CRvB, 01-03-2005, nr. 03/2021 TW
ECLI:NL:CRVB:2005:AT1551
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-03-2005
- Zaaknummer
03/2021 TW
- LJN
AT1551
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AT1551, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑03‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 20 Toeslagenwet
- Vindplaatsen
USZ 2005/190
Uitspraak 01‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Terugvordering teveel betaalde toeslag. Is sprake van een dringende reden om van de terugvordering af te zien?
Partij(en)
03/2021 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 14 januari 2002 heeft appellant van gedaagde een bedrag van € 4.031,70 bruto + overhevelingstoeslag teruggevorderd in verband met over de periode van 1 juni 2000 tot en met 1 november 2001 onverschuldigd aan gedaagde betaalde toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 april 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 6 maart 2003, reg.nr. AWB 02/1926 TW, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen er in haar uitspraak is overwogen. Appellant is voorts opgedragen het door gedaagde betaalde griffierecht te vergoeden.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr.W.J. Nijland, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 januari 2005, waar namens appellant is verschenen M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiser, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
" Eiser heeft het besluit van 8 januari 2002 waarbij de toeslag op de WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2000 is beëindigd, niet in rechte bestreden. Dit besluit moet daarom als rechtens onaantastbaar worden aangemerkt. Daarmee staat vast dat verweerder, gelet op de imperatieve redactie van artikel 20, eerste lid, van de TW, gehouden was de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde toeslag van eiser terug te vorderen, behoudens dringende redenen als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gesteld noch gebleken is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien.
Eiser betwist de terugvordering van de toeslag, omdat deze na zo’n lange tijd met terugwerkende kracht plaatsvindt, terwijl eiser op tijd en regelmatig de juiste gegevens omtrent zijn inkomsten uit arbeid aan verweerder heeft verstrekt. Het is volgens eiser aan verweerder te wijten dat het zolang heeft geduurd voordat het recht op toeslag werd beëindigd."
De rechtbank heeft vervolgens de volgende overwegingen in haar oordeel betrokken en hierbij ook gewezen op jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.
" Gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd is de vraag die partijen verdeeld houdt of in het onderhavige geval sprake is van een dringende reden, meer in het bijzonder op grond van het rechtszekerheidsbeginsel, die aan terugvordering in de weg staat.
Ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (USZ 2002/305) is voor het aannemen van een dringende reden op grond van het rechtzekerheids-beginsel slechts aanleiding indien sprake is van zo’n bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 57 van de WAO (welk artikel vergelijkbaar is met artikel 20 van de TW) in die mate in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Volgens vaste rechtspraak is een bijzonder geval als evenbedoeld slechts aan de orde in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, aan welke mededeling geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van betrokkene debet waren of dat de onjuistheid van dat standpunt door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend.
De rechtbank stelt vast dat eiser in 2000 en 2001 (tenminste) drie maal zijn inkomsten uit arbeid heeft opgegeven. Verweerder heeft naar aanleiding van deze informatie tot de datum van 8 januari 2002 geen enkele actie ondernomen. Blijkens de “voorlegger bezwaarschriftenprocedure”(gedingstuk B12) is daarentegen aan eiser desgevraagd meermalen bevestigd dat het juist is dat hij de toeslag nog steeds ontvangt naast zijn inkomsten uit arbeid. Verweerder heeft deze toezeggingen nimmer betwist.
Uit vorenstaande omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval sprake is van een met een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling op één lijn te stellen uitlating van verweerder, die niet is toe te rekenen aan onjuiste informatie van eiser.
Dit betekent dat de motivering van verweerder waarom geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, geen stand kan houden."
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of vorengenoemd oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
Evenals de rechtbank stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat door appellant onverschuldigd toeslag is betaald aan gedaagde over de in het bestreden besluit vermelde periode van 1 juni 2000 tot en met 1 november 2001. Evenmin is de hoogte van het terugvorderingsbedrag tussen partijen in geschil. De vraag die partijen verdeeld houdt is of sprake is van een dringende reden om van de - sinds de invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid per 1 augustus 1996 voor appellant de in principe verplichte - terugvordering af te zien.
De Raad stelt voorop dat dringende redenen om met toepassing van artikel 20, vierde lid, van de TW van terugvordering af te zien blijkens - ook op terugvordering op grond van de TW van toepassing zijnde - vaste jurisprudentie, waarin onder andere wordt gewezen op de wetsgeschiedenis, slechts gelegen zijn op in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herziening en terugvordering voor de verzekerde heeft.
Het gaat hier - zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis - om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
De Raad vindt in het licht van het evenomschreven beoordelingskader in de onderhavige zaak geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW.
Zoals appellant ter zitting aangaf verdiende het handelen van het uitvoeringsorgaan beslist niet de schoonheidsprijs, maar zoals de Raad al eerder aangegeven heeft in zijn uitspraak van 21 maart 2001 (RSV 2001/174) kan de enkele omstandigheid dat appellant een fout gemaakt heeft op zichzelf geen dringende reden opleveren. De fout van appellant is de oorzaak van de terugvordering, en behoort niet tot de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
De rechtbank heeft het rechtzekerheidsbeginsel in het beoordelingskader van het aanwezigheid van een dringende reden betrokken.
De Raad wijst erop dat hij reeds in zijn uitspraak van 21 maart 2001, gepubliceerd in USZ 2001/140, heeft geoordeeld dat hij, mede gelet op hetgeen blijkt uit de parlementaire geschiedenis, geen ruimte ziet voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van gewekte verwachtingen. De Raad is, zoals hiervoor al is aangegeven, van oordeel dat het vaststellen van een dringende reden zijn eigen beoordelingskader kent en in die zin los staat van de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het kan niet zo zijn dat een schending van bijvoorbeeld het vertrouwens- of rechtzekerheidsbeginsel op zichzelf een dringende reden oplevert.
Eén en ander laat overigens onverlet dat een uitvoeringsorgaan bij het onderzoek zélf naar het mogelijke bestaan van een dringende reden om af te zien van een wettelijk verplichte terugvordering daarbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat in dit geval ook geen aanleiding bestaat om een bijzonder geval aan te nemen, waarin strikte toepassing van artikel 20, eerste lid, van de TW in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel. In verband met de door gedaagde gestelde mondelinge contacten met appellant omtrent de juistheid van de voortzetting van de toeslag ondanks de hoogte van gedaagdes verdiensten is immers geen sprake geweest van een ondubbelzinnige, schriftelijke toezegging van appellant, zoals de jurisprudentie ter zake vereist. De raad ziet in het licht van die jurisprudentie ook geen aanleiding om, anders dan de rechtbank, uitlatingen van de zijde van appellant bij die contacten, wat daar overigens verder van zij, op een lijn te stellen met een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling.
Het vorengemelde leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.
GdJ