of ter discussie te stellen, aangezien deze uitlegging tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Wanneer het Hof uitspraak moet doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, dient het zich derhalve te houden aan de uitlegging die deze rechter van het nationale recht heeft gegeven (arrest van 6 oktober 2015, Târs-cedille ia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Het Hof kan overigens slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 6 oktober 2015, Târs-cedille ia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C-458/14 dat Promoimpresa zich ter ondersteuning van haar beroep bij de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia heeft beroepen op artikel 1, lid 18, van wetsbesluit nr. 194/2009, zoals gewijzigd bij wet nr. 25/2010, op grond dat die bepaling weliswaar voor maritieme domeinconcessies was vastgesteld, maar ook op aan meren gelegen domeinconcessies moest worden toegepast.
32
De verwijzende rechter in die zaak heeft die uitlegging impliciet aanvaard, voor zover hij heeft geoordeeld dat de beslechting van het hoofdgeding afhing van het antwoord op de vraag of diezelfde nationale bepaling buiten toepassing moest worden gelaten op grond dat zij in strijd is met het Unierecht.
33
In de tweede plaats merkt de Commissie op dat ten tijde van de feiten van elk hoofdgeding de aan de verzoekende partijen in die zaken verleende concessies ratione temporis niet onder artikel 34 duodecies van wetsbesluit nr. 179/2012 vielen. Die bepaling — waarbij concessies voor domeingoederen waarvan de vervaldatum aanvankelijk op 31 augustus 2015 was vastgesteld, tot en met 31 december 2020 worden verlengd — is immers na de in de hoofdgedingen bestreden besluiten vastgesteld. Die instelling leidt hieruit af dat de prejudiciële vragen slechts ontvankelijk zijn voor zover zij betrekking hebben op een verlenging van de concessies tot en met 31 december 2015.
34
Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hebben de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter in het algemeen betrekking op een nationale regeling die voorziet in een automatisch en herhaald uitstel van de vervaldatum van concessies voor maritieme en aan meren gelegen domeingoederen. Derhalve valt de vraag of de in de hoofdgedingen toepasselijke nationale bepalingen de bepalingen zijn die deze vervaldatum uitstellen tot 31 december 2015 of tot 31 december 2020, niet alleen onder de bevoegdheid van de nationale rechter, maar doet zij ook in geen geval afbreuk aan de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen.
35
Gelet op het voorgaande moeten de verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.
Tweede vraag in zaak C-67/15
36
Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12 van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, op grond waarvan lopende concessies in het maritieme en aan meren gelegen domein voor het verrichten van toeristische en recreatieve activiteiten automatisch kunnen worden verlengd.
Voorwaarden voor de toepassing van artikel 12 van richtlijn 2006/123
37
Artikel 12 van richtlijn 2006/123 is opgenomen in afdeling 1 van hoofdstuk III van die richtlijn, betreffende vergunningen, en ziet op het specifieke geval waarin het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen of de bruikbare technische mogelijkheden. In diezelfde afdeling regelt artikel 9 van die richtlijn de mogelijkheid voor de lidstaten om de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit afhankelijk te stellen van een vergunningstelsel. Artikel 10 van dezelfde richtlijn ziet op de voorwaarden voor de verlening van die vergunningen en artikel 11 van die richtlijn ziet op de vergunningsduur.
38
In artikel 4, punt 6, van die richtlijn wordt een vergunningstelsel gedefinieerd als elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit.
39
Bovendien staat in overweging 39 van die richtlijn te lezen dat het begrip vergunningstelsel onder meer dient te duiden op de administratieve procedures voor de verlening van concessies.
40
De hoofdgedingen hebben betrekking op door de overheidsinstanties verleende concessies in het maritieme en aan meren gelegen domein voor de exploitatie van een domeinzone voor toeristisch-recreatieve doeleinden.
41
Die concessies kunnen derhalve als ‘vergunningen’ in de zin van richtlijn 2006/123 worden aangemerkt, aangezien zij formele beslissingen vormen — ongeacht hoe zij in het nationale recht worden gekwalificeerd — die dienstverrichters van de nationale autoriteiten moeten verkrijgen om hun economische activiteit te kunnen uitoefenen.
42
De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde concessies hebben betrekking op natuurlijke hulpbronnen in de zin van artikel 12 van richtlijn 2006/123, aangezien de betrokken domeinzones hetzij aan de oevers van het Gardameer hetzij aan de Italiaanse kust zijn gelegen.
43
Wat meer specifiek de vraag betreft of het aantal vergunningen voor die concessies noodzakelijkerwijs beperkt is door schaarste van de natuurlijke hulpbronnen, staat het aan de nationale rechter om na te gaan of aan die voorwaarde is voldaan. In dit verband moet het feit dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde concessies niet op nationaal maar op gemeentelijk niveau zijn verleend, met name in aanmerking worden genomen om te bepalen of de voornoemde zones die economisch kunnen worden geëxploiteerd, beperkt zijn in aantal.
44
Voor zover de verwijzende rechters van oordeel zijn dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde concessies concessies voor diensten kunnen vormen, moet voorts worden benadrukt dat volgens overweging 57 van richtlijn 2006/123 de bepalingen van die richtlijn over vergunningstelsels niet zien op het aangaan van overeenkomsten door bevoegde instanties met het oog op het verrichten van een specifieke dienst, waarop de regels inzake overheidsopdrachten van toepassing zijn.
45
Bijgevolg kunnen de bepalingen van richtlijn 2006/123 over vergunningstelsels niet van toepassing zijn op concessies voor openbare diensten die met name onder richtlijn 2014/23 kunnen vallen.
46
Voor een concessie voor diensten is met name kenmerkend dat een recht om een bepaalde dienst te exploiteren door een aanbestedende dienst wordt overgedragen aan een concessiehouder, die in het kader van de gesloten overeenkomst over een bepaalde economische vrijheid beschikt om te bepalen hoe hij dit recht exploiteert en parallel sterk blootstaat aan de risico's van deze exploitatie (zie in die zin arrest van 11 juni 2009, Hans & Christophorus Oymanns, C-300/07, EU:C:2009:358, punt 71).
47
Zoals de Commissie benadrukt, betreffen de concessies in de hoofdgedingen niet een door de aanbestedende instantie bepaalde dienst, maar wel een vergunning voor de uitoefening van een economische activiteit in een domeinzone. Bijgevolg vallen de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde concessies niet onder de categorie concessies voor diensten (zie naar analogie arrest van 14 november 2013, Belgacom, C-221/12, EU:C:2013:736, punten 26-28).
48
Die uitlegging wordt bovendien bevestigd door overweging 15 van richtlijn 2014/23. In die overweging staat immers te lezen dat bepaalde overeenkomsten die tot voorwerp hebben het recht van een ondernemer om bepaalde publieke domeinen of rijkdommen te exploiteren, naar publiek- of privaatrecht, zoals grond, waarbij de Staat slechts algemene voorwaarden voor het gebruik ervan vaststelt zonder bepaalde werken of diensten aan te besteden, niet als ‘concessies voor diensten’ in de zin van die richtlijn mogen worden aangemerkt.
Toepassing van artikel 12 van richtlijn 2006/123
49
Indien de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde concessies binnen de werkingssfeer van artikel 12 van richtlijn 2006/123 vallen — hetgeen blijkens punt 43 van het onderhavige arrest door de verwijzende rechter moet worden nagegaan — moet worden opgemerkt dat volgens lid 1 van die bepaling vergunningen, wanneer het aantal ervan is beperkt door schaarste van de natuurlijke hulpbronnen, moeten worden verleend op basis van een selectie uit de gegadigden volgens een procedure die alle waarborgen voor onpartijdigheid en transparantie biedt, met inbegrip van met name een toereikende bekendmaking.
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 83 van zijn conclusie benadrukt, komt een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, doordat zij voorziet in een uitstel ex lege van de vervaldatum van de vergunningen, neer op een automatische verlenging van die vergunningen, hetgeen is uitgesloten door de bewoordingen zelf van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2006/123.
51
Bovendien staat de automatische verlenging van vergunningen inzake de economische exploitatie van het maritieme en aan meren gelegen domein niet toe om een selectieprocedure als beschreven in punt 49 van het onderhavige arrest te organiseren.
52
Verzoekende partijen in de hoofdgedingen en de Italiaanse regering voeren echter aan dat de automatische verlenging van de vergunningen noodzakelijk is ter bescherming van het gewettigd vertrouwen van de houders van die vergunningen, aangezien zij de afschrijving van de door die vergunninghouders gedane investeringen mogelijk maakt.
53
In dit verband zij vastgesteld dat artikel 12, lid 3, van richtlijn 2006/123 uitdrukkelijk bepaalt dat lidstaten bij de vaststelling van regels voor de selectieprocedure rekening mogen houden met overwegingen die betrekking hebben op dwingende redenen van algemeen belang.
54
Dergelijke overwegingen kunnen echter alleen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van regels voor de procedure voor de selectie van gegadigden en onverminderd het bepaalde in met name artikel 12, lid 1, van die richtlijn.
55
Derhalve kan artikel 12, lid 3, van die richtlijn niet aldus worden uitgelegd dat aan de hand van die bepaling een automatische verlenging van vergunningen kan worden gerechtvaardigd, ook al is bij de aanvankelijke verlening van die vergunningen geen selectieprocedure als bedoeld in lid 1 van dat artikel georganiseerd.
56
Zoals de advocaat-generaal in de punten 92 en 93 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vereist een aan het vertrouwensbeginsel ontleende rechtvaardiging bovendien een beoordeling per geval, om aan te tonen dat de vergunninghouder rechtmatig op de verlenging van zijn vergunning mocht rekenen en de bijbehorende investeringen heeft verricht. Een dergelijke rechtvaardiging kan derhalve niet rechtsgeldig worden aangevoerd ter onderbouwing van een door de nationale wetgever vastgestelde automatische verlenging die ongedifferentieerd wordt toegepast op alle betrokken vergunningen.
57
Uit het voorgaande volgt dat artikel 12, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale maatregel als in de hoofdgedingen, die voorziet in de automatische verlenging van lopende vergunningen in het maritieme en aan meren gelegen domein voor het verrichten van toeristische en recreatieve activiteiten, wanneer niet is voorzien in enige procedure om uit de gegadigden een selectie te maken.
Vraag in zaak C-458/14 en eerste vraag in zaak C-67/15
58
Met hun vragen, die samen moeten worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU en 106 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als in de hoofdgedingen, op grond waarvan lopende concessies in het publieke domein voor het verrichten van toeristische en recreatieve activiteiten automatisch kunnen worden verlengd.
59
Vooraf moet worden benadrukt dat een nationale regeling in een materie die op het niveau van de Unie volledig is geharmoniseerd, niet aan de bepalingen van het primaire recht maar aan die van deze harmonisatiemaatregel moet worden getoetst (arrest van 30 april 2014, UPC DTH, C-475/12, EU:C:2014:285, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Zoals de advocaat-generaal in de punten 41 tot en met 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevatten de artikelen 9 tot en met 13 van richtlijn 2006/123 een reeks bepalingen die door de lidstaat in acht moeten worden genomen wanneer de dienstenactiviteit vergunningsplichtig is.
61
In navolging van wat reeds is geoordeeld aangaande artikel 14 van die richtlijn, waarin een lijst is opgenomen van eisen die ‘verboden’ zijn in het kader van de uitoefening van de vrijheid van vestiging, moeten de artikelen 9 tot en met 13 van diezelfde richtlijn worden geacht een uitputtende harmonisatie tot stand te brengen met betrekking tot de binnen hun werkingssfeer vallende diensten (zie naar analogie arrest van 16 juni 2015, Rina Services e.a., C-593/13, EU:C:2015:399, punten 37 en 38).
62
De prejudiciële vragen, voor zover zij de uitlegging van het primaire recht betreffen, rijzen dientengevolge slechts indien artikel 12 van richtlijn 2006/123 niet van toepassing is op de hoofdgedingen, hetgeen blijkens punt 43 van het onderhavige arrest door de verwijzende rechters moet worden nagegaan. Het is derhalve onder dat voorbehoud dat het Hof de prejudiciële vragen beantwoordt.
63
Voorts moet worden benadrukt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde concessies betrekking hebben op een recht van vestiging in de domeinzone met het oog op een economische exploitatie voor toeristisch-recreatieve doeleinden, zodat de situaties waarop de hoofdgedingen betrekking hebben, naar hun aard zelf onder artikel 49 VWEU vallen.
64
In dit verband is geoordeeld dat de overheidsinstanties die een concessie willen verlenen die niet binnen de werkingssfeer valt van de richtlijnen die op de verschillende categorieën overheidsopdrachten betrekking hebben, de fundamentele regels van het VWEU in het algemeen en het non-discriminatiebeginsel in het bijzonder in acht moeten nemen (zie in die zin arrest van 17 juli 2008, ASM Brescia, C-347/06, EU:C:2008:416, punten 57 en 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65
Meer in het bijzonder wanneer een dergelijke concessie een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft, levert de verlening ervan aan een in de lidstaat van de aanbestedende dienst gevestigde onderneming, zonder dat er sprake is van enige transparantie, een ongelijke behandeling op ten nadele van de in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen die in deze concessie geïnteresseerd kunnen zijn. Een dergelijke ongelijke behandeling is in beginsel verboden door artikel 49 VWEU (zie naar analogie arresten van 17 juli 2008, ASM Brescia, C-347/06, EU:C:2008:416, punten 59 en 60, en 14 november 2013, Belgacom, C-221/12, EU:C:2013:736, punt 37).
66
Aangaande allereerst het bestaan van een duidelijk grensoverschrijdend belang, zij eraan herinnerd dat dit moet worden vastgesteld aan de hand van alle relevante criteria, zoals het economische belang van de opdracht, de plaats waar de opdracht wordt uitgevoerd en de technische aspecten ervan, waarbij dient te worden gelet op de specifieke kenmerken van de betreffende opdracht (zie in die zin arresten van 14 november 2013, Belgacom, C-221/12, EU:C:2013:736, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 december 2015, UNIS en Beaudout Père et Fils, C-25/14 en C-26/14, EU:C:2015:821, punt 30).
67
Zo kan het Hof in zaak C-458/14 op grond van de door de verwijzende rechter gegeven aanwijzingen vaststellen dat de in die zaak aan de orde zijnde concessie een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft, gelet op met name de geografische ligging van het goed en de economische waarde van die concessie.
68
In zaak C-67/15 daarentegen heeft de verwijzende rechter niet de noodzakelijke gegevens vermeld op basis waarvan het Hof zou kunnen vaststellen dat er sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang. Zoals volgt uit artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, moet een verzoek om een prejudiciële beslissing ten behoeve van het Hof een uiteenzetting bevatten van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten en van het verband tussen met name die gegevens en die vragen. De vaststelling van de noodzakelijke gegevens op basis waarvan kan worden nagegaan of er een duidelijk grensoverschrijdend belang bestaat, dient dus door de verwijzende rechter te gebeuren voordat een zaak bij het Hof aanhangig wordt gemaakt (zie in die zin arrest van 17 december 2015, UNIS en Beaudout Père et Fils, C-25/14 en C-26/14, EU:C:2015:821, punt 28).
69
Bijgevolg is de eerste prejudiciële vraag in zaak C-67/15 niet-ontvankelijk.
70
Aangaande zaak C-458/14 moet vervolgens worden vastgesteld dat door een wettelijke regeling als in het hoofdgeding, gelet op het uitstel dat zij invoert, de verlening van de concessies volgens een transparante aanbestedingsprocedure wordt vertraagd, zodat een dergelijke wettelijke regeling moet worden geacht een ongelijke behandeling in te voeren ten nadele van in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen die in deze concessies geïnteresseerd kunnen zijn. Een dergelijke ongelijke behandeling is in beginsel verboden door artikel 49 VWEU.
71
Voor zover de Italiaanse regering aanvoert dat de in de nationale wettelijke regeling voorziene verlengingen tot doel hebben de concessiehouders in staat te stellen hun investeringen af te schrijven, moet ten slotte worden benadrukt dat een dergelijke ongelijke behandeling kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, met name door de noodzaak het rechtszekerheidsbeginsel in acht te nemen (zie in die zin arresten van 17 juli 2008, ASM Brescia, C-347/06, EU:C:2008:416, punt 64, en 14 november 2013, Belgacom, C-221/12, EU:C:2013:736, punt 38).
72
Zo is aangaande een concessie die in 1984 was verleend, toen nog niet was vastgesteld dat overeenkomsten met een duidelijk grensoverschrijdend belang aan een transparantieverplichting zouden kunnen worden onderworpen, geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat aan de beëindiging van een dergelijke concessie een overgangsperiode wordt verbonden, zodat de medecontractanten hun contractuele betrekkingen in aanvaardbare omstandigheden kunnen afwikkelen, met name in economisch opzicht (zie in die zin arresten van 17 juli 2008, ASM Brescia, C-347/06, EU:C:2008:416, punten 70 en 71, en 14 november 2013, Belgacom, C-221/12, EU:C:2013:736, punt 40).
73
De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde concessies zijn echter verleend toen reeds was vastgesteld dat overeenkomsten met een duidelijk grensoverschrijdend belang aan een transparantieverplichting moesten worden onderworpen, zodat het rechtszekerheidsbeginsel niet kan worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een door artikel 49 VWEU verboden ongelijke behandeling.
74
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan lopende concessies in het publieke domein voor het verrichten van toeristische en recreatieve activiteiten automatisch kunnen worden verlengd, voor zover die concessies een duidelijk grensoverschrijdend belang hebben.
Kosten
75
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 12, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale maatregel als in de hoofdgedingen, die voorziet in de automatische verlenging van lopende vergunningen in het maritieme en aan meren gelegen domein voor het verrichten van toeristische en recreatieve activiteiten, wanneer niet is voorzien in enige procedure om uit de gegadigden een selectie te maken.
- 2)
Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in de hoofdgedingen, op grond waarvan lopende concessies in het publieke domein voor het verrichten van toeristische en recreatieve activiteiten automatisch kunnen worden verlengd, voor zover die concessies een duidelijk grensoverschrijdend belang hebben.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑07‑2016
Conclusie 25‑02‑2016
M. Szpunar
Partij(en)
Gevoegde zaken C-458/14 en C-67/151.
Promoimpresa srl
tegen
Consorzio dei comuni della Sponda Bresciana del Lago di Garda e del Lago di Idro,
Regione Lombardia (C-458/14)
[verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (regionale bestuursrechtbank Lombardije, Italië) om een prejudiciële beslissing]
en
Mario Melis,
Tavolara Beach Sas,
Dionigi Piredda,
Claudio Del Giudice
tegen
Comune di Loiri Porto San Paolo,
Provincia di Olbia Tempio (C-67/15)
[verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sardegna (regionale bestuursrechtbank Sardinië, Italië) om een prejudiciële beslissing]
Inleiding
1.
De onderhavige gevoegde zaken hebben betrekking op dezelfde problematiek inzake de verlenging van exclusieve exploitatierechten van tot het Italiaanse publieke domein behorende maritieme of aan een meer gelegen goederen.
2.
Bij de Italiaanse rechters zijn beroepen ingesteld tot nietigverklaring van bestuursbesluiten, waarbij een eind wordt gemaakt aan handelingen, ‘concessies’ naar Italiaans recht, betreffende de exploitatie van domeingoederen aan de oever van het Gardameer en aan de kust van Sardinië2.. Bij de bestrijding van deze besluiten beroepen de vertrekkende concessiehouders zich op de wetgeving die de vervaldatum van de handelingen verlengt. De verwijzende rechters vragen zich af of deze wetgeving verenigbaar is met de bepalingen van het VWEU en met die van richtlijn 2006/123/EG3..
3.
De onderhavige zaken bieden het Hof aldus de gelegenheid om de werkingssfeer van de op dienstenconcessies toepasselijke regels af te bakenen ten opzichte van de werkingssfeer van de bepalingen betreffende de vergunning inzake de dienstenactiviteit, en om artikel 12 van richtlijn 2006/123 betreffende de verlening van vergunningen waarvan het aantal is beperkt door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen, uit te leggen.
Rechtskader
Recht van de Unie
4.
De artikelen 9 tot en met 13 van richtlijn 2006/123 bevatten de bepalingen die toepasselijk zijn op de vergunningstelsels die de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten regelen.
5.
Artikel 12 van deze richtlijn, met het opschrift ‘Selectie uit diverse gegadigden’, bepaalt:
- ‘1.
Wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen of de bruikbare technische mogelijkheden, maken de lidstaten een selectie uit de gegadigden volgens een selectieprocedure die alle waarborgen voor onpartijdigheid en transparantie biedt, met inbegrip van met name een toereikende bekendmaking van de opening, uitvoering en afsluiting van de procedure.
- 2.
In de in lid 1 bedoelde gevallen wordt de vergunning voor een passende beperkte duur verleend en wordt zij niet automatisch verlengd; evenmin wordt enig ander voordeel toegekend aan de dienstverrichter wiens vergunning zojuist is verlopen of aan personen die een bijzondere band met die dienstverrichter hebben.
- 3.
Onverminderd lid 1 en de artikelen 9 en 10 mogen lidstaten bij de vaststelling van regels voor de selectieprocedure rekening houden met overwegingen die betrekking hebben op de volksgezondheid, de doelstellingen van het sociaal beleid, de gezondheid en de veiligheid van werknemers of zelfstandigen, de bescherming van het milieu, het behoud van cultureel erfgoed en andere dwingende redenen van algemeen belang, in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht.’
Italiaans recht
Wetgeving inzake maritieme concessies
6.
De goederen die deel uitmaken van het maritieme publieke domein worden geregeld door de scheepvaartwet die met name in artikel 36 ervan bepaalt dat voor deze goederen een concessie kan worden verleend.
7.
Deze wet voorzag onder andere in artikel 37, lid 2, ervan in een voorkeur voor de bestaande concessiehouder in geval van verlenging van de concessie.
8.
Na de inleiding van een niet-nakomingsprocedure door de Europese Commissie is dat voorkeursrecht afgeschaft bij artikel 1, lid 18, van wetsdecreet nr. 194 (decreto-legge n. 194 — Proroga di termini previsti da disposizioni legislative) van 30 december 2009 (GURI nr. 302 van 30 december 2009; hierna: ‘wetsdecreet nr. 194/2009’).
9.
Dat artikel heeft de looptijd van de concessies van maritieme domeingoederen die uiterlijk op 31 december 2012 zouden aflopen, tot en met deze datum verlengd.
10.
Bij de omzetting van wetsdecreet nr. 194/2009 in wet, bij wet nr. 25 (legge n. 25) van 26 februari 2010 (GURI nr. 48 van 27 februari 2010), is deze bepaling aldus gewijzigd dat de looptijd van de concessies die uiterlijk 31 december 2015 zouden aflopen, tot en met deze datum is verlengd.
11.
Deze bepaling is vervolgens aldus gewijzigd bij artikel 34 duodecies van wetsdecreet nr. 179 (decreto-legge n. 179 — Ulteriori misure urgenti per la crescita del Paese) van 18 oktober 2012 (GURI nr. 245 van 19 oktober 2012), omgezet in wet nr. 221 (legge n. 221) van 17 december 2012 (GURI nr. 294 van 18 december 2012), dat de looptijd van de concessies is verlengd tot en met 31 december 2020.
Wetgeving ter omzetting van richtlijn 2006/123
12.
Richtlijn 2006/123 is in Italiaans recht omgezet bij wetsdecreet nr. 59 (decreto legislativo n. 59 — Attuazione della direttiva 2006/123/CE relativa ai servizi nel mercato interno) van 26 maart 2010 (GURI nr. 94 van 23 april 2010).
13.
Artikel 16, lid 4, van dat wetsdecreet bepaalt dat wanneer het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen, deze vergunningen niet automatisch kunnen worden verlengd.
Aan de hoofdgedingen ten grondslag liggende feiten en de prejudiciële vragen
Zaak C-458/14
14.
Bij besluiten van 16 juni en 17 augustus 2006 heeft het Consorzio dei comuni della Sponda Bresciana del Lago di Garda e del Lago di Idro (hierna: ‘Consorzio’) aan Promoimpresa srl (hierna: ‘Promoimpresa’) een concessie verleend voor de exploitatie van een zone voor recreatieve doeleinden in het domein van het Gardameer.
