Hof Den Haag, 07-05-2018, nr. 2200065317
ECLI:NL:GHDHA:2018:1090
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-05-2018
- Zaaknummer
2200065317
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:1090, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑05‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1035
Uitspraak 07‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie. De verdachte heeft meerdere keren met een vuurwapen geschoten op het slachtoffer ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van drie vuurwapens. Beroep op noodweer en noodweerexces verworpen. Het hof veroordeelt de verdachte tot gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren, met aftrek van voorarrest.
Rolnummer: 22-000653-17
Parketnummer: 10-681113-16
Datum uitspraak: 7 mei 2018
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[Verdachte},
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedag] 1988,
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Midden Holland, Gevangenis De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het op 31 oktober 2017 en 23 april 2018 gehouden onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1:hij op of omstreeks 5 mei 2016 te Dordrecht, opzettelijk (en al dan niet) met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en (al dan niet)na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een vuurwapen één of meer kogel(s) in/op het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, zulks terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan;
2:hij op of omstreeks 05 mei 2016 te Dordrecht en/of Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg, althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(een) wapen(s) als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II onder 2° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, geschikt om automatisch te vuren,
en/of
(een) wapen(s) als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten twee, althans een of meer vuurwapens, in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een pistool,
voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen aan [persoon 1] en/of [persoon 2] en/of [persoon 3] en/of [persoon 4].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Partiële vrijspraak
Het hof is – met de advocaat-generaal en de verdediging – van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte onder 1 impliciet primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bovendien is het hof van oordeel dat de in hoger beroep aan het onder 1 tenlastegelegde toegevoegde strafverhogende omstandigheid van recidive niet kan worden bewezen, nu het uittreksel uit de justitiële documentatie daarvoor geen aanknopingspunt biedt. De daarin vermelde onherroepelijke veroordeling voor het misdrijf van diefstal met geweld kan naar de aard en gelet op het beschermde rechtsgoed – anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd - niet als soortgelijk aan het misdrijf van doodslag worden aangemerkt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:hij op 5 mei 2016 te Dordrecht opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen kogels in/op het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:hij op 5 mei 2016 te Dordrecht en/of Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg,
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II onder 2° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, geschikt om automatisch te vuren,
wapens als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten twee, vuurwapens, in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een pistool,
voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen aan [persoon 4].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op noodweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman -overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde gesteld dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte werd blootgesteld aan een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de kant van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]), en dat hij zich daartegen heeft verdedigd.
De raadsman baseert dit verweer op feiten en omstandigheden die kort gezegd op het volgende neerkomen.
Door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden
De verdachte reed op 5 mei 2016 in een door hem bestuurde auto met zijn vriendin naast hem gezeten naar het huis van zijn vriendin aan de Merwedestraat te Dordrecht. Verdachte bracht de auto tot stilstand vlak voor het huis van zijn vriendin. Op dat moment zag verdachte dat er een auto naast hem kwam staan. De bestuurder van deze auto, [slachtoffer], stapte uit, pakte uit een tasje om zijn nek een automatisch vuurwapen, een Skorpion, en richtte dat op de verdachte.
De verdachte heeft op dat moment zijn vriendin de auto uitgejaagd en zijn vuurwapen onder zijn stoel gepakt. Verdachte is vervolgens uitgestapt en heeft een aantal kogels op [slachtoffer] afgevuurd.
Vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden door het hof
Het hof stelt vast dat de verdachte zowel in het opsporingsonderzoek (verklaringen van 8 mei 2016 en 8 juli 2016) als tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de auto naast de zijne stopte en dat hij meteen zag dat de inzittende ([slachtoffer]) een wapen in zijn hand had en dat hij zag dat het een Skorpion CZ was. Tevens heeft hij verklaard dat [slachtoffer] uit zijn auto stapte, achter de auto om liep en met het wapen op verdachte gericht op hem afkwam.
Op grond hiervan verwerpt het hof de aan het verweer ten grondslag gelegde lezing dat de bestuurder nadat hij was uitgestapt de Skorpion pakte en op de verdachte richtte.
Het hof acht derhalve, gelet op het onderzoek ter terechtzitting, de door de verdediging gegeven lezing zoals hiervoor weergegeven aannemelijk, met uitzondering van het moment waarop de verdachte zag dat [slachtoffer] een Skorpion in handen had.
Het hof acht te dien aanzien aannemelijk dat verdachte reeds voordat [slachtoffer] uit zijn auto was gestapt zag dat deze een Skorpion in handen had. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij enkele seconden nadat hij het wapen in [slachtoffer’s] hand had gezien, schoten op hem heeft afgevuurd. Daaruit vloeit voort dat de verdachte niet eerst toen [slachtoffer], nadat hij was uitgestapt en achterlangs zijn auto om was gelopen, de Skorpion op hem richtte zijn vriendin de auto uit heeft gejaagd en zijn vuurwapen heeft gepakt, maar daartoe reeds overging voordat [slachtoffer] uit zijn auto stapte. Dat vindt bovendien steun in de verklaringen van de vriendin van verdachte, die heeft verklaard dat zij eerst uit de auto werd gestuurd en vervolgens [slachtoffer] zag uitstappen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder nog dat het opsporingsonderzoek verscheidene aanwijzingen heeft opgeleverd dat de inbeslaggenomen Skorpion van [slachtoffer] afkomstig was.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gedragingen van [slachtoffer], te weten het pakken en vervolgens – nadat hij was uitgestapt en in de richting van de auto van de verdachte was gelopen - op een relatief korte afstand richten van een vuurwapen op de verdachte, gekwalificeerd kan worden als een (dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte.
Eis van subsidiariteit
Bij de beoordeling van het verweer is vervolgens aan de orde of de gedragingen van de verdachte, inhoudende het afvuren van meerdere kogels op/in het lichaam van [slachtoffer] door noodzakelijke verdediging geboden waren. Meer in het bijzonder dient de vraag beantwoord te worden of de verdachte zich al dan niet kon en diende te onttrekken aan die aanranding.
De verdediging heeft in dit verband aangevoerd dat vluchten geen reëel alternatief was, omdat het onmogelijk was om vanuit stilstand weg te rijden gelet op het paaltje vóór, en de auto van [slachtoffer] links van de auto van de verdachte, en de mogelijke aanwezigheid van de vriendin van de verdachte achter zijn auto.
Het hof gaat bij de bespreking hiervan uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Zoals hiervoor vastgesteld was het zien van de Skorpion in handen van de achter het stuur van zijn auto zittende [slachtoffer] voor de verdachte reeds aanleiding om zijn vriendin de auto uit te sturen en zijn vuurwapen te pakken.
Daaruit leidt het hof af dat de verdachte zich nog voordat [slachtoffer] was uitgestapt het dreigende gevaar van vuurwapengeweld realiseerde. Dat betekent dat de verdachte vanaf dat moment gelegenheid heeft gehad zich aan die dreiging te onttrekken.
Met betrekking tot de vraag of de tijdsspanne tussen dat moment en het moment waarop [slachtoffer] het vuurwapen op verdachte richtte ook voldoende gelegenheid bood om zich aan de (dreigende) aanranding te onttrekken overweegