HR, 13-12-2011, nr. 10/02304
ECLI:NL:HR:2011:BU2802, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2011
- Zaaknummer
10/02304
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BU2802
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU2802, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU2802
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0683, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2011:BU2802, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU2802
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0683
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑12‑2011
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO. Overschrijding redelijke termijn in cassatie.
13 december 2011
Strafkamer
nr. 10/02304
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 2010, nummer 22/004301-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid-West, locatie Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.D.W. Martens, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 13 december 2011
Conclusie 25‑10‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 12 mei 2010 de verdachte ter zake van ‘1. Poging tot doodslag’ en ‘2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Voorts heeft het hof beslist ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
2.
Namens de verdachte heeft mr. B.D.W. Martens, advocaat te 's‑Gravenhage, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte het uitdrukkelijk onderbouwde Meer en Vaart-verweer van de verdediging heeft verworpen, althans, deze verwerping onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 2 februari 2009 te Delft, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;’
3.3.
Het hof heeft de volgende vastgestelde feiten en omstandigheden vastgesteld:
‘De verdachte was op 2 februari 2009 met zijn vriend [betrokkene 1] op het Centraal Station in Rotterdam, waar zij het latere slachtoffer [slachtoffer] en diens vriend [betrokkene 2] hebben gezien.
Tussen de verdachte en [slachtoffer] bestond al enige tijd een conflict.
[Slachtoffer] is samen met [betrokkene 2] op enig moment naar zijn huis aan de [a-straat 1] te Delft gegaan.
De verdachte wilde die dag een oplader ophalen die in de woning van de vriendin van [betrokkene 1] aan het Mexicohof te Delft lag.
Alvorens hij naar die woning is gegaan heeft de verdachte thuis een doorgeladen vuurwapen en bijbehorende munitie opgehaald.
De verdachte wist dat [slachtoffer] in de omgeving van de woning van de vriendin van [betrokkene 1] woonde en wilde daar om die reden niet ongewapend naar toe gaan. De verdachte hield er rekening mee dat hij [slachtoffer] tegen zou kunnen komen.
De verdachte en [betrokkene 1] zijn bij de tramhalte aan de Sadatweg te Delft uitgestapt. De verdachte zag daar toen de vriend van [slachtoffer].
De verdachte is vervolgens met [betrokkene 1] naar de woning van de vriendin van [betrokkene 1] gegaan. Nadat zij in de woning zijn geweest, zijn de verdachte en [betrokkene 1] weer richting de tramhalte gelopen.
[Slachtoffer] heeft, nadat hij door [betrokkene 2] op de hoogte was gebracht van het feit dat de verdachte en [betrokkene 1] zich bij de tramhalte hadden bevonden, op enig moment zijn woning aan de [a-straat 1] verlaten om te kijken of zij nog bij de tramhalte stonden. Toen hij buiten kwam zag hij om het hoekje verdachte en [betrokkene 1].
De verdachte heeft toen hij [slachtoffer] tegenkwam direct gericht op [slachtoffer] geschoten, waarna [slachtoffer] is gaan rennen.
[Slachtoffer] heeft telefonisch de politie gevraagd of er politie gestuurd kon worden omdat er op hem geschoten was en dat hij gewond was.
Op 2 februari 2009 heeft een opsporingsambtenaar naar aanleiding van de schietpartij onderzoek verricht in de nabijheid van de [a-straat] en hij heeft daar vier hulzen aangetroffen, één langs de gevel gelegen tussen perceel [1 en 30] van de [a-straat], één op een afstand van ongeveer vier a vijf meter daarvandaan onder een voertuig en vervolgens twee hulzen die midden op de rijbaan lagen aan het einde van de [a-straat].
[Slachtoffer] heeft op 3 februari 2009 aangifte van het schiet incident gedaan.
De verdachte is op 6 februari 2009 te 's‑Gravenhage aangehouden, nadat hij door een opsporingsambtenaar gefouilleerd was naar aanleiding van een verdenking van overtreding van de Opiumwet, waarbij op hem een vuurwapen is aangetroffen.
Uit onderzoek betreffende de aangetroffen hulzen door een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt, dat drie van de vier hulzen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met het pistool dat op 6 februari 2009 onder de verdachte in beslag is genomen. De vierde huls is afkomstig uit een ander vuurwapen.
Opsporingsambtenaren hebben vastgesteld dat het bij de verdachte aangetroffen vuurwapen een vuurwapen is in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, eerste lid, categorie III, sub 1, van de Wet wapens en munitie (kaliber 7,65 mm, merk FN). De aangetroffen munitie is munitie in de zin van artikel 1, onder 4, gelet op artikel 2, tweede lid, categorie III, van de Wet wapens en munitie.
De verdachte heeft bekend dat hij het wapen en de munitie van 2 februari 2009 tot en met 6 februari 2009 voorhanden heeft gehad.’
3.4.
De verdediging heeft blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekening het volgende aangevoerd:
‘Op basis van het dossier kunnen een aantal zaken worden vastgesteld. Op de eerste plaats kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] geraakt is. Daarnaast kan ook worden vastgesteld dat er 4 hulzen zijn gevonden op de plaats van het incident en dat slechts 3 daarvan uit het wapen van cliënt kwamen. Eén huls is afkomstig uit een ander wapen. Het is te toevallig dat deze huls daar al op de grond heeft gelegen. Cliënt had één wapen, dus ook hij heeft niet met twee wapens geschoten. Er blijven nu twee mogelijkheden over. [betrokkene 1] heeft geschoten, of [slachtoffer] heeft geschoten.