15.
Artikel 3 van het besluit waarbij deze concessie is verleend, voorzag in de van rechtswege beëindiging daarvan op 31 december 2010.
16.
Op 14 april 2010 heeft Promoimpresa verzocht om verlenging van de concessie, hetgeen door het Consorzio bij besluit van 6 mei 2011 is afgewezen op grond dat de in het hoofdgeding litigieuze concessie is beperkt tot een looptijd van vijf jaar, met uitsluiting van elke vorm van automatische verlenging en dat de nieuwe concessie diende te worden toegewezen door middel van een aanbestedingsprocedure.
17.
Promoimpresa heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter en met name schending van artikel 1, lid 18, van wetsdecreet nr. 194/2009 aangevoerd. Zij heeft aangevoerd dat dat wetsdecreet, hoewel het betrekking heeft op maritieme concessies, eveneens toepasselijk is op concessies betreffende aan een meer gelegen domeingoederen.
18.
De verwijzende rechter is van mening dat de betrokken bepaling, aangezien zij voorziet in de verlenging van de looptijd van domeinconcessies, een ongerechtvaardigde beperking aanbrengt op de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting, door de toegang tot aflopende concessies voor elke andere concurrent onmogelijk te maken.
19.
In deze context heeft het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (regionale bestuursrechtbank Lombardije) beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
‘Staan de in de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU en 106 VWEU neergelegde beginselen van vrijheid van vestiging, non-discriminatie en bescherming van de mededinging en het in deze beginselen besloten liggende redelijkheidsbeginsel in de weg aan een nationale regeling die via achtereenvolgende wetgevende maatregelen de termijn waarop concessies voor aan de overheid toebehorende, op of aan zee, meren of rivieren gelegen goederen van economisch belang aflopen, herhaaldelijk en met ten minste elf jaar verlengt, waardoor het recht van exploitatie voor economische doeleinden van het goed exclusief in handen blijft van dezelfde concessiehouder, hoewel de geldigheidsduur van de hem verleende concessie is verstreken, zodat geïnteresseerde marktdeelnemers elke mogelijkheid wordt ontnomen om het goed toegewezen te krijgen aan het einde van een openbare aanbestedingsprocedure?’
Zaak C-67/15
20.
Verzoekende partijen in het hoofdgeding, met uitzondering van de Sib, de vereniging van zwembaden, zijn beheerders van toeristische en recreatieve activiteiten aan het strand van de Commune de Loiri Porto San Paolo (Sardinië), op grond van in 2004 door de Commune voor een periode van zes jaar verleende concessies, die vervolgens telkens voor de duur van een jaar zijn verlengd, tot in 2011.
21.
Zij hebben bij de Commune om een verlenging van de concessies tot 2012 verzocht. Aangezien dat verzoek onbeantwoord is gebleven, waren zij van mening dat zij overeenkomstig artikel 1, lid 18, van wetsdecreet nr. 194/2009 hun activiteiten konden voortzetten.
22.
Op 11 mei 2012 heeft de Commune een mededeling bekendgemaakt met het doel om zeven nieuwe concessies te verlenen, waarvan sommige in zones waren gelegen die deel uitmaakten van reeds aan de verzoekende partijen in het hoofdgeding verleende concessies.
23.
Op 6 juni 2012 hebben verzoekende partijen in het hoofdgeding de betrokken handelingen bestreden voor het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sardegna (regionale bestuursrechtbank Sardinië). Zij hebben zich vervolgens gekeerd tegen het besluit van 8 juni 2012, waarbij de Commune concessies heeft verleend aan andere personen dan verzoekende partijen in het hoofdgeding en hebben daarna de maatregelen bestreden waarmee de gemeentepolitie hen heeft gelast hun voorzieningen te verwijderen.
24.
In hoger beroep hebben zij de Commune met name verweten dat deze geen rekening heeft gehouden met de in de nationale wetgeving voorziene automatische verlenging van de concessies.
25.
De verwijzende rechter is van mening dat deze automatische verlenging in de weg staat aan de toepassing van het recht van de Unie, en met name van artikel 12 van richtlijn 2006/123. Artikel 16 van wetsdecreet nr. 59/2010, dat artikel 12 van richtlijn 2006/123 omzet, zou in wezen buiten toepassing blijven door de tussenkomst van een bijzondere wettelijke bepaling, die de lopende concessies verlengt.
26.
In deze context heeft het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sardegna (regionale bestuursrechtbank Sardinië) beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Staan de in de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU en 106 VWEU neergelegde beginselen van vrijheid van vestiging, non-discriminatie en bescherming van de mededinging in de weg aan een nationale regeling die via achtereenvolgende wetgevende maatregelen de termijn waarop concessies voor aan de overheid toebehorende, op of aan zee gelegen goederen van economisch belang aflopen, herhaaldelijk verlengt?
- 2)
Staat artikel 12 van richtlijn 2006/123 in de weg aan een nationale bepaling als artikel 1, lid 18, van wetsdecreet nr. 194 van 29 december 2009, omgezet in wet bij wet nr. 25 van 26 februari 2010, zoals gewijzigd en aangevuld, op grond waarvan lopende concessies in aan de overheid toebehorend maritiem gebied voor het verrichten van toeristische en recreatieve activiteiten automatisch worden verlengd tot en met 31 december 2015 of zelfs tot en met 31 december 2020 overeenkomstig artikel 34 duodecies van wetsdecreet nr. 179 van 18 oktober 2012, dat is ingevoegd bij artikel 1, lid 1, van wet nr. 221 van 17 december 2012 tot omzetting van voornoemd wetsdecreet in wet?’
Procesverloop voor het Hof
27.
De verwijzingsbeslissingen zijn ingekomen ter griffie van het Hof op 17 januari (zaak C-458/14) en 7 februari 2015 (zaak C-67/15). Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de verzoekende partijen in de hoofdgedingen, de Italiaanse regering en de Commissie (in beide zaken), evenals door de Griekse regering (zaak C-458/14) en de Tsjechische regering (zaak C-67/15). Bij beschikking van 27 oktober 2015 zijn de zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.
28.
De verzoekende partijen in de hoofdgedingen, de Commune di Loiri Porto San Paolo, de Italiaanse regering, de Nederlandse regering en de Commissie hebben deelgenomen aan de terechtzitting op 3 december 2015.
Beoordeling
29.
Met hun prejudiciële vragen wensen de verwijzende rechters te vernemen of de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU en 106 VWEU in de weg staan aan een nationale regeling die voorziet in een automatische verlenging van de vervaldatum van concessies van maritieme en aan meren gelegen domeingoederen.
30.
Daarenboven vraagt de verwijzende rechter zich met zijn tweede prejudiciële vraag in zaak C-67/15 af of een dergelijke regeling in overeenstemming is met artikel 12 van richtlijn 2006/123.
31.
Hoewel de prejudiciële vraag in zaak C-458/14 niet naar richtlijn 2006/123 verwijst, is artikel 12 daarvan niettemin door partijen en betrokkenen besproken. Ik moet er dienaangaande aan herinneren dat het Hof, om een bruikbaar antwoord te geven, bepalingen van het recht van de Unie in aanmerking kan nemen, waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt.4.
Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen
32.
De Italiaanse regering vraagt zich af of het prejudiciële verzoek in zaak C-458/14 ontvankelijk is, en stelt dat ten tijde van de feiten van het hoofdgeding artikel 1, lid 18, van wetsdecreet nr. 194/09 uitsluitend betrekking had op de maritieme domeinconcessies. De uitbreiding van de werking van deze wetgeving tot aan meren gelegen concessies, die heeft plaatsgevonden na de vaststelling van de voor de verwijzende rechter bestreden handelingen, zou volgens deze regering, ratione temporis niet-toepasselijk zijn.
33.
Ik herinner er dienaangaande aan dat het Hof zich omtrent de uitlegging van bepalingen van nationaal recht in principe moet baseren op de uit de verwijzingsbeslissing blijkende kwalificaties, gelet op het feit dat het Hof volgens vaste rechtspraak niet bevoegd is het nationale recht van een lidstaat uit te leggen.5.
34.
Aangaande de toepasselijkheid van artikel 1, lid 18, van het wetsdecreet nr. 194/09 in het hoofdgeding, blijkt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C-458/14 dat verzoekster in het hoofdgeding schending van deze bepaling aanvoert, aangezien deze volgens haar eveneens toepasselijk zou zijn op de aan meren gelegen domeinconcessies. De verwijzende rechter merkt op dat de discussie tussen partijen zich op dat middel concentreert en geeft meerdere redenen waarom hij van mening is dat de feiten van het hoofdgeding onder de werkingssfeer van de bepaling vallen.
35.
Aangezien de verwijzingsbeslissing een groot aantal verduidelijkingen bevat omtrent de relevantie van de voorgelegde vraag, kan het Hof in deze omstandigheden volgens mij niet terugvallen op afwijzing van het prejudiciële verzoek omdat duidelijk zou blijken dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.6.
36.
In de tweede plaats merkt de Italiaanse regering in beide zaken op dat artikel 34 duodecies van wetsdecreet nr. 179/2012, dat het aflopen van de in de hoofdgedingen litigieuze concessies uitstelt tot 31 december 2020, later is vastgesteld dan de in de hoofdgedingen bestreden handelingen en dat de prejudiciële vragen derhalve slechts ontvankelijk zijn voor wat betreft de verlenging van de concessies tot en met 31 december 2015.
37.
Ik volsta dienaangaande met de opmerking dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op een nationale regeling die voorziet in een automatische en herhaalde verlenging van de vervaldatum van concessies van maritieme en aan meren gelegen domeingoederen. De vraag of de toepasselijke nationale bepalingen de bepalingen zijn die deze vervaldatum uitstellen tot en met 31 december 2015 of zelfs tot en met 31 december 2020, behoort niet alleen tot de bevoegdheid van de nationale rechter, maar beïnvloedt evenmin de ontvankelijkheid van de aldus geformuleerde prejudiciële vragen.
38.
In het licht van het bovenstaande ben ik van mening dat de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.
Uitlegging van richtlijn 2006/123
Verband tussen richtlijn 2006/123 en het VWEU
39.
De prejudiciële vragen betreffen zowel de uitlegging van bepalingen van primair recht als van die van richtlijn 2006/123.
40.
Ik merk op dat wanneer een materie binnen de Unie uitputtend is geharmoniseerd, elke daarop betrekking hebbende nationale maatregel volgens vaste rechtspraak van het Hof moet worden getoetst aan de bepalingen van deze harmonisatiemaatregel, met uitsluiting van die van primair recht.7.
41.
Het Hof heeft in het arrest Rina Services e.a.8. reeds vastgesteld dat richtlijn 2006/123 aangaande artikel 14 ervan inzake de vrijheid van vestiging, voor de binnen de werkingssfeer ervan vallende diensten, een dergelijke uitputtende harmonisatie tot stand heeft gebracht. In de twee andere zaken waarin richtlijn 2006/123 toepasselijk was op het hoofdgeding en die aanleiding hebben gegeven tot de arresten Trijber en Harmsen en Hiebler heeft het Hof in wezen dezelfde benadering gevolgd, door zich te beperken tot een uitlegging van de artikelen 10, 11 en 15 van deze richtlijn, zonder zich uit te spreken omtrent de bepalingen van het VWEU.9.
42.
Ik ben van mening dat deze benadering geldt voor het geheel van de artikelen 9 tot en met 13 van richtlijn 2006/123, die de bepalingen bevatten met betrekking tot de vergunningstelsels, en met name voor artikel 12 ervan.
43.
Zoals het geval is voor artikel 14 van richtlijn 2006/123, dat voorziet in een lijst van verboden eisen bij de uitoefening van de vrijheid van vestiging, heeft de wetgever van de Unie in de artikelen 9 tot en met 13 van deze richtlijn voorzien in een reeks van bepalingen die door de lidstaat in acht moeten worden genomen wanneer de dienstenactiviteit is onderworpen aan het verlenen van een vergunning. De wetgever heeft aldus de betrokken materie uitputtend geharmoniseerd.
44.
Met name artikel 12, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/123 bepaalt dat wanneer het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen of de bruikbare technische mogelijkheden, de vergunningen volgens een onpartijdige en transparante selectieprocedure voor een beperkte duur moeten worden verleend en niet automatisch kunnen worden verlengd.
45.
Deze bepalingen zou de nuttige werking ervan worden ontnomen, wanneer de lidstaten zich eraan zouden kunnen onttrekken door een op het primaire recht gebaseerde rechtvaardiging aan te voeren.
46.
Ik ben derhalve van mening dat voor het geval waar artikel 12 van richtlijn 2006/123 toepasselijk is, het onderzoek van de verenigbaarheid van de litigieuze nationale regeling moet worden verricht uit het oogpunt van dat artikel, met uitsluiting van de bepalingen van primair recht.
Toepasselijkheid van artikel 12 van richtlijn 2006/123
47.
Ik wil ter inleiding opmerken dat de handeling waarmee een lidstaat een exclusief recht tot exploitatie van een openbaar goed verleent, in principe kan worden beoordeeld vanuit de invalshoek van meerdere bepalingen van het recht van de Unie, met name de artikelen 49 VWEU, 56 VWEU en 106 VWEU, en vanuit de regels inzake overheidsopdrachten.
48.
Teneinde in het onderhavige geval de toepasselijkheid van richtlijn 2006/123 vast te stellen, moet ik onderzoeken of het naar Italiaans recht verlenen van een maritieme of aan een meer gelegen domeinconcessie, een vergunningstelsel in de zin van deze richtlijn vormt.
49.
Artikel 4, lid 6, van richtlijn 2006/123 verstaat onder ‘vergunningstelsel’, elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit.
50.
Ik merk dienaangaande op dat anders dan artikel 49 VWEU, de bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123 betreffende de vrijheid van vestiging toepasselijk zijn, ongeacht of er sprake is van een grensoverschrijdend element.10. Het is derhalve niet noodzakelijk om voor de toepassing van artikel 12 van deze richtlijn vast te stellen of de litigieuze vergunning een zeker grensoverschrijdend belang inhoudt.
51.
De toepassing van dat artikel 12 vereist in het onderhavige geval daarentegen de analyse van drie door partijen besproken elementen, namelijk, in de eerste plaats, de overeenkomst tussen de litigieuze situatie en die van een pachtovereenkomst, in de tweede plaats, het verschil in vergelijking met een dienstenconcessie en, in de derde plaats, de toepasselijkheid van de bepalingen betreffende het beperkt aantal vergunningen door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen.
— Overeenkomst in vergelijking met een pachtovereenkomst
52.
Verzoekende partijen in beide hoofdgedingen en de Griekse regering stellen dat de betrokken maritieme en aan meren gelegen domeinconcessies pachtovereenkomsten vormen die een particulier het vruchtgebruik van een openbaar goed toekennen, zonder dat het vergunningen zijn die voorwaarden verbinden aan de toegang tot de dienstenactiviteit.
53.
Deze stelling overtuigt mij niet.
54.
Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat in Italië voor de toegang tot een activiteit inzake de exploitatie van maritieme of aan meren gelegen domeingoederen, zoals het beheer van een aan de kust gelegen domeinzone voor toeristische en recreatieve doeleinden, een door de bevoegde gemeentelijke autoriteit verleende concessie noodzakelijk is. Deze concessie maakt derhalve de toegang tot de litigieuze dienstenactiviteit afhankelijk van de verlening ervan.
55.
Overigens worden de handelingen waarbij de verlenging van een dergelijke vergunning is geweigerd, door de verzoekende partijen in de hoofdgedingen bestreden.
56.
Het feit dat de verlening van deze vergunning eveneens een exclusieve terbeschikkingstelling van een openbaar goed, in de vorm van een pachtovereenkomst, inhoudt, is niet van invloed op de kwalificatie van dat stelsel als vergunningstelsel.
— Onderscheid in vergelijking met dienstenconcessies
57.
Ik merk op dat een stelsel dat als ‘vergunningstelsel’ kan worden gekwalificeerd niettemin is uitgesloten van de bepalingen van richtlijn 2006/123 wanneer het binnen de werkingssfeer van regels inzake overheidsopdrachten valt.11.
58.
In het onderhavige geval stellen de nationale rechters dienaangaande dat de litigieuze maritieme en aan meren gelegen domeinconcessies kunnen worden beschouwd als dienstenconcessies.
