JFB
Rb. Midden-Nederland, 26-04-2017, nr. 323079
ECLI:NL:RBMNE:2017:2045
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
26-04-2017
- Zaaknummer
323079
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2017:2045, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 26‑04‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2017/2570
ERF-Updates.nl 2017-0111
JERF Actueel 2017/170
Uitspraak 26‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Verdeling nalatenschap en vordering uit overbedeling maatschapsvermogen agrarische onderneming. Verjaring vordering uit overbedeling? Vordering vanwege verblijvingsbeding maatschapsovereenkomst of vanwege erfopvolging?
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/323079 / HA ZA 12-652
Vonnis van 26 april 2017
in de zaak van
1. [eiser sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. K.H.P. Selcraig te Zwolle,
tegen
1. [gedaagde sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. H.M. van Eerten te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde sub 2] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 8 juni 2016,
- -
de akte uitlaten en wijziging c.q. vermeerdering van eis van [eiser sub 1] c.s.,
- -
de antwoordakte na tussenvonnis van [gedaagde sub 2] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling in conventie en in reconventie
2.1.
Met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van vader ligt nog de kwestie voor hoe zijn aandeel in het maatschapsvermogen verrekend of verdeeld dient te worden en de verdeling van het woonhuis. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat voor zover reeds door moeder uitvoering is gegeven aan de afwikkeling van de nalatenschap van vader, de gevolgen van deze handelingen in stand dienen te blijven. Moeder heeft aan iedere erfgenaam NLG 50.000,00 uitgekeerd en voor iedere erfgenaam de successierechten ad NLG 3.156,00 per persoon voldaan. Uit de stukken en uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat de uitkeringen die door moeder zijn gedaan, zijn gebaseerd op de aanname dat het zuiver saldo van de nalatenschap NLG 261.028,00 bedroeg en dat iedere erfgenaam op grond daarvan een vijfde deel toekwam, te weten NLG 52.205,60. Met de betalingen door moeder heeft iedere erfgenaam zijn deel in het saldo van NLG 261.028,00 ontvangen en is de nalatenschap van vader tot zover afgewikkeld.
2.2.
De rechtbank leidt eveneens uit de stellingen van partijen af dat zij – behoudens de afrekening over het melkquotum en de meerwaarde van het onroerend goed als gevolg van de hertaxatie – tot uitgangspunt hebben genomen dat [gedaagde sub 2] c.s. ingevolge het verblijvingsbeding uit de maatschapsovereenkomst (artikel 11) een bedrag van
NLG 172.052,88 wegens overbedeling aan alle erfgenamen verschuldigd was. Partijen zijn het erover eens dat moeder deze schuld voor [gedaagde sub 2] heeft voldaan en dat het voor de bepaling van de omvang van haar nalatenschap van belang is of [gedaagde sub 2] , zoals hij stelt, dit bedrag al aan moeder had terugbetaald.
het aandeel van vader in het maatschapsvermogen
2.3.
Partijen twisten nog over de consequenties van de hertaxatie van het onroerend goed dat deel uitmaakte van het maatschapsvermogen van vader en over de afrekening over het melkquotum. Noch het verschil in waarde van het onroerend goed na hertaxatie ten opzichte van de waarde op de slotbalans op de peildatum, noch de waarde van het melkquotum, is meegenomen in de berekening van het maatschapsvermogen van
NLG 172.052,88 en zodoende evenmin in het onder meer daarop gebaseerde saldo van de nalatenschap van NLG 261.028,00.
2.4.
Indien partijen het verschil in waarde van het onroerend goed (NLG 102.195,90) en de waarde van het melkquotum op dezelfde wijze zouden willen afrekenen zoals zij dat gedaan hebben voor het overige maatschapsvermogen van NLG 172.052,88, zou het in de rede liggen dat zij overeenkomen dat iedere erfgenaam van vader een vijfde deel verkrijgt van de helft van de meerwaarde van het onroerend goed en een vijfde van de helft van de waarde van het melkquotum op de peildatum [1991] , zoals partijen dat ook hebben gedaan bij de berekening van het ieder toekomende deel van NLG 52.205,00 (bruto). Immers, voor de berekening van het saldo van NLG 261.028,00 is, vanwege het huwelijksvermogensregime met moeder, de helft van de waarde van het (maatschaps)vermogen van vader tot uitgangspunt genomen waarna vervolgens aan iedere erfgenaam een vijfde deel is toegekend.