Welk van deze mogelijkheden is het meest aannemelijk? Die vraag laat zich tamelijk eenvoudig beantwoorden. [Slachtoffer] moet namelijk geschoten hebben. [Betrokkene 1] ontkent bij alle gelegenheden bij het incident aanwezig te zijn geweest. Bij [betrokkene 1] wordt geen wapen aangetroffen, ook niet tijdens de huiszoeking. [Slachtoffer] zelf verklaart niet over een tweede wapen. Hij heeft alleen [verdachte] zien schieten. Cliënt daarentegen heeft wel gezien dat [slachtoffer] een vuurwapen had, zo verklaarde hij ter terechtzitting in eerste aanleg. Cliënt verklaart daarna over zijn schouder te hebben geschoten. Deze verklaring lijkt aansluiting te vinden bij de aangetroffen hulzen. Deze bevinden zich namelijk dicht bij elkaar en in een soort lijn.’
3.5.
Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer het volgende overwogen:
‘Door de verdediging is betoogd — op gronden zoals in de pleitnotitie verwoord — dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een zogenaamd alternatief scenario, dat er — zakelijk weergegeven — op neerkomt dat verdachte niet doelbewust [slachtoffer] heeft opgezocht, doch hem toevallig is tegengekomen. Verdachte zou toen eerst door [slachtoffer] zijn beschoten en vervolgens al rennend over zijn schouder, dan wel onder zijn oksel door terug hebben geschoten. Het betoog is voornamelijk gestoeld op het feit dat één van de vier hulzen die op de [a-straat] zijn gevonden, afkomstig is uit een ander vuurwapen dan het vuurwapen waarmee verdachte heeft geschoten. Wanneer het hof van dit geschetste scenario uitgaat, zou, aldus de raadsman, geen sprake zijn van voorbedachte raad bij de verdachte en zou de verdachte ook geen opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad.
Het oordeel van het hof
Alternatief scenario
Naar het oordeel van het hof is hetgeen de raadsman in zijn pleitnota heeft aangevoerd niet dwingend voor het standpunt van de verdediging dat [slachtoffer] eerst op de verdachte heeft geschoten; het laat namelijk evenzeer de mogelijkheid open dat een ander dan [slachtoffer], met een ander vuurwapen dan wat bij de verdachte is aangetroffen, heeft geschoten.
Het hof merkt daarbij op dat [slachtoffer] op 6 februari 2009 weliswaar heeft verklaard dat verdachte op hem heeft geschoten, maar naar het oordeel van het hof sluit deze verklaring niet uit dat ook [betrokkene 1] op hem heeft kunnen schieten. Het hof heeft te dien aanzien ook acht geslagen op de inhoud van eerdergenoemd telefoongesprek tussen [slachtoffer] en de meldkamer van de politie.
De verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] op 2 februari 2009 een vuurwapen had, wordt door geen ander bewijsmiddel ondersteund.
Weliswaar zijn blijkens een [slachtoffer] betreffend strafrechtelijk onderzoek, waarvan zich stukken in het dossier van de verdachte bevinden, op een latere datum in de woning van [slachtoffer] vuurwapens aangetroffen, doch deze zijn van een ander merk, dan dat, waarmee volgens eerder vermeld rapport van het NFl voormelde huls vermoedelijk is verschoten.
Aan het feit dat er bij [betrokkene 1] geen vuurwapen is aangetroffen komt onvoldoende waarde toe voor de aanname dat hij op 2 februari 2009 niet over een wapen beschikte, nu [betrokkene 1] eerst op 11 februari 2009 is aangehouden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van het hof het door de raadsman geschetste alternatieve scenario dat de aangever eerst op de verdachte heeft geschoten niet aannemelijk geworden.
De verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer] bij de tramhalte is tegengekomen en dat hij en [slachtoffer] vanaf de tramhalte aan de [a-straat] eerst een stuk door de wijk hebben gerend en toevallig op de [a-straat] zijn geëindigd, acht het hot overigens ongeloofwaardig.’
3.6.
De verdediging heeft in feitelijke aanleg een alternatief scenario geschetst, en dit m.i. ten onrechte betiteld als een ‘Meer en Vaart’-verweer. Niet ieder alternatief scenario valt onder die noemer. Ook in het door de verdediging aangedragen scenario heeft de verdachte immers (tijdens zijn vlucht) opzettelijk geschoten in de richting van het slachtoffer, met dien verstande dat de raadsman als motief zelfverdediging heeft aangewezen, namelijk een van de zijde van de verdachte geboden reactie op het schot dat afkomstig zou zijn geweest van [slachtoffer].
Als ik het goed zie klaagt het middel enkel over 's hofs motivering van zijn afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, waarin de alternatieve gang van zaken tot uitgangspunt was genomen.
Aldus bezien heeft het hof zodanig gerespondeerd op het standpunt van de verdediging dat daarin een weerlegging van de klacht ligt besloten. Meer in het bijzonder is het de rechter toegestaan een standpunt dat niets meer inhoudt dan een alternatieve speculatie over de gang van zaken te weerleggen door te overwegen dat het daaraan ten grondslag gelegde scenario niet aannemelijk is geworden. Het hof heeft niettemin overwegingen gewijd aan zijn afwijking van het bedoelde standpunt, hetgeen uiteraard veruit de voorkeur verdient. Die motivering acht ik, mede in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in casu ook niet onbegrijpelijk.
4.
Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden