ABRvS, 05-08-2015, nr. 201502303/1/R6
ECLI:NL:RVS:2015:2505
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-08-2015
- Zaaknummer
201502303/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2505, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑08‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 05‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college het uitwerkingsplan "Kenniskwartier Noord (eerste uitwerking)" vastgesteld.
201502303/1/R6.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Vereniging Vogelwerkgroep Amsterdam, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college het uitwerkingsplan "Kenniskwartier Noord (eerste uitwerking)" vastgesteld.
Bij besluit van 4 februari 2015 heeft de directeur Omgevingsdienst Noordzeekanaal namens het college een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 163 bomen (hierna: de omgevingsvergunning).
De besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt, zoals bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.
Tegen voornoemde besluiten heeft de Vereniging beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2015, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door mr. F.C.S. Warendorf, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, R.C. Bakker, werkzaam bij de gemeente, en drs. R. Lensink, werkzaam bij Bureau Waardenburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en ir. A.F.L. Boon, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het gebied waarop de bestreden besluiten zien, maakt deel uit van het gebied dat is aangewezen als grootstedelijk projectgebied Zuidas.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid en tweede lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) in samenhang met bijlage II, onder Aa, sub 3, van deze wet zijn afdelingen 2 en 3 van deze wet van toepassing op het projectgebied Zuidas. Gelet hierop zijn afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk I van de Chw van toepassing op de bestreden besluiten.
Het uitwerkingsplan
2. Bij besluit van 18 december 2013 heeft de raad van de gemeente Amsterdam het bestemmingsplan "Kenniskwartier Noord" vastgesteld. Bij uitspraak van 15 oktober 2014, zaak nr. 201400830/1/R1, heeft de Afdeling het beroep van de Vereniging tegen dit bestemmingsplan ongegrond verklaard. Het onderhavige uitwerkingsplan is een eerste uitwerking van een deel van het plangebied van het bestemmingsplan "Kenniskwartier Noord". Het uitwerkingsplan heeft betrekking op de gronden die zijn gelegen direct langs de Buitenveldertselaan. Met de uitwerking wordt voorzien in een functioneel programma van maximaal 16.500 m². De bebouwing is hoofdzakelijk bedoeld ten behoeve van een kantoor met daarbinnen een voorzieningenprogramma (hoofdzakelijk) in de plinten van tussen de 500 en 750 m² waarbij gedacht moet worden aan functies als maatschappelijke dienstverlening, detailhandel, consumentverzorgende dienstverlening en vormen van horeca. Hierbij wordt ondergronds een parkeergarage mogelijk gemaakt overeenkomstig de geldende parkeernormen.
3. Bij de beoordeling van een uitwerkingsplan staat voorop dat aan een uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan gevolg dient te worden gegeven en dat daarbij de uitwerkingsregels dienen te worden toegepast. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Het voorgaande brengt met zich dat door het onherroepelijk worden van een bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming in het kader van een uitwerkingsplan in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. Derhalve kan slechts ter beoordeling staan of de gekozen inrichting van het uitwerkingsplan in overeenstemming is met de uitwerkingsregels en een goede ruimtelijke ordening.
4. Volgens de Vereniging is in de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2014, zaak nr. 201400830/1/R1, geoordeeld dat het bestemmingsplan "Kenniskwartier Noord" alleen uitvoerbaar is indien de in die uitspraak genoemde maatregelen worden getroffen, omdat met die maatregelen overtreding van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet (Ffw) ten aanzien van de sperwer wordt voorkomen. Zij betoogt dat het college in strijd met deze uitspraak het uitwerkingsplan heeft vastgesteld, omdat dit uitwerkingsplan tot gevolg heeft dat aanzienlijk meer bosschages worden weggenomen dan waarvan in voornoemde uitspraak is uitgegaan. Het vaststellen van een uitwerkingsplan dat niet voorziet in de in de uitspraak van 15 oktober 2014 genoemde maatregelen getuigt volgens haar van minachting voor de rechter.
4.1. In haar uitspraak van 15 oktober 2014 heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport "Sperwer en boomvalk in Kenniskwartier Noord te Amsterdam, mogelijke effecten van ontwikkelingen passend binnen het ontwerp bestemmingsplan" van Bureau Waardenburg van 3 oktober 2013 (hierna: het rapport), zijn maatregelen voorgesteld ter voorkoming van overtreding van de Ffw. Het paar sperwers kan volgens het rapport in de bosschage langs de Parnassusweg blijven broeden indien minimaal 50% van de korte zijde van de bosschage onaangetast blijft, het verwijderen van bomen en struiken in het overige deel van deze bosschage plaats vindt in de periode van 1 oktober tot 1 maart, het resterende deel van de bosschage voor het publiek ontoegankelijk blijft, werkzaamheden met sterke piekgeluiden niet worden uitgevoerd in de periode van 1 maart tot 1 juni en in de uitvoeringsplannen door een ter zake deskundige maatregelen worden opgenomen die waarborgen dat in de bouwfase verstoring van broedende sperwers door licht, geluid en betreding in voldoende mate wordt voorkomen. Het paar boomvalken kan volgens het rapport in het plangebied blijven broeden indien de lange zijde van de bosschage waarin de boomvalken nu broeden, parallel aan de A10, onaangetast blijft, deze bomenrij ontoegankelijk is voor het publiek, werkzaamheden met sterke piekgeluiden niet worden uitgevoerd in de periode van 1 mei tot 1 juli en in de uitvoeringsplannen door een ter zake deskundige opgestelde maatregelen worden opgenomen die waarborgen dat in de bouwfase verstoring van broedende boomvalken door licht, geluid en betreding in voldoende mate wordt voorkomen.
De Afdeling overweegt dat de vereniging niet heeft bestreden dat met de hiervoor genoemde maatregelen overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw kan worden voorkomen. Het plan kan zodanig worden uitgewerkt dat de in het rapport bedoelde bosschages behouden blijven. Voorts kan de uitvoering van de werkzaamheden in dat geval plaats vinden zodanig dat verstoring van vaste rust- of verblijfplaatsen van de boomvalk en de sperwer wordt voorkomen. Ook zal het foerageergebied van die vogels door de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen niet wezenlijk worden aangetast. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het rapport staat dat andere essentiële functies voor de desbetreffende vogelsoorten, zoals foerageergebied, door het plangebied niet worden vervuld. Beide vogelsoorten foerageren, aldus het rapport, in een veel groter gebied rond de nesten.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat."
4.2. Anders dan de Vereniging veronderstelt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2014 geen verplichting voor het college om het uitwerkingsplan vast te stellen met inachtneming van de in het rapport "Sperwer en boomvalk in Kenniskwartier Noord te Amsterdam, mogelijke effecten van ontwikkelingen passend binnen het ontwerp bestemmingsplan" van Bureau Waardenburg van 3 oktober 2013 (hierna: het rapport 2013) genoemde maatregelen. In die uitspraak was aan de orde de vraag of de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw in de weg stond aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan "Kenniskwartier Noord". De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat het bestemmingsplan met de in het rapport 2013 genoemde maatregelen zodanig kon worden uitgewerkt dat geen sprake zou zijn van een overtreding van de verbodsbepaling van artikel 11 Ffw en dat reeds om die reden niet kon worden geoordeeld dar de Ffw op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond. Dit betekent echter niet dat door de Afdeling is geoordeeld dat, indien de desbetreffende maatregelen niet zouden worden getroffen, de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg zou staan. In de uitspraak van 15 oktober 2014 is immers niet toegekomen aan de vraag of, indien nodig, aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ontheffing kon worden voldaan.
Het betoog van de Vereniging faalt.
5. Voorts betoogt de Vereniging dat het uitwerkingsplan in strijd is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "Kenniskwartier Noord", omdat onduidelijk is op welke wijze de ondergrondse parkeergarage zal worden ontsloten. Zij wijst onder meer op artikel 8, lid 8.2.1, onder j, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan waarin staat dat in het uitwerkingsplan nadere regels gesteld dienen te worden ten aanzien van de situering en de breedte van de wegen en op lid 8.2.1, onder d, waarin staat dat ontsluiting van de ondergrondse parkeergarage niet rechtstreeks op de Gustav Mahlerlaan mag plaatsvinden. Volgens de Vereniging mag de ontsluiting niet in een ander uitwerkingsplan geregeld worden.
5.1. Blijkens de verbeelding is aan een groot deel van het plangebied de bestemming "Kantoor" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Kantoor" onder meer bestemd voor wegen en parkeervoorzieningen, met de daarbij behorende in- en uitritten.
Ingevolge lid 3.2, onder c, zijn gebouwde parkeervoorzieningen uitsluitend ondergronds toegestaan, met inachtneming van de volgende bepalingen:
1. toegang tot de gebouwde parkeervoorzieningen dient te worden gerealiseerd vanaf de westzijde van het plangebied, op tenminste 35 m vanaf de Gustav Mahlerlaan.
2. gebouwde parkeervoorzieningen mogen onverminderd het bepaalde in lid 3.5, onder f, worden opgericht ten behoeve van een maximale capaciteit van 71 parkeerplaatsen.
5.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
5.3. Blijkens artikel 3 van de statuten van de Vereniging heeft zij onder meer tot doel "het tegengaan van ontwikkelingen en gebeurtenissen die een bedreiging voor vogels vormen, het voorkomen en waar nodig opheffen van voor vogels gevaarlijke situaties alsmede het geven van adviezen en het organiseren van activiteiten om de vogelstand en het welbevinden van vogels te bevorderen."
5.4. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb staat er aan in de weg dat een rechtspersoon, die in rechte opkomt voor een algemeen belang, zich met vrucht kan beroepen op de schending van rechtsnormen die kennelijk niet strekken tot de bescherming van de algemene belangen die zij krachtens haar statutaire doelstelling in het bijzonder behartigt. Dit betekent dat het betoog van de Vereniging dat het uitwerkingsplan in strijd is met de uitwerkingsregels, omdat onduidelijk is op welke wijze de ondergrondse parkeergarage zal worden ontsloten, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De met dit betoog ingeroepen normen strekken niet tot bescherming van vogels, maar tot een goede verkeersafwikkeling in het gebied. Gelet hierop ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog van de Vereniging.
6. Het beroep van de Vereniging, voor zover gericht tegen het uitwerkingsplan, is ongegrond.
De omgevingsvergunning en de verklaring van geen bedenkingen
7. Bij besluit van 19 december 2014 heeft de staatssecretaris verklaard geen bedenkingen te hebben tegen het verlenen van de omgevingsvergunning voor het kappen van 163 bomen, mits daaraan (ten minste) de in de verklaring van geen bedenkingen nader omschreven beperkingen en voorschriften worden verbonden ter bescherming van de sperwer alsmede ter bescherming van de directe leefomgeving van deze soort. De verklaring heeft betrekking op het verstoren van nesten of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de sperwer.
De omgevingsvergunning is verleend voor de kap van 163 bomen op de locatie hoek Parnassusweg en Gustav Mahlerlaan ten behoeve van de gebiedsontwikkeling in het Kenniskwartier. Aan de omgevingsvergunning zijn beperkingen en voorschriften verbonden.
8. De Vereniging betoogt dat het college de verklaring van geen bedenkingen van de staatssecretaris niet aan het besluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag had mogen leggen. Hiertoe voert zij verschillende redenen aan. Allereerst is de Vereniging van mening dat door de staatssecretaris ten onrechte een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is afgegeven, omdat uit de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2014, zaak nr. 201400830/1/R1, juist volgt dat er een uitvoering mogelijk is die niet leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw. Verder voert de Vereniging aan dat de staatssecretaris er ten onrechte van uit gaat dat ontheffing van het verbod van artikel 11 van de Ffw kan worden verleend ten behoeve van de belangen dwingende redenen van groot openbaar belang of uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. Nu sprake is van jaarrond beschermde nesten die ook buiten het broedseizoen worden beschermd, kan slechts ontheffing van de Ffw worden verleend ten behoeve van het belang van de volksgezondheid of openbare veiligheid en is derhalve niet van belang of de verstoring wel of niet van wezenlijke invloed is. Volgens de Vereniging heeft de staatssecretaris de verklaring van geen bedenkingen niet mogen afgeven op grond van het belang van de ruimtelijke ontwikkeling. De Vereniging betoogt voorts dat, nu de in de verklaring van geen bedenkingen opgenomen voorschriften nader worden uitgewerkt in het ecologisch werkprotocol, in de verklaring van geen bedenkingen als voorschrift had moeten worden opgenomen dat het werkprotocol ter goedkeuring aan de staatssecretaris dient te worden voorgelegd. Ten slotte voert de Vereniging aan dat de in de omgevingsvergunning opgenomen voorschriften 2e. en 2h. afwijken van de in de verklaring van geen bedenkingen opgenomen voorschriften en dat dit in strijd is met artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo.
8.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, derde lid, voor zover thans van belang, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 75b, eerste lid, is afdeling 2a van de Ffw van toepassing op handelingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de Minister op grond van
artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
Ingevolge artikel 75c, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
Ingevolge artikel 75d, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat de Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
8.2. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Bomenverordening 2014 (hierna: Bomenverordening) van de gemeente Amsterdam is het verboden zonder vergunning of jaarvergunning van het college een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 5, kan de vergunning of jaarvergunning worden geweigerd in verband met:
a. de natuur- en milieuwaarde van de houtopstand;
b. de waarde van de houtopstand voor het stadsschoon of het landschap;
c. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
d. de waarde van de houtopstand voor de leefbaarheid.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring is vereist als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1 van de bij de Awb behorende bijlage 2 kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van artikel 2.27, eerste lid van de Wabo, met uitzondering van beroep dat wordt ingesteld door het bevoegde gezag ter zake van het besluit waarop de verklaring betrekking heeft.
8.3. In artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 75d, eerste lid, van de Ffw, is bepaald dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor onder meer het in artikel 11 van de Ffw gestelde verbod geldt, niet wordt verleend, dan nadat de staatssecretaris heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben. De inhoud van het besluit van de staatssecretaris wordt in het besluit omtrent de omgevingsvergunning verwerkt. De rechtmatigheid van het besluit omtrent de verklaring van geen bedenkingen wordt getoetst in het kader van het beroep tegen het besluit inzake de omgevingsvergunning.
8.4. Uit het rapport 2013 volgt dat in het onderhavige plangebied in augustus 2013 vier sperwernesten zijn aangetroffen. Drie van de vier nesten waren op dat moment in goede conditie.
In het door onderzoeksbureau Natuurbeleven B.V. opgestelde rapport "Flora- en faunadossier. Kavel 2 en 3" van 16 mei 2014 (hierna: het rapport 2014) staat dat op 23 april, 8 en 10 mei 2014 veldonderzoek is gedaan en dat geen broedende sperwers zijn aangetroffen. Er zijn drie sperwernesten aangetroffen, maar twee daarvan zijn in verval en zijn zeker al langere tijd niet in gebruik. Een derde exemplaar is in redelijke conditie, maar in dat nest zijn geen tekenen gevonden dat het wordt gebruikt, aldus het rapport 2014. Er zijn tevens geen sperwers waargenomen in het gebied. Uit het rapport 2014 volgt verder dat op 16 mei 2014 gericht is gezocht naar jaarrond beschermde nesten. Uit dit veldonderzoek volgt dat de drie sperwernesten oud zijn en niet worden gebruikt.
In het door onderzoeksbureau Natuurbeleven opgestelde tussentijdse verslag "Roofvogelonderzoek, Mahlerlaan Amsterdam" van 12 april 2015 (hierna: het verslag april 2015) staat dat het gebied meerdere keren per maand is onderzocht op de aanwezigheid van roofvogels en potentiële roofvogelnesten. Soorten als de sperwer vestigen zich mogelijk in de maanden maart en april in het gebied, aldus het verslag 2015. In februari 2015 is het terrein driemaal onderzocht en is de sperwer niet waargenomen. In maart 2015 is het terrein eveneens driemaal onderzocht en is de sperwer wederom niet waargenomen. Alle oude nesten van de sperwers werden driemaal bekeken. Geen van deze nesten toonde tekenen van gebruik en er is geen nieuw nest gemaakt. In het verslag april 2015 wordt geconcludeerd dat de sperwer niet meer in het gebied broedt en dat dit ook niet meer te verwachten is.
In het door onderzoeksbureau Natuurbeleven opgestelde tussentijdse verslag "Roofvogelonderzoek, Mahlerlaan Amsterdam" van 15 juni 2015 (hierna: het verslag juni 2015) staat dat het terrein in april 2015 één keer is onderzocht en dat de sperwer niet is waargenomen, dat tevens geen nieuw sperwernest is gezien en dat ook geen bouwwerkzaamheden aan één van de oude sperwernesten verricht werden. Bij veldonderzoeken in mei en juni is de sperwer tevens niet meer waargenomen. Geconcludeerd wordt in het verslag juni 2015 dat de sperwer niet in het plangebied broedt en dat dit ook niet meer waarschijnlijk is.
In de notitie van Bureau Waardenburg van 18 juni 2015 "Sperwer en nestplaats" (hierna: de notitie) staat dat voor zover bekend jaarlijks in de jaren 2010-2013 een sperwer in een bosje in het plangebied heeft gebroed. In de jaren 2014 en 2015 is de soort niet vastgesteld, ondanks geregelde controle in de periode maart-juni. Daarmee is volgens de notitie duidelijk dat de soort zijn belangstelling voor het bosje verloren heeft: of omdat het niet meer geschikt is of omdat elders een betere locatie voorhanden is. Daarmee is duidelijk dat deze locatie als broedlocatie niet meer aan de vereisten voldoet en derhalve niet meer wordt gebruikt. De locatie is als broedlocatie verlaten, aldus de notitie.
8.5. Gelet op hetgeen in 8.4 is overwogen, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het plangebied als broedlocatie voor de sperwer sinds 2014 permanent verlaten is. In dit verband wijst de Afdeling erop dat, hoewel de verslagen april en juni 2015 van na het verlenen van de omgevingsvergunning dateren, deze verslagen de uitkomsten van het rapport 2014 bevestigen. Door de Vereniging is geen tegenonderzoek overgelegd, dan wel op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de conclusies uit de door het college overgelegde rapporten en verslagen onjuist zijn. De Afdeling is derhalve van oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van handelingen waarvoor het verbod van artikel 11 van de Ffw geldt, zodat ingevolge artikel 75b, eerste lid, van de Ffw afdeling 2a van de Ffw niet van toepassing is. Ingevolge artikel 75d, eerste lid, van de Ffw kon de omgevingsvergunning voor het kappen van 163 bomen worden verleend zonder dat daarvoor een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo behoefde te zijn afgegeven. Nu de beroepsgronden van de Vereniging uitsluitend de omstandigheid betreffen dat het college de verklaring van geen bedenkingen van de staatssecretaris niet aan het besluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning ten grondslag had mogen leggen, ziet de Afdeling, gelet op het voorgaande, af van een inhoudelijke bespreking hiervan.
9. Het beroep van de Vereniging, voor zover gericht tegen het verlenen van de omgevingsvergunning, is ongegrond.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Driessen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
634.