Hof 's-Hertogenbosch, 13-12-2018, nr. 200.228.178/01
ECLI:NL:GHSHE:2018:5270
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-12-2018
- Zaaknummer
200.228.178/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:5270, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑12‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1938, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2018-0309
Uitspraak 13‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.228.178/01
zaaknummer rechtbank : C/02/325975 FA RK 17-330
beschikking van de meervoudige kamer van 13 december 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L. Barenbrug te Oss,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.A. Boelhouwer te Tilburg.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De vrouw is op 23 november 2017 in hoger beroep gekomen tegen voornoemde beschikking van 23 augustus 2017.
2.2.
De man heeft op 18 januari 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 1 maart 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 juli 2017;
- een V-formulier van de zijde van de vrouw van 25 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 26 juli 2018;
- het V-formulier van de zijde van de man van 27 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 7 augustus 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
Partijen zijn gehuwd geweest en zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ).
3.2.
Partijen hebben op 30 september 2015 een echtscheidingsconvenant en vaststellingsovereenkomst (hierna: convenant), en een ouderschapsplan ondertekend.
In het convenant is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 2.1.
De man zal met ingang van 1 oktober 2015 bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.250,- bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks door de man aan de vrouw zal worden voldaan.
Dit bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering, zoals bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari van het jaar volgend waarop partijen feitelijk uiteen zijn gegaan en voor de man de alimentatieverplichting een aanvang heeft genomen.
Artikel 2.2.
Indien de vrouw inkomsten uit arbeid gaat genieten, zullen deze inkomsten geen invloed hebben op de hoogte van de door de man te betalen partneralimentatie.
Daartegenover staat dat een inkomstenverbetering aan de zijde van de man niet tot verhoging van de alimentatie voor de vrouw zal leiden.”
In het ouderschapsplan is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 5.1.
Met ingang van 1 oktober 2015 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder wonen, betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor de kinderen van € 125,- per kind per maand. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2016.”
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 december 2015 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is bepaald dat het convenant en het ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 8 januari 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
- artikel 2.1. van het convenant gewijzigd en bepaald dat de in voornoemd artikel vastgestelde onderhoudsbijdrage (hierna ook: partneralimentatie) voor de vrouw over de periode van 1 november 2016 tot en met 31 december 2016 nader wordt vastgesteld op
€ 626,- per maand, over de periode van 1 januari 2017 tot en met de datum van die beschikking (23 augustus 2017) nader wordt vastgesteld op € 502,- per maand en met ingang van de datum van die beschikking wordt vastgesteld op € 93,- per maand;
- het bedrag dat de man ingevolge artikel 2.1. van het convenant tot 1 november 2016 gehouden was te betalen nader vastgesteld op hetgeen hij tot die datum in feite heeft betaald of met hem is verrekend;
- het ouderschapsplan gewijzigd en bepaald dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van de datum van die beschikking (23 augustus 2017) nader wordt vastgesteld op € 250,- per kind per maand;
- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het verzoek tot vernietiging van de artikelen 2.1. en 2.2. van het convenant afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1.
De vrouw verzoekt (in haar beroepschrift) in principaal beroep - kort samengevat - om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft en opnieuw rechtdoende te bepalen:
- primair: dat de man dient bij te dragen met een bedrag van € 2.250,- bruto per maand, zoals bepaald in de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 december 2015;
- subsidiair, dat artikel 2.1. van het convenant wordt gewijzigd en dat de partneralimentatie nader wordt vastgesteld:
- over de periode 1 november 2016 tot en met 31 december 2016 op een bedrag van, primair, € 1.774,- bruto per maand, dan wel subsidiair, op een bedrag van € 1.357,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2017 tot (zo begrijpt het hof) de datum van de bestreden beschikking (23 augustus 2017) op een bedrag van € 1.748,- bruto per maand;
- en met ingang van de bestreden beschikking (23 augustus 2017) op een bedrag van
€ 1.305,- bruto per maand.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw haar primaire verzoek ingetrokken.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op:
- de grove miskenning van de wettelijke maatstaven;
- de wijziging van omstandigheden;
- het netto gezinsinkomen van partijen in relatie tot de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw;
- de draagkracht van de man.
4.3.
De man verzoekt in incidenteel beroep – kort samengevat - de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, artikel 2.2. van het convenant te vernietigen en te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 1 november 2016 op nihil wordt gesteld.
4.4.
De grieven van de man zien op:
- dwaling (de man heeft de grief die ziet op bedrog ter zitting van het hof ingetrokken);
- het inkomen van de vrouw.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De beoordeling
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
Ingangsdatum
5.1.
Geen van partijen heeft gegriefd tegen de door vastgestelde ingangsdatum van 1 november 2016. Het hof zal dan ook 1 november 2016 als ingangsdatum nemen.
Dwaling
5.2.
De meest verstrekkende grief betreft het beroep van de man op dwaling. Het hof zal deze dan ook het eerst bespreken. In hoger beroep heeft de man zich op het standpunt gesteld dat artikel 2.2. van het convenant moet worden vernietigd omdat deze bepaling onder invloed van dwaling tot stand is gekomen. De man stelt dat het inkomen van de vrouw tijdens de mediatongesprekken niet aan de orde is geweest, dat hij in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat het inkomen van de vrouw bij de berekening van partneralimentatie er niet toe deed en niet wist dat de vrouw ten tijde van het sluiten van het convenant eigen inkomen genoot. De vrouw bleek al per 1 september 2015 in dienst te zijn als inval onderwijsassistente en heeft in het jaar 2015 een inkomen van € 4.473,- gehad, aldus de man. Bij een juiste voorstelling van zaken was hij niet akkoord gegaan met artikel 2.2. van het convenant. Uitgangspunt was dat de man het bedrag zou doorbetalen wat er gemiddeld werd betaald zodat de vrouw na echtscheiding op dezelfde voet verder kon leven en het gezin van de scheiding geen financieel nadeel zou ondervinden. De vrouw had de man moeten inlichten over haar inkomsten en de mediator had de wettelijke maatstaven voor de bepaling van partneralimentatie moeten toelichten. De wanverhouding tussen wat de man zou moeten betalen en hetgeen hij is gaan betalen is alleen maar groter geworden. Om die reden moet artikel 2.2. van het convenant vernietigd worden.
5.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de stellingen van de man. De vrouw is van mening dat de man slechts het artikel dat hem niet bevalt vernietigd wil zien en de artikelen die hem wel goed uitkomen in stand wil laten. Bij gebreke van een onderbouwing dient het verzoek van de man tot vernietiging te worden afgewezen. De vrouw voert daartoe aan dat artikel 2.2. van het convenant uitgebreid met partijen, de mediator en de advocaat van partijen is besproken, zowel het ontvangen van inkomsten van de vrouw als ook de situatie dat de man meer inkomen zou gaan verdienen. Er zijn meerdere besprekingen tussen partijen en de mediator geweest waarbij de man over artikel 2.2., dat in eerdere concepten al was opgenomen, nimmer enige opmerking heeft gemaakt. Ook de man heeft geen inzage gegeven in de door hem ontvangen inkomsten omdat hij er ook vanuit ging dat dat niet meer ter zake was. De man wilde persé niet dat de behoefte en de draagkracht concreet becijferd zouden worden. De overeengekomen bijdrage was een “package deal” waarbij de door de man te betalen kinderbijdrage om fiscale redenen bewust laag is gehouden. De man was er bovendien van op de hoogte dat de vrouw reeds als vrijwilliger op die school werkte en dat die werkzaamheden op termijn wel eens tot een (betaalde) dienstbetrekking zouden kunnen leiden. Het tijdstip waarop de vrouw eventueel inkomsten zou gaan genieten was daarbij bij het overeenkomen van art. 2.2 van het convenant niet van belang.