Ten aanzien van de wijze van afrekenen over het verschil in waarde van het onroerend goed en de waarde van het melkquotum, bestaat echter geen overeenstemming tussen partijen. De rechtbank zal deze geschilpunten dan als volgt beoordelen aan de hand van de hier van toepassing zijnde bepalingen uit de maatschapsovereenkomst.
2.5.
Eerst zal het beroep door [gedaagde sub 2] c.s. op verjaring van de vordering tot uitbetaling van het resterende bedrag worden beoordeeld. In artikel 11 van de maatschapsovereen-komst is vastgelegd dat [gedaagde sub 2] aan de andere vennoot of diens rechtsverkrijgenden onder algemene titel de vergoeding dient te betalen zoals deze op de voet van lid 1 van dit artikel berekend dient te worden. Voor de beoordeling van het verweer van [gedaagde sub 2] c.s. dat de vordering tot de door [eiser sub 1] c.s. verlangde nabetaling inmiddels verjaard is, is van belang of het hier een vordering uit overeenkomst tussen de erfgenamen betreft, waarvoor een termijn van vijf jaar geldt op grond van artikel 3:307 BW, of dat het hier gaat om een vordering uit erfopvolging waarvoor de algemene verjaringstermijn van artikel 3:306 BW geldt. De rechtbank kwalificeert de vorderingen die de erfgenamen hebben gekregen als een vordering die is ontstaan uit een overeenkomst, namelijk voortspruitend uit de maatschapsovereen-komst tussen vader en [gedaagde sub 2] , zodat voor deze vordering een verjaringstermijn geldt van vijf jaar.
2.6.
Gelet op lid 3 van artikel 11 van de maatschapsovereenkomst, waarin is vastgelegd dat de vordering opeisbaar is zodra een jaar na het eindigen van de maatschap is verstreken, gaat de verjaringstermijn in op 8 oktober 1992 en eindigt deze een dag na het verstrijken van vijf jaar, te weten op 9 oktober 1997.
2.7.
Hoewel [eiser sub 1] c.s. aanvoert dat de verjaring tijdig is gestuit, heeft hij onvoldoende gesteld of onderbouwd wat hij vóór 9 oktober 1997 aan stuitingshandelingen heeft verricht.
[eiser sub 1] c.s. heeft genoemd dat er bemiddeling door een notaris heeft plaatsgevonden, maar niet gesteld of gebleken is dat hij tijdig een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin hij ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden heeft verstuurd aan [gedaagde sub 2] , zoals artikel 3:317 lid 1 BW voorschrijft.
2.8.
De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgronden aan te vullen. Uit de stellingen en de stukken van partijen blijkt duidelijk dat partijen al jaren bezig zijn om de nalatenschap van vader af te wikkelen. Dat een notaris heeft getracht in dit familievraagstuk te bemiddelen, is ook niet door [gedaagde sub 2] c.s. betwist. [gedaagde sub 2] c.s. mocht er daarom niet op vertrouwen dat [eiser sub 1] c.s. zijn vorderingen op hem niet langer te gelde wilde maken.
[gedaagde sub 2] c.s. heeft eerst nadat in deze procedure het onroerend goed uit het maatschapsvermogen opnieuw is getaxeerd door de deskundigen, een beroep op verjaring gedaan. De rechtbank acht onder de hiervoor geschetste omstandigheden dit beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en zal daarom daaraan voorbijgaan. Dat betekent dat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of [eiser sub 1] c.s. nog een bedrag toekomt bovenop de eerder door moeder gedane uitkering van NLG 52.205,60 per persoon.
2.9.
Partijen twistten over de uitleg van artikel 10 lid 1 van de maatschapsakte waarin is bepaald tot welk deel van het vermogen de vennoten zijn gerechtigd bij beëindiging van de maatschap. Door [eiser sub 1] c.s. is het standpunt ingenomen dat uit artikel 7 lid 1 volgt dat voor het boekjaar 1984 is afgesproken dat de verhouding 20% (vader) en 80% ( [gedaagde sub 2] ) bedraagt en dat voor het overige de winst of het verlies worden genoten en gedragen als in onderling overleg te bepalen. Volgens [eiser sub 1] c.s. is er voor de jaren daarna geen afspraak gemaakt zodat de verhouding 50% - 50% bedraagt overeenkomstig artikel 7a:1670 lid 2 BW waarin is bepaald dat het aandeel van iedere vennoot evenredig is aan hetgeen hij in de maatschap heeft ingebracht. Aangezien vader al het vermogen heeft ingebracht en [gedaagde sub 2] alleen arbeid heeft ingebracht is een verdeling naar gelijke delen aan de orde, ook op grond van de redelijkheid en billijkheid, aldus [eiser sub 1] c.s.
2.10.
De rechtbank verwerpt dit standpunt aangezien vader en [gedaagde sub 2] in artikel 10 lid 1 een regeling zijn overeengekomen voor de situatie waarin de maatschap wordt beëindigd. Zij hebben daarbij afgeweken van de wettelijke bepaling en van hun contractsvrijheid gebruik gemaakt door invulling te geven aan de wijze waarop zij wensten af te rekenen. Daarbij hebben zij onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin de maatschap wordt geliquideerd en die waarin de maatschap wordt voortgezet. Een afrekening bij helfte is dan alleen aan de orde bij liquidatie van het bedrijf. Nu het bedrijf door [gedaagde sub 2] is voortgezet, volgt uit artikel 10 lid 1 van de maatschapsakte dat vader in de slotbalans tot de niet door hem voorbehouden stille reserves gerechtigd is naar evenredigheid van zijn aandeel in de laatste jaarwinst. [gedaagde sub 2] c.s. heeft onder verwijzing van de winst- en verliesrekening over de periode 9 oktober 1997 tot en met 31 december 1997 met daarin opgenomen de winst eerder in dat kalenderjaar (productie 7 zijdens [gedaagde sub 2] c.s.) en de bijlage bij de aangifte IB/PVV (productie 8 zijdens [gedaagde sub 2] c.s.) gesteld dat dit aandeel van vader in de laatste jaarwinst (afgerond) 20% bedroeg, dat dit vergelijkbaar is met de jaren daarvoor en dat de verhouding 20% voor vader en 80% voor [gedaagde sub 2] ook in de rede lag vanwege vaders arbeidsongeschikt-heid. Dit is onvoldoende door [eiser sub 1] c.s. bestreden, zodat de rechtbank deze verhouding zal aanhouden.
2.11.
Dat betekent dat de door [eiser sub 1] c.s. in het geding gebracht herberekening door
mr. [A] , belastingadviseur bij [naam adviesbureau] (productie 22 van [eiser sub 1] c.s., hierna: de herberekening) van het maatschapsvermogen van vader niet gevolgd kan worden waar het de toerekening van 50% van de niet-voorbehouden gerealiseerde stille reserves betreft, maar dat in plaats daarvan een toerekening van (afgerond) 20% van toepassing is. Voor wat betreft de gerealiseerde stille reserves heeft [gedaagde sub 2] c.s. er voorts terecht op gewezen dat [A] ervan uit gaat dat voor het vee de voorbehouden stille reserve van NLG 11.450,00 volledig was gerealiseerd terwijl in de slotbalans per [1991] een gerealiseerde stille reserve voor het vee van NLG 10.000,00 staat vermeld. De rechtbank ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding om van een ander bedrag dan de op de slotbalans genoemde NLG 10.000,00 uit te gaan.
2.12.
Ook voor wat betreft de toerekening van de waarde van het melkquotum aan vader zal de rechtbank niet de in de herberekening genoemde 50% maatstaf hanteren. Daartoe strekt het volgende. De rechtbank ziet op grond van het partijdebat geen aanleiding om, zoals [eiser sub 1] c.s. voorstaat, terug te komen op de eerder gegeven, maar nog niet in een dictum vastgelegde, bindende eindbeslissing dat het melkquotum tot het maatschapsvermogen behoort en niet in eigendom bij vader is verbleven. Wel ziet de rechtbank aanleiding om terug te komen op de eveneens eerder gegeven, maar nog niet in een dictum vervatte, bindende eindbeslissing dat de helft van de waarde van de netto-opbrengst van het melkquotum bij verkoop in 2004 in de verdeling betrokken dient te worden. Op grond van de systematiek van artikel 11 van de maatschapsovereenkomst dient berekend te worden wat de aan vader toe te rekenen waarde was op de peildatum ( [1991] ). Het argument van [eiser sub 1] c.s. dat het melkquotum een stille reserve betreft die bij beëindiging van de maatschap aan vader blijft voorbehouden zoals is bepaald in artikel 7 lid 1 van de maatschapsovereenkomst, slaagt niet. Zonder nadere toelichting door [eiser sub 1] c.s., die hier ontbreekt, verstaat de rechtbank onder een stille reserve het verschil in waarde tussen de boekwaarde op de balans en de actuele waarde van een goed, en niet het desbetreffende goed zelf. De rechtbank rekent het melkquotum tot de activa van het bedrijf van vader. Aangezien in de maatschapsovereenkomst is opgenomen dat vader alle activa van zijn bedrijf in de maatschap heeft ingebracht en ten aanzien van het melkquotum geen voorbehoud is gemaakt met betrekking tot een deel van de (niet gerealiseerde) waarde daarvan, is door het verblijvingsbeding het volledige melkquotum aan [gedaagde sub 2] toebedeeld en valt dit niet onder de in artikel 11 lid 1 genoemde uitzondering voor de stille reserves.
Zoals hiervoor is overwogen geldt dat voor de toerekening van het aandeel in het vermogen de winstverhouding bepalend is, zodat dit voor vader 20% was. Ten aanzien van de waarde van het melkquotum zal de rechtbank, bij gebrek aan andere gegevens, om proces-economische redenen aansluiten bij de netto verkoopopbrengst in 2004 zoals ook in het tussenvonnis van 27 februari 2013 tot uitgangspunt is genomen, te weten € 78.992,94 zodat daarvan 20%, te weten € 15.799,00, oftewel NLG 34.816,00 aan vader dient te worden toegerekend.
2.13.
Voor het overige zijn partijen het eens over de in de herberekening opgenomen uitgangspunten en waarden. Het voorgaande leidt tot de volgende berekening van het maatschapsaandeel van vader:
- -
eigen vermogen vader per [1991] : NLG 109.479,00
- -
door vader voorbehouden en gerealiseerde stille reserves: NLG 58.769,00
namelijk: voorbehouden stille reserves: NLG 68.147,00
minus niet gerealiseerde stille reserves:
- schuren (32.213 -/- 24.285 =) NLG 7.928,00
- vee (11.450,00 -/- 10.000,00 =) NLG 1.450,00
totaal: NLG 58.769,00
aandeel vader in niet-voorbehouden stille reserves
(NLG 106.000,00) ad 20%: NLG 21.200,00
aandeel vader in melkquotum op basis van 20%: NLG 34.816,00
totaal maatschapsaandeel vader per [1991] : NLG 224.264,00
minus oorspronkelijk berekende maatschapsaandeel vader: NLG 172.053,00
verschil: NLG 52.211,00
2.14.
Als gevolg van de hertaxatie dient [gedaagde sub 2] nog dit verschil van NLG 52.211,00 aan de erfgenamen van vader te betalen uit hoofde van zijn overbedeling, dat is per erfgenaam (1/5 x 52.211,00 =) NLG 10.442,00 oftewel € 4.739,00. De rechtbank zal [gedaagde sub 2] veroordelen dit bedrag aan [eiser sub 1] c.s. per persoon te betalen. Daarbij zal de rechtbank [gedaagde sub 2] veroordelen aan [eiser sub 1] c.s. te betalen binnen de door [eiser sub 1] genoemde betalingstermijn van veertien weken na betekening van dit vonnis, welke termijn door de rechtbank als redelijk wordt beschouwd.
2.15.
[eiser sub 1] c.s. heeft de wettelijke rente gevorderd vanaf [1991] tot aan de voldoening van de nog door [gedaagde sub 2] te betalen bedragen uit hoofde van het verblijvings-beding. Hij heeft een berekening gemaakt van de hoofdsom vermeerderd met de rente, uitgaande van een rente van 9,25% per jaar. [gedaagde sub 2] c.s. heeft gemotiveerd betwist dat de rente per [1991] tot en met heden telkens 9,25% heeft bedragen en stelt dat de vordering tot betaling van de rente als onvoldoende gespecificeerd afgewezen dient te worden. Als dit verweer niet slaagt, doet [gedaagde sub 2] c.s. een beroep op matiging op grond van de redelijkheid en billijkheid, omdat [eiser sub 1] c.s. eerst na negentien jaar aanspraak maakt op een rentevergoeding met terugwerkende kracht, terwijl [gedaagde sub 2] hiermee in redelijkheid geen rekening had kunnen houden.
2.16.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 27 februari 2013 overwogen dat indien de schatting van de agrarische waarde een hogere waarde oplevert dan het bedrag dat reeds in de verrekening is betrokken, [gedaagde sub 2] daarover de door [eiser sub 1] c.s. gevorderde wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf [1991] tot de dag der voldoening, voor zover het wettelijk rentepercentage het promessedisconto van de Nederlandse Bank niet overstijgt. De rechtbank verstaat artikel 11 lid 3 van de maatschapsovereenkomst aldus dat voor ieder jaar waarin de schuld nog openstaat, een rente gelijk aan het promesse-disconto van de Nederlandse Bank verschuldigd is zoals in dat rentejaar geldt. Dat betekent dat, anders dan [eiser sub 1] c.s. voorstaat, niet uitgegaan kan worden van het op [1991] geldende promesse-disconto voor de gehele periode vanaf [1991] tot op heden. Bovendien zal ook voor ieder rentejaar moeten worden vastgesteld wat de wettelijke rente is, aangezien de rechtbank gebonden is aan het petitum en zij niet meer dan de gevorderde wettelijke rente kan toewijzen indien deze lager is dan het genoemde promesse-disconto van dat jaar. Met [gedaagde sub 2] c.s. is de rechtbank het eens dat deze vordering van [eiser sub 1] c.s. onvoldoende gespecificeerd is terwijl het op zijn weg had gelegen om te stellen en zo nodig te onderbouwen wat het per kalenderjaar toepasselijke promesse-disconto was (of het daarvoor in de plaats tredende alternatief vanaf het moment dat er geen promesse-disconto meer werd gehanteerd door de Nederlandse Bank) en wat vervolgens de door [gedaagde sub 2] verschuldigde rente bedraagt. Bij gebrek aan informatie hierover kan de rechtbank dit niet vaststellen, zodat de rechtbank de gevorderde rente zal afwijzen. Aan de beoordeling van het beroep door [gedaagde sub 2] c.s. op matiging, komt de rechtbank zodoende niet toe.
2.17.
Ten aanzien van het maatschapsvermogen van vader is de slotsom dat de erfgenamen op grond van de maatschapsovereenkomst nog een vordering op [gedaagde sub 2] hebben waar het de niet eerder in de afrekening betrokken waarde van het melkquotum en het verschil in waarde – ten gevolge van de hertaxatie – van het onroerend goed betreft. Dit komt per erfgenaam op een bedrag van € 4.739,00. Het deel dat aan moeder zou zijn toegekomen, is [gedaagde sub 2] verschuldigd aan haar nalatenschap. Dit zal hieronder aan de orde komen.
2.18.
Ten aanzien van de door [gedaagde sub 2] c.s. gevorderde medewerking aan de levering van de tot de maatschap behorende onroerende zaken aan hem, geldt het volgende. Door het overlijden van vader op [1991] en de aanvaarding van het verblijvingsbeding door [gedaagde sub 2] , is het maatschapsvermogen reeds aan [gedaagde sub 2] toebedeeld. Met ingang van 1 januari 1992 geldt dat voor een rechtsgeldige overdracht ook een leveringshandeling nodig is. Dit vereiste gold nog niet onder het oude recht. De rechtbank heeft geen zicht op de feitelijke omstandigheden, namelijk of de aanvaarding door [gedaagde sub 2] voor of na 1 januari 1992 heeft plaatsgevonden. Gelet op het feit dat de notaris nog heeft gevraagd om de medewerking van [eiser sub 1] c.s. voor de levering van de onroerende zaken aan [gedaagde sub 2] , zoals [gedaagde sub 2] c.s. stelt en [eiser sub 1] c.s. niet betwist, gaat de rechtbank ervan uit dat de verdeling nog niet vóór 1 januari 1992 voltooid was zodat op grond van artikel 101 Overgangswet de door [gedaagde sub 2] c.s. verlangde leveringshandelingen nog ontbreken. [eiser sub 1] c.s. zijn als erfgenamen vanwege de maatschapsovereenkomst gehouden deze medewerking te verlenen, zodat de rechtbank [eiser sub 1] c.s. daartoe zal veroordelen zoals [gedaagde sub 2] c.s. heeft gevorderd. Met dien verstande, dat de rechtbank niet zal bepalen dat dit vonnis in de plaats zal treden van de tot de levering(en) bestemde akte maar dat dit vonnis (telkens) in de plaats zal treden van de voor de levering benodigde door [eiser sub 1] c.s. te verrichten rechtshandeling(en) indien [eiser sub 1] c.s. niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis meewerkt aan de levering(en).
2.19.
Ten aanzien van het woonhuis geldt het volgende. Vader en moeder hadden daarvan de gezamenlijke eigendom. Moeder is (samen met [gedaagde sub 2] en diens gezin) de woning blijven bewonen. In het hiervoor genoemde saldo van de nalatenschap van vader van NLG 261.028,00 was ook de helft van de waarde van het woonhuis betrokken. Hoewel van verdeling van het woonhuis geen sprake was omdat daarvoor zowel de titel als de leveringshandeling daartoe ontbreekt, hebben partijen gehandeld als ware het woonhuis aan moeder toebedeeld onder uitkering aan de erfgenamen van de waarde van het aandeel dat vader daarin had. In het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van vader vormt het woonhuis in zoverre geen geschilpunt tussen partijen zodat de rechtbank daarover geen beslissing hoeft te nemen. De verdeling van de woning zal hieronder bij de bespreking van de nalatenschap van moeder aan de orde komen.
de nalatenschap van moeder
2.20.
Voor wat betreft de nalatenschap van moeder ligt de vraag nog voor of [gedaagde sub 2] zijn schuld aan moeder van NLG 172.052,88 heeft voldaan.
2.21.
[gedaagde sub 2] c.s. heeft een door hem zelf opgesteld overzicht in het geding gebracht van zijn betalingen aan moeder, inclusief rente, van in totaal NLG 206.230,89. Hij heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar de door hem in het geding gebrachte onderliggende bankafschriften, met uitzondering van het bankafschrift waaruit de betaling van
NLG 20.000,00 in 1998 zou blijken. Om aan te tonen dat hij deze NLG 20.000,00 wel heeft voldaan, heeft hij de belastingaangifte van moeder over 2001 in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij daarop dezelfde schuld van [gedaagde sub 2] aan haar heeft vermeld als de schuld waar [gedaagde sub 2] in zijn overzicht vanuit gaat en dat deze tevens correspondeert met de schuld die is opgenomen in de bedrijfsbalans van [gedaagde sub 2] per 1 januari 1999.
2.22.
[eiser sub 1] c.s. heeft vervolgens betwist dat de door [gedaagde sub 2] gedane betalingen daadwerkelijk aan moeder ten goede zijn gekomen. Volgens hem is dit niet het geval, omdat – zo begrijpt de rechtbank – uit het tijdens het pleidooi door [eiser sub 1] c.s. getoonde overzicht (zie pleitnotitie van [eiser sub 1] c.s.) blijkt dat het vermogen van moeder geslonken is terwijl dit niet strookt met haar gebruikelijke uitgavenpatroon. [eiser sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat omdat [gedaagde sub 2] gemachtigd was voor de bankrekening van moeder onder nummer […] waarnaar [gedaagde sub 2] de bedragen heeft overgemaakt, hij vervolgens in vrijheid over de door hem naar die rekening overgeboekte bedragen kon beschikken. Volgens
[eiser sub 1] c.s. dient [gedaagde sub 2] c.s. zijn bevrijdend verweer dat hij de schuld heeft afgelost, nader te onderbouwen door de door [eiser sub 1] c.s. in zijn akte van 3 november 2015 onder 1 genoemde producties in het geding te brengen. [eiser sub 1] c.s. heeft tijdens het pleidooi een overzicht gegeven van de omvang van de schuld van [gedaagde sub 2] aan moeder in de loop van de jaren zoals deze in haar belastingaangiften waren opgenomen en volgens [eiser sub 1] c.s. strookt dit niet met het hiervoor genoemde overzicht van [gedaagde sub 2] van zijn aflossingen.
2.23.
De rechtbank stelt vast dat zowel uit het overzicht van [gedaagde sub 2] c.s. waarin zijn betalingen aan moeder zijn opgenomen als uit het overzicht van [eiser sub 1] c.s. op basis van de belastingaangiften van moeder, blijkt dat er in 2001 nog een schuld van [gedaagde sub 2] aan moeder bestond van NLG 7.935,00. Dat betekent dat op dat moment, wat er ook zij van de aflossingen in de eerdere jaren, [gedaagde sub 2] en moeder uitgaan van dezelfde restschuld en dit houdt in dat moeder kennelijk de eerder door [gedaagde sub 2] gedane aflossingen heeft erkend. Uit de door [gedaagde sub 2] c.s. overgelegde producties blijkt dat [gedaagde sub 2] op 7 maart 2005 een bedrag van € 3.700,00 (dit is het equivalent van NLG 8.153,73) onder de omschrijving “aflossing lening [[achternaam] [achternaam]] rente” heeft overgemaakt op de hiervoor genoemde bankrekening van moeder. De rechtbank leidt hieruit af dat met deze betaling de laatste termijn, inclusief rente, door [gedaagde sub 2] was voldaan.
2.24.
De rechtbank gaat voorbij aan het argument van [eiser sub 1] c.s. dat de afbetalingen door [gedaagde sub 2] niet ten goede aan moeder zijn gekomen omdat [gedaagde sub 2] als mederekeninghouder deze bedragen voor zichzelf kon besteden. Ten eerste is dit een nieuwe stelling die buiten het tot dat moment gevoerde debat van partijen valt. Het komt erop neer dat [eiser sub 1] c.s. hiermee stelt dat [gedaagde sub 2] zich (onrechtmatig) geldbedragen van moeder heeft toegeëigend en de rechtbank acht dit een gelegenheidsargument dat zich in dit stadium van het geding niet met de goede procesorde verdraagt. Daarbij komt dat [gedaagde sub 2] hiertegen onbestreden heeft aangevoerd dat hij nimmer het beheer over deze bankrekening heeft gehad omdat moeder tot kort voor haar overlijden in 2006 zelf haar financiën regelde en dat hij heeft betwist dat hij zich geldbedragen van deze bankrekening heeft toegeëigend, terwijl [eiser sub 1] c.s. ten aanzien van de bankafschriften die [eiser sub 1] c.s. zelf heeft overgelegd geen enkele transactie heeft aangewezen die zijn vermoeden zou kunnen staven.
Hieruit volgt dat is komen vast te staan dat [gedaagde sub 2] de schuld die moeder voor hem heeft voldaan heeft afbetaald en dat de nalatenschap van moeder geen vordering heeft op [gedaagde sub 2] uit hoofde van deze schuld van NLG 172.052,82.
2.25.
Ten aanzien van het woonhuis, dat sinds het overlijden van vader onverdeeld is gebleven, geldt dat de rechtbank al in het tussenvonnis van 27 februari 2013 heeft beslist dat dit aan [gedaagde sub 2] zal worden toebedeeld tegen de waarde van € 29.495,71 (en kosten koper). Hieruit volgt dat [eiser sub 1] c.s. gehouden is mee te werken aan de levering van hun onverdeelde aandeel in het woonhuis aan [gedaagde sub 2] en dat [gedaagde sub 2] gehouden is aan [eiser sub 1] c.s. een vergoeding van € 7.374,00 (¼ x € 29.495,71) per persoon wegens overbedeling te voldoen. De kosten die verbonden zijn aan de levering van de aandelen van de erfgenamen in het woonhuis aan [gedaagde sub 2] , zullen voor rekening van [gedaagde sub 2] komen.
2.26.
De door [gedaagde sub 2] c.s. verlangde reële executie zal worden toegewezen in die zin dat de rechtbank zal bepalen dat het vonnis (telkens) in de plaats zal treden van de voor de levering benodigde rechtshandeling(en) door [eiser sub 1] c.s. indien [eiser sub 1] c.s. niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking verleent.
2.27.
Zoals in het tussenvonnis van 27 februari 2013 onder 4.17. al is beslist in overeenstemming met de gelijkluidende standpunten van partijen, zal het saldo van
€ 73.969,79 dat in depot staat bij notaris [B] , tussen de erfgenamen verdeeld worden zodat aan iedere erfgenaam daarvan een vierde, te weten € 18.492,45 toebedeeld zal worden.
2.28.
Tot de nalatenschap van moeder behoort ook de vordering op [gedaagde sub 2] van
€ 4.739,00 uit hoofde van zijn overbedeling door de verkrijging van het maatschapsvermogen van vader. Dat betekent dat [gedaagde sub 2] dit bedrag aan de nalatenschap dient te voldoen, waarna dit onder de erfgenamen verdeeld dient te worden. Praktisch gezien komt het erop neer dat [gedaagde sub 2] aan iedere erfgenaam daarvan € 1.185,00 (1/4 x 4.739,00) dient te voldoen. Tezamen met € 4.739,00 komt dat uit op € 5.924,00 zodat de rechtbank [gedaagde sub 2] daartoe zal veroordelen, met dien verstande dat betaling van dit aan [eiser sub 1] c.s. binnen de door [eiser sub 1] c.s. gevorderde termijn van veertien dagen na betekening van dit vonnis dient plaats te vinden.
2.29.
De rechtbank zal de vordering van [gedaagde sub 2] c.s. tot het benoemen van een vertegenwoordiger van [eiser sub 1] c.s. om alle voor de verdeling van de nalatenschappen van vader en moeder te verrichten noodzakelijke handelingen te verrichten afwijzen. De rechtbank ziet daarvoor geen grond omdat voor de levering van de onroerende zaken al met de in het dictum op te nemen bepalingen voor de benodigde rechtshandelingen door [eiser sub 1] c.s. kan worden volstaan. Ten aanzien van de overige te verdelen bestanddelen is er tussen partijen geen geschil.
2.30.
De vorderingen over en weer tot een proceskostenveroordeling zullen worden afgewezen. In de familierechtelijke betrekkingen tussen partijen en de aard van hun geschil, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
deelt het woonhuis gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , kadastraal geregistreerd onder Sectie [sectie] , nummer [nummer] , toe aan [gedaagde sub 2] tegen een waarde van € 29.495,71, met de bepaling dat [gedaagde sub 2] gehouden is
- -
de kosten van de levering van de aandelen van de overige erfgenamen in het woonhuis aan hem te voldoen;
- -
de overige erfgenamen een overbedelingsvergoeding te betalen van € 7.374,00;
3.2.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. tot medewerking aan de levering aan [gedaagde sub 2] van zijn overdeelde aandeel in het woonhuis gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , kadastraal geregistreerd onder Sectie [sectie] , nummer [nummer] ;
3.3.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. tot medewerking aan de levering aan [gedaagde sub 2] van de tot het maatschapsvermogen van vader behorende onroerende zaken en opstallen te [vestigingsplaats] , kadastraal geregistreerd onder Sectie [sectie] , nummers. [nummer] , [nummer] , [nummer] ;
3.4.
bepaalt dat dit vonnis (telkens) in de plaats zal treden van de door [eiser sub 1] c.s. te verrichten benodigde rechtshandelingen voor de levering aan [gedaagde sub 2] van de hiervoor in 3.2. en 3.3. genoemde onroerende zaken indien [eiser sub 1] c.s. niet binnen twee weken na de betekening van dit vonnis zijn medewerking verleent;
3.5.
veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling aan iedere erfgenaam van het bedrag van € 5.924,00 per persoon,
3.6.
veroordeelt [gedaagde sub 2] het in 3.5. genoemde bedrag aan [eiser sub 1] c.s. te voldoen binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis;
3.7.
gelast dat aan iedere erfgenaam een bedrag van € 18.492,45 dient te worden toebedeeld uit het onder notaris [B] gehouden depot;
3.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑04‑2017