59.
Ik moet derhalve onderzoeken of het in casu gaat om dienstenconcessies die dus niet onder de bepalingen van richtlijn 2006/123 vallen, maar onder de beginselen en de regels van het recht van de Unie op het gebied van overheidsopdrachten.
60.
Het feit dat de in de hoofdgedingen litigieuze overeenkomsten naar Italiaans recht als ‘concessies’ zijn gekwalificeerd, loopt geenszins vooruit op de — autonome — kwalificatie ervan naar het recht van de Unie.
61.
Zoals de Nederlandse regering terecht opmerkt, wordt de term ‘concessie’ dikwijls gebruikt om een exclusief recht of een vergunning aan te duiden, zonder dat dat betekent dat het om een concessie in de zin van het recht inzake overheidsopdrachten gaat.12.
62.
Een dienstenconcessie wordt met name gekenmerkt door het feit dat een instantie de uitoefening van een dienstenactiviteit, gewoonlijk een dienst die door deze instantie zou moeten worden verricht, toevertrouwt aan de concessiehouder door hem aldus te verplichten de bepaalde dienst te verrichten.13.
63.
De kwalificatie van een dienstenconcessie houdt derhalve de vaststelling in dat de verrichting van diensten is onderworpen aan specifieke, door de betrokken instantie omschreven, vereisten en dat de ondernemer niet vrij is deze diensten niet te verrichten.
64.
Deze redenering wordt bevestigd door punt 14 van de considerans van richtlijn 2014/2314., waaruit blijkt dat bepaalde handelingen zoals machtigingen of vergunningen, met name waarbij het de ondernemer vrijstaat zich uit de uitvoering van werken of verlening van diensten terug te trekken, niet als concessies mogen worden aangemerkt. Anders dan in het geval van deze handelingen, voorzien concessieovereenkomsten in wederzijds bindende verplichtingen, waarbij de uitvoering van deze werken of diensten is onderworpen aan specifieke door de aanbestedende instantie gedefinieerde vereisten.
65.
In de onderhavige gevallen blijkt niet uit de in de verwijzingsbeslissingen beschreven feiten dat de verzoekende partijen in de hoofdgedingen volgens de naar nationaal recht als ‘domeinconcessies’ gekwalificeerde handelingen verplicht waren een dienstenactiviteit te verrichten, die hen specifiek is toegewezen door een publieke instantie en die is onderworpen aan specifieke door deze instantie gedefinieerde vereisten.
66.
Zoals de Commissie terecht opmerkt, betreffen de in de hoofdgedingen litigieuze handelingen niet het verrichten van door de aanbestedende instantie bepaalde diensten, maar de uitvoering van economische activiteiten van toeristisch-recreatieve aard in een badzone, hetgeen het exclusieve gebruik van dat publieke domein tot gevolg heeft.
67.
Uit deze omstandigheden blijkt, onder voorbehoud van de verificatie ervan door de nationale rechter, dat de in de hoofdgedingen litigieuze overeenkomsten geen dienstenconcessies vormen in de zin van de bepalingen van het recht van de Unie inzake overheidsopdrachten.
68.
Ik ben derhalve van mening dat de Italiaanse wettelijke bepalingen betreffende de verlening van maritieme en aan meren gelegen domeinconcessies, vergunningstelsels vormen die onder de artikelen 9 tot en met 13 van richtlijn 2006/123 vallen.
69.
Ik voeg daaraan toe dat, voor het geval dat de in de hoofdgedingen litigieuze overeenkomsten zouden moeten worden gekwalificeerd als ‘dienstenconcessies’ in de zin van het recht van de Unie, zodat de geharmoniseerde regels van richtlijn 2006/123 niet toepasselijk zouden zijn, de krachtens de fundamentele regels van het Verdrag en de daaruit voortvloeiende beginselen aan de nationale autoriteiten opgelegde verplichtingen in wezen dezelfde zouden zijn. Aangaande de verplichting om deze regels en de daaruit voortvloeiende beginselen in acht te nemen, en voor zover het gaat om economische activiteiten van een zeker grensoverschrijdend belang, onderscheidt een vergunning zich immers niet van een dienstenconcessie.15.
— Bestaan van een beperkt aantal vergunningen door schaarste van beschikbare natuurlijke hulpbronnen
70.
Ik herinner eraan dat artikel 12 van richtlijn 2006/123 betrekking heeft op het specifieke geval van stelsels die een beperkt aantal vergunningen omvatten door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen of de bruikbare technische mogelijkheden.
71.
Ik merk op dat uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de in casu betrokken vergunningen op gemeentelijk niveau zijn verleend en dat het aantal ervan beperkt is.
72.
De aan meren of aan zee gelegen domeinzones die binnen een bepaalde gemeente economisch kunnen worden geëxploiteerd, zijn zeer duidelijk beperkt en kunnen derhalve worden gekwalificeerd als ‘schaarse natuurlijke hulpbronnen’ in de zin van artikel 12 van richtlijn 2006/123.
73.
Partijen voeren overigens, behalve de schaarste van deze natuurlijke hulpbronnen, geen andere dwingende reden van algemeen belang aan waarmee de beperking van het aantal in casu beschikbare vergunningen kan worden gerechtvaardigd.
74.
Dienaangaande wordt volgens mij de discussie door het argument van verzoekende partijen in de hoofdgedingen en de Italiaanse regering dat de Italiaanse kusten in hun geheel niet als ‘schaarse natuurlijke hulpbronnen’ kunnen worden gekwalificeerd, op onjuiste wijze verlegd.
75.
Betreffende de op gemeentelijk niveau verleende vergunningen moet rekening worden gehouden met de betrokken domeinzones. Het is in casu duidelijk dat het gaat om een beperkt aantal vergunningen die de gegadigden bij de in artikel 12, lid 1, van richtlijn 2006/123 bedoelde selectieprocedure met elkaar doet wedijveren.
76.
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat artikel 12 van richtlijn 2006/123 in het onderhavige geval toepasselijk is.
Uitlegging van artikel 12 van richtlijn 2006/123
77.
Ik herinner eraan dat krachtens artikel 12, lid 1, van richtlijn 2006/123, wanneer het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen of de bruikbare technische mogelijkheden, de verlening ervan moet geschieden volgens een selectieprocedure die alle waarborgen voor onpartijdigheid en transparantie biedt.
78.
Overeenkomstig artikel 12, lid 2, van deze richtlijn moet de aldus verleende vergunning een passende beperkte duur hebben, kan zij niet automatisch worden verlengd en mag geen voordeel worden toegekend aan de vertrekkende dienstverrichter.
79.
De betrokken bepalingen waarborgen, door de verlening van vergunningen met een beperkte duur volgens een transparante en onpartijdige procedure te eisen, dat de activiteit die wegens de schaarste van de hulpbronnen een beperkt aantal ondernemers inhoudt, behouden blijft voor concurrentie en aldus mogelijkerwijs toegankelijk blijft voor nieuwe dienstverrichters.
80.
Deze bepalingen steunen overigens op vaste rechtspraak dat het ontbreken van een transparante selectieprocedure in dergelijke omstandigheden een indirecte discriminatie vormt van de in de andere lidstaten gevestigde ondernemers, hetgeen in principe in strijd is met het beginsel van de vrijheid van vestiging.16.
81.
Ik merk op dat de verlenging ex lege van de vóór de omzetting van richtlijn 2006/123 verleende vergunningen van meet af aan stuit op artikel 12 van deze richtlijn.
82.
De verlenging van de vervaldatum van de bestaande vergunningen schendt de uit artikel 12, lid 1, van richtlijn 2006/123 voortvloeiende verplichting om te voorzien in een transparante en onpartijdige procedure om de gegadigden te selecteren.
83.
Daarenboven komt een verlenging ex lege van de vervaldatum van de vergunningen neer op een automatische verlenging, hetgeen is uitgesloten krachtens de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2006/123.
84.
Verzoekende partijen in de hoofdgedingen en de Italiaanse regering voeren niettemin aan dat de verlenging van de betrokken concessies, om redenen van rechtszekerheid, als overgangsmaatregel zou kunnen worden gerechtvaardigd.
85.
Verzoekende partijen in de hoofdgedingen betogen dat de verlenging van de maritieme en aan meren gelegen domeinconcessies noodzakelijk is opdat de belanghebbenden hun investeringen kunnen afschrijven, en aangezien zij rechtmatig konden rekenen op een automatische verlenging van de vergunningen krachtens de regeling die toepasselijk was ten tijde van de verlening ervan en tot aan de vaststelling van wetsdecreet nr. 194/2009.
86.
Dat standpunt wordt eveneens ondersteund door de Italiaanse regering die stelt dat de verlenging van deze concessies een overgangsmaatregel vormt in het kader van de overgang van een stelsel van automatische verlenging naar een stelsel waarbij de verlening geschiedt door middel van een aanbestedingsprocedure. Een dergelijke maatregel is volgens deze regering gerechtvaardigd omdat de belanghebbenden, overeenkomstig het vertrouwensbeginsel, hun investeringen rendabel moeten kunnen maken.
87.
Ik merk dienaangaande op dat de rechtmatige belangen van de vergunninghouders reeds in aanmerking zijn genomen door de wetgever van de Unie, aangezien deze in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2006/123 heeft bepaald dat vergunningen, wanneer het aantal beperkt is door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen, een passende duur moeten hebben.
88.
In het licht van punt 62 van de considerans van deze richtlijn moet de geldigheidsduur van de vergunning zodanig worden vastgesteld dat de vrije mededinging niet in grotere mate wordt belemmerd of beperkt dan nodig is met het oog op de afschrijving van de investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal.17.
89.
Deze overwegingen zijn in principe toepasselijk op overeenkomstig richtlijn 2006/123 verleende vergunningen.
90.
Volgens mij staat artikel 12, lid 1, van richtlijn 2006/123 eraan in de weg dat een lidstaat vergunningen, die niet volgens een met dat artikel overeenkomstige procedure zijn verleend, op hun vervaldatum verlengt en aldus de selectieprocedure op grond van een dwingende reden van algemeen belang uitstelt.
91.
Hoewel artikel 12, lid 3, van richtlijn 2006/123 bepaalt dat de lidstaten rekening mogen houden met overwegingen die verband houden met dwingende redenen van algemeen belang bij de vaststelling van regels voor de selectieprocedure, staat deze bepaling de lidstaten niet toe om deze overwegingen aan te voeren om zich te onttrekken aan de organisatie van een dergelijke procedure.
92.
Ik ben in elk geval van mening dat de door de verzoekende partijen in de hoofdgedingen en de Italiaanse regering aangevoerde en aan het vertrouwensbeginsel ontleende rechtvaardiging een beoordeling per geval vereist, waardoor aan de hand van concrete feiten kan worden aangetoond dat de vergunninghouder rechtmatig op de verlenging van zijn vergunning heeft mogen rekenen en dat hij de bijbehorende investeringen heeft verricht.
93.
Deze rechtvaardiging kan derhalve niet rechtsgeldig worden aangevoerd ter onderbouwing van een automatische verlenging zoals door de Italiaanse wetgever is vastgesteld, die ongedifferentieerd wordt toegepast op het geheel van maritieme en aan meren gelegen domeinconcessies.
94.
Deze conclusie is geenszins in strijd met het arrest ASM Brescia18., dat betrekking heeft op een met het rechtszekerheidsbeginsel samenhangende bijzondere toepassing van de dwingende reden van algemeen belang, in het kader van de beoordeling van een dienstenconcessie gelet op de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU.
95.
In dat arrest heeft het Hof erkend dat genoemd principe kan vereisen dat aan de beëindiging van een openbare dienstenconcessie voor aardgasdistributie een overgangsperiode wordt verbonden, waar zowel rekening wordt gehouden met de eisen van de openbare dienst als met economische aspecten.
96.
Dienaangaande heeft het Hof een reeks elementen in aanmerking genomen, namelijk, in de eerste plaats, dat de richtlijnen van de Unie de bestaande concessies voor aardgasdistributie onverlet laten; in de tweede plaats dat de concessie in 1984 is verleend en tot 2029 effect sorteert, de beëindiging ervan is derhalve vervroegd; en tenslotte, in de derde plaats, dat het rechtszekerheidsbeginsel verlangt dat de gevolgen van rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, terwijl de concessie die in het hoofdgeding aan de orde is, is verleend voordat het Hof heeft geoordeeld dat voor bepaalde overeenkomsten met een grensoverschrijdend belang krachtens het primaire recht transparantieplichten konden gelden.19.
97.
Geen van deze door het Hof in dat arrest in verband met het rechtszekerheidsbeginsel in aanmerking genomen elementen vormen een kenmerk van de hoofdgedingen.
98.
De in de hoofdgedingen litigieuze vergunningen, die betrekking hebben op de uitoefening van activiteiten van toeristische en recreatieve aard in zones van het maritieme of aan meren gelegen publieke domein, zijn immers verleend in 2004 en in 2006, op een moment dat de toepassing van het transparantiebeginsel op het gebied van concessies reeds duidelijk was gevestigd.20. De in de hoofdgedingen litigieuze handelingen stelden de vervaldatum ervan uitdrukkelijk vast op 2010, waardoor de houders aldus in staat waren in het bedrag van hun investeringen te voorzien, in relatie tot een vooraf bekende afschrijvingsperiode.
99.
De door het Hof gekozen oplossing in het arrest ASM Brescia21., die is gebaseerd op het rechtszekerheidsbeginsel, kan derhalve niet worden omgezet naar de hoofdgedingen.
100.
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat artikel 12, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/123 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die de vervaldatum van vergunningen betreffende de exploitatie van het maritieme en aan meren gelegen publieke domein automatisch verlengt.
Werking van artikel 12 van richtlijn 2006/123 binnen de nationale rechtsorde
101.
Aangaande de werking van artikel 12 van richtlijn 2006/123 binnen de nationale rechtsorde, moet ik eraan herinneren dat de nationale rechter gebonden is aan de verplichting tot conforme uitlegging.
102.
Deze verplichting beperkt zich niet tot de uitlegging van de nationale bepalingen die zijn vastgesteld met het oog op de omzetting van richtlijn 2006/123, maar vereist de inaanmerkingneming van het gehele nationale recht teneinde te beoordelen in welke mate dat zodanig kan worden toegepast dat het niet leidt tot een resultaat dat in strijd is met het door genoemde richtlijn beoogde doel.22.
103.
Dit geldt des te meer wanneer aan de nationale rechter een geschil is voorgelegd over de toepassing van nationale voorschriften die speciaal zijn ingevoerd ter uitvoering van een richtlijn. Deze rechter moet ervan uitgaan dat de lidstaat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen.23.
104.
Wanneer een nationale rechter in het kader van deze uitlegging wordt geconfronteerd met een conflict tussen de bepalingen van nationaal recht waarmee richtlijn 2006/123 is omgezet en de bepalingen die een specifiek gebied regelen, moet hij dat conflict volgens mij oplossen door de bijzondere aard van richtlijn 2006/123 in aanmerking te nemen.
105.
Overigens blijkt uit punt 1.2.1 van het handboek voor de implementatie van de dienstenrichtlijn24., dat preciseert dat indien de lidstaten ervoor kiezen om richtlijn 2006/123 of bepaalde artikelen daarvan om te zetten door middel van horizontale wetgeving — zoals in Italië het geval is — zij ervoor zullen moeten zorgen dat dergelijke horizontale wetgeving boven de specifieke wetgeving gaat. Volgens punt 6.1 van dat handboek zullen de bepalingen betreffende vergunningstelsels, gelet op hun transversale rol, bovendien moeten worden opgenomen in de horizontale wetgeving.
106.
In het onderhavige geval moeten de Italiaanse rechters derhalve het nationale recht zoveel mogelijk uitleggen op een wijze die waarborgt dat artikel 16 van wetsdecreet nr. 59/2010, dat artikel 12 van richtlijn 2006/123 omzet, boven de specifieke wetgeving inzake maritieme en aan meren gelegen domeinconcessies gaat.
107.
Deze overweging is in het onderhavige geval evenzeer des te belangrijker, zoals de verwijzende rechter in zaak C-67/15 stelt, aangezien de door de Italiaanse wetgever verleende vergunning ertoe leidt dat artikel 12 van richtlijn 2006/123, hoewel formeel omgezet door de wetgever, in feite het gevaar loopt niet te worden toegepast op het gebied van domeinconcessies, ten gevolge van de tussenkomst van een bijzondere wettelijke regeling.
108.
Ik merk in elk geval op dat artikel 12 van richtlijn 2006/123 op het gebied van de verlening van concessies en vergunningen met betrekking tot dienstenactiviteiten, de verplichtingen concretiseert die reeds voortvloeien uit de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU.
109.
Uit de rechtspraak blijkt dat de fundamentele vrijheden die zijn bekrachtigd door de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU rechtstreekse werking hebben, in de zin dat ze rechtstreeks kunnen worden aangevoerd in een geding betreffende contractuele verhoudingen, zodat de dienstenmarkt voor mededinging wordt geopend.25.
110.
Dezelfde rechtstreekse werking moet derhalve worden toegekend aan artikel 12 van richtlijn 2006/123, dat deze beginselen concretiseert.
Uitlegging, subsidiair, van artikel 49 VWEU
111.
Gelet op mijn conclusie dat artikel 12 van richtlijn 2006/123 in de weg staat aan de verlenging van vergunningen zoals de in de hoofdgedingen litigieuze, is het niet nodig de in de prejudiciële verzoeken aangehaalde artikelen van het VWEU uit te leggen.
112.
Subsidiair wil ik niettemin benadrukken dat voor het geval richtlijn 2006/123 niet-toepasselijk zou zijn op grond dat de betrokken handelingen dienstenconcessies zouden vormen, de verlenging daarvan zou stuiten op de uit artikel 49 VWEU voortvloeiende vereisten.
113.
Ik herinner eraan dat de overheidsinstanties, wanneer zij dienstenconcessies verlenen waarin marktdeelnemers uit andere lidstaten geïnteresseerd kunnen zijn, hetgeen in casu juist het geval lijkt te zijn26., de fundamentele regels van de Verdragen in acht moeten nemen, met name artikel 49 VWEU, met inbegrip van de transparantieverplichting die eruit voortvloeit.27.
114.
Deze autoriteiten kunnen zich niet aan deze vereisten onttrekken door te beslissen de vervaldatum van deze concessies, die zijn verleend zonder enige vorm van transparantie, automatisch te verlengen. Een nationale maatregel die het uitstel van de verlening van een nieuwe concessie door middel van een transparante procedure teweegbrengt, vormt immers een in principe door artikel 49 VWEU verboden indirecte discriminatie.28. Hoewel het Hof overigens heeft erkend dat een dergelijke nationale maatregel kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang in verband met de rechtszekerheid, is aan de door deze uitspraak gestelde voorwaarden in de onderhavige gevallen duidelijk niet voldaan.29.
Conclusie
115.
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia (regionale bestuursrechtbank Lombardije) en het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sardegna (regionale bestuursrechtbank Sardinië) als volgt te beantwoorden:
Artikel 12, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die de vervaldatum van vergunningen inzake de exploitatie van het maritieme en aan meren gelegen publieke domein, automatisch verlengt.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑02‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
Dezelfde problematiek is aan de orde in de zaak Regione autonoma della Sardegna (C-449/15), aanhangig bij het Hof.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376, blz. 36).
Zie met name arresten Telaustria en Telefonadress (C-324/98, EU:C:2000:669, punt 59) en Efir (C-19/12, EU:C:2013:148, punt 27).
Arrest Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arresten Hedley Lomas (C-5/94, EU:C:1996:205, punt 18) en UPC DTH (C-475/12, EU:C:2014:285, punt 63). Zie voor een analyse van deze rechtspraak conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Rina Services e.a. (C-593/13, EU:C:2015:159, punt 12).
C-593/13, EU:C:2015:399, punten 37 en 38. Dezelfde oplossing is aangaande de artikelen 15 en 16 van richtlijn 2006/123 voorgesteld door advocaat-generaal Bot is zijn conclusie in de zaak Commissie/Hongarije (C-179/14, EU:C:2015:619, punt 73), aanhangig voor het Hof.
Arresten Trijber en Harmsen (C-340/14 en C-341/14, EU:C:2015:641) en Hiebler (C-293/14, EU:C:2015:843).
Ik verwijs naar punt 24 van mijn conclusie in de zaak Hiebler (C-293/14, EU:C:2015:472) en naar de punten 49 tot en met 57 van mijn conclusie in de zaken Trijber en Harmsen (C-340/14 en C-341/14, EU:C:2015:505).
Zie overweging 57 van richtlijn 2006/123.
Zie eveneens voetnoot 25 van de interpretatieve mededeling van de Commissie over concessieovereenkomsten in het communautaire recht (PB 2000, C 121, blz. 2).
Zie in deze zin arrest Belgacom (C-221/12, EU:C:2013:736, punt 33). Zie eveneens conclusie van advocaat-generaal La Pergola in de zaak BFI Holding (C-360/96, EU:C:1998:71) en die van advocaat-generaal Alber in de zaak RI.SAN. (C-108/98, EU:C:1999:161, punt 50).
Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB L 94, blz. 1), hoewel ratione temporis niet toepasselijk in het onderhavige geval, kan dienen als inspiratiebron om het begrip ‘dienstenconcessie’ te omschrijven.
Arresten Sporting Exchange (C-203/08, EU:C:2010:307, punten 46 en 49), Engelmann (C-64/08, EU:C:2010:506, punten 52-54) en Belgacom (C-221/12, EU:C:2013:736, punt 33).
Zie, met betrekking tot een dienstenconcessie, arrest Belgacom (C-221/12, EU:C:2013:736, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en, met betrekking tot een vergunningstelsel, arrest Engelmann (C-64/08, EU:C:2010:506, punten 46 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Dezelfde overwegingen blijken uit de rechtspraak van het Hof dat de duur van een vergunning moet worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, zoals met name dat de betrokken ondernemer moet beschikken over voldoende tijd om de investeringen af te kunnen schrijven. Zie in deze zin arrest Engelmann (C-64/08, EU:C:2010:506, punten 46–48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
C-347/06, EU:C:2008:416. Wanneer het Hof in punt 64 van dat arrest verwijst naar een ‘objectieve omstandigheid’, vloeit dat voort uit de volgende redenering dat het juist gaat om een dwingende reden van algemeen belang. Zie in deze zin arrest Belgacom (C-221/12, EU:C:2013:736, punt 38).
Arrest ASM Brescia (C-347/06, EU:C:2008:416, punten 67–71). Zie in deze zin eveneens arrest Belgacom (C-221/12, EU:C:2013:736, punt 40).
Zie met name arrest Telaustria en Telefonadress (C-324/98, EU:C:2000:669, punten 60–62).
C-347/06, EU:C:2008:416.
Arresten Marleasing (C-106/89, EU:C:1990:395, punt 8) en Association de médiation sociale (C-176/12, EU:C:2014:2, punt 38).
Arrest Pfeiffer e.a. (C-397/01C-403/01, EU:C:2004:584, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Hoewel het niet een dwingende handeling vormt, heeft het Hof met name in het arrest Hiebler (C-293/14, EU:C:2015:843, punten 32, 57 en 73) zijn motivering reeds op dat handboek gebaseerd.
Zie in deze zin arresten Telaustria en Telefonadress (C-324/98, EU:C:2000:669, punten 60–62), ASM Brescia (C-347/06, EU:C:2008:416, punten 69–70) en Belgacom (C-221/12, EU:C:2013:736, punt 40).
De verwijzende rechter in zaak C-458/14 merkt op dat de litigieuze concessie een zeker grensoverschrijdend belang inhoudt, met name gelet op de geografische situatie van het goed en het economisch belang van de concessie.
Arresten Telaustria en Telefonadress (C-324/98, EU:C:2000:669, punten 60–62), Coname (C-231/03, EU:C:2005:487, punten 16–19), Parking Brixen (C-458/03, EU:C:2005:605, punten 46–48), Wall (C-91/08, EU:C:2010:182, punt 33), Engelmann (C-64/08, EU:C:2010:506, punten 51–53) en Belgacom (C-221/12, EU:C:2013:736, punt 33).
Arrest ASM Brescia (C-347/06, EU:C:2008:416, punt 63).
Zie punt 99 van de onderhavige conclusie.