5.4.
Ingevolge het bepaalde in lid 1 van artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar. Hiertoe is in ieder geval vereist dat de dwaling te wijten is aan een inlichting of het zwijgen van de wederpartij of dat beide partijen van dezelfde onjuiste veronderstelling/voorstelling van zaken zijn uitgegaan. Lid 2 van dit wetsartikel bepaalt, voor zover van belang, dat de vernietiging niet kan worden gegrond op een dwaling die in verband met de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
5.5.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, tot een geslaagd beroep op dwaling kunnen leiden.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter terechtzittingen staat vast dat partijen de door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 2.250,- bruto per maand niet hebben bepaald op grond van enerzijds de behoefte (en behoeftigheid) van de vrouw aan alimentatie en anderzijds de draagkracht van de man. Niet is bestreden in dit verband de stelling van de vrouw dat (ook) de man geen inkomstengegevens ten tijde van het sluiten van het convenant heeft laten zien. Voorts zijn partijen in artikel 2.2. van het convenant overeengekomen dat eventuele inkomsten aan de zijde van de vrouw niet van invloed zijn op de hoogte van de partneralimentatie en dat een inkomstenverbetering aan de zijde van de man niet tot verhoging van de alimentatie zal leiden. Uit de tekst van dit artikel blijkt dat partijen de mogelijkheid van een inkomen aan de zijde van de vrouw onder ogen hebben gezien, maar dat zij dit niet relevant achtten voor de hoogte van de partneralimentatie. Dat geldt ook voor een eventuele inkomensstijging aan de zijde van de man. Bovendien werd de man bijgestaan door zijn accountant en waren bij de totstandkoming van het convenant een mediator en een advocaat betrokken.
Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat de vrouw er geen rekening mee behoefde te houden dat het feit dat zij ingaande 1 september 2015 een arbeidsovereenkomst had gesloten waaruit inkomsten voortvloeien, voor de man van doorslaggevende betekenis zou zijn en bestond er in dat kader geen mededelingsplicht aan de zijde van de vrouw.
Dat de man naar zijn zeggen het bedrag aan partneralimentatie niet met zijn accountant zou hebben besproken komt voor zijn rekening en risico, nog daargelaten wat de man hiermee beoogt te bereiken nu partijen als uitgangspunt hebben genomen dat de behoefte van de vrouw noch de draagkracht van de man bepalend zouden zijn voor de vast te stellen partneralimentatie.
Dat de mediator partijdig zou zijn, wat er ook zij van deze stelling, heeft de man onvoldoende onderbouwd. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat het convenant tot stand is gekomen onder een onjuiste voorstelling van zaken en dat het de plicht van de mediator was om partijen te informeren over de strekking van wat zij wilden overeenkomen en de financiële gevolgen daarvan, kan hem dit niet baten, omdat deze stelling, voor zover deze al juist zou zijn, niet tot de conclusie kan leiden dat er sprake is van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW.
Dat er sprake is geweest van een wederzijdse dwaling in de zin van genoemd artikel is gesteld, noch gebleken.
Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat de eerste incidentele grief van de man niet slaagt.
Wettelijke maatstaven
5.6.
Op grond van artikel 1:401 lid 5 Burgerlijk Wetboek kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van dit laatste is sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens, dus niet bewust, van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
Indien partijen ten tijde van de overeenkomst bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, geldt artikel 1:401 lid 5 BW niet, maar past de rechter de wijziging artikel 1:159 lid 3 naar analogie toe (HR 23 oktober 1987, NJ 1988/438). In zo’n geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven zal de rechter slechts tot wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud mogen overgaan indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Bij een eventuele wijziging van de alimentatie moet de rechter dan zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard (HR 12 september 20013, NJ 2004/6 en HR 1 februari 2008, LJN BC 3211).
Zowel aan de stelplicht van de verzoeker als aan de motivering van de rechter worden daarbij zware eisen gesteld.
5.7.
De eerste grief van de vrouw is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Volgens de vrouw zijn partijen in het mediationtraject bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Zij zijn door de mediator uitdrukkelijk gewezen op de wettelijke maatstaven en op de hun rechten en verplichtingen. Bovendien is het convenant artikelsgewijs besproken met een advocaat en werd de man bijgestaan door zijn accountant en diens partner. Partijen hebben desondanks uitdrukkelijk afgezien van het laten opstellen van specifieke behoefte- en draagkrachtberekeningen. Bovendien wilde de man een packagedeal, zodat de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap op een voor beide partijen (fiscaal) zo gunstig mogelijke wijze zouden worden afgehandeld.
5.8.
De man heeft verweer gevoerd tegen de stellingen van de vrouw. De man betwist dat partijen zijn gewezen op de wettelijke maatstaven en hun rechten en verplichtingen en stelt dat hij het alimentatiebedrag niet met zijn accountant heeft besproken. Volgens de mediator was het partneralimentatiebedrag redelijk en is vanwege de kosten afgezien van het opstellen van een alimentatieberekening.
5.9.
Geoordeeld moet worden dat partijen met betrekking tot het bepalen van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in het convenant kennelijk niet de wettelijke maatstaven voor ogen hebben gehad, maar welbewust hierover een eigen regeling hebben willen treffen.
Dit oordeel leidt het hof onder meer af uit de e-mail van de mediator van 17 september 2015, waarin onder meer is opgenomen: “Ik heb jullie voor wat betreft de kinderalimentatie en de partneralimentatie gewezen op de mogelijkheid van het opstellen van een behoefte- en een draagkrachtberekening. Daarvan hebben jullie beiden afgezien. In onderling overleg hebben jullie de kinderalimentatie vastgesteld op een bedrag van € 125,- per kind per maand en de partneralimentatie op een bedrag van € 2.250,- bruto per maand.”
Dat anders dan de man stelt, de draagkracht wel ter sprake is geweest blijkt uit de email van 17 juli 2015 van de mediator waarin onder meer is opgenomen: “De in de onderneming gerealiseerde winst (= inkomen) is bepalend om tot een berekening en een vaststelling van de hoogte van de alimentatie te kunnen komen”. Ook uit het door partijen in het convenant opgenomen artikel 2.2. waarin is bepaald dat eventueel te verwerven inkomsten van de vrouw en verbetering van het inkomen van de man niet tot wijziging van de afgesproken bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zullen leiden, leidt tot de conclusie dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat partijen naast de mediator bij het opmaken van het convenant ook bijstand hebben gehad van een gemeenschappelijke advocaat die naar de man niet heeft betwist het convenant met partijen heeft doorgenomen, waaronder de bepalingen over het levensonderhoud. Dat de man zich heeft laten leiden door de in de ogen van de mediator redelijk te achten onderhoudsbijdrage en zich daarbij niet heeft willen laten voorrekenen welk bedrag hij op basis van de wettelijke grondslagen aan de vrouw voor partneralimentatie zou kunnen voldoen, maakt op zich niet dat er geen sprake kan zijn van bewust afwijken van de wettelijke maatstaven. Het is immers de keuze van partijen geweest om geen verdere berekeningen op dit punt te laten maken en te varen op de mediator, waarbij wordt aangetekend dat anders dan in de door de man aangehaalde uitspraak van het gerechtshof den Haag van 10-12-2014, uit voornoemde email van 17 september 2015 blijkt dat de mediator in de onderhavige zaak wel de wettelijke grondslagen aan partijen heeft voorgehouden. Uit de stukken blijkt dat partijen als uitgangspunt voor het bepalen van de hoogte van de partneralimentatie hebben gekeken naar het bedrag dat de man maandelijks aan de vrouw overmaakte. Daarmee hebben zij op de koop toegenomen dat hun afspraken strijdig met de wettelijke maatstaven zouden kunnen zijn. Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat partijen in het echtscheidingsconvenant en vaststellingsovereenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De eerste grief van de vrouw in principaal appel slaagt dan ook. Gelet hierop behoeven de tweede, derde, vierde en vijfde grief van de vrouw alsmede de tweede incidentele grief van de man thans geen bespreking meer.
5.10.
Het hof zal thans moeten beoordelen of de omstandigheden zo ingrijpend zijn gewijzigd dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. De wetgever heeft gedacht aan een ‘zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden’. Er moet dan, kort gezegd, sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zou houden.
5.11.
Het hof begrijpt het betoog van de man in het licht van het slagen van de eerste grief van de vrouw, aldus, dat hij van mening is dat er vanaf 1 november 2016 sprake is van een volkomen wanverhouding tussen de door partijen overeengekomen onderhoudsbijdrage en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en dat hij om die reden niet langer gehouden kan worden om de overeengekomen onderhoudsbijdrage voor de vrouw te voldoen. De man heeft hiertoe gesteld dat de vrouw eigen inkomsten heeft en (ter zitting) van het hof dat zijn inkomen in 2016 (wel) lager is. Gelet op de zware stelplicht van de man in dezen had het op zijn weg gelegen zijn stelling nader te concretiseren en te onderbouwen. De man was hiertoe te meer gehouden nu partijen in het convenant hebben bepaald dat, indien de vrouw inkomsten uit arbeid gaat genieten, deze geen invloed hebben op de hoogte van de door de man te betalen partneralimentatie en partijen daarnaast om fiscale redenen een hoger bedrag aan partneralimentatie hebben afgesproken en de kinderalimentatie op een lager bedrag hebben bepaald. Met de door de man in eerste aanleg overgelegde concept jaarrekening van zijn bedrijf van 2016 (met draagkrachtberekeningen) en de in hoger beroep overgelegde betalingsbewijzen van gestelde schulden, zonder onderliggende bescheiden, heeft de man niet aan zijn stelplicht voldaan. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de in het convenant vastgelegde partneralimentatie op deze gestelde grond te wijzigen.
5.12.
Gelet op vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking voor zover het de onderhoudsbijdrage voor de vrouw betreft, vernietigen.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw haar primaire verzoek in hoger beroep ingetrokken. Het verzoek van de man zal alsnog worden afgewezen, behoudens voor zover de vrouw hiertegen geen verweer meer voert. Dit komt er op neer dat het hof de partneralimentatie zal vaststellen conform het verzoek van de vrouw in hoger beroep:
- met ingang van 1 november 2016 tot en met 31 december 2016 op een bedrag van € 1.774,- bruto per maand;
- met ingang 1 januari 2017 tot de datum van de bestreden beschikking (23 augustus 2017) op een bedrag van € 1.748,- bruto per maand;
- en met ingang van de bestreden beschikking (23 augustus 2017) op een bedrag van
€ 1.305,- bruto per maand.
5.13.
Het hof merkt nog op dat de vrouw bij haar berekening van het onder 5.13. (laatste gedachtestreepje) genoemde bedrag rekening heeft gehouden met de tussen partijen geldende afspraak dat de man per 23 augustus 2017 € 250,- per kind per maand (in plaats van € 125,- per kind per maand zoals opgenomen in het convenant) aan kinderalimentatie betaalt.
6. De beslissing
op het principaal en het incidenteel hoger beroep:
het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 augustus 2017 voor zover het de hoogte van de partneralimentatie betreft vanaf 1 november 2016, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 december 2015 en het daarvan deel uitmakende convenant voor zover het de hoogte van de partneralimentatie betreft en:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2016 tot en met 31 december 2016 als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.774,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang 1 januari 2017 tot en met 22 augustus 2017 als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.748,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 23 augustus 2017 als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.305,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.A.R.M. van Leuven en A.J. van de Rakt, bijgestaan door de griffier, en is op 13 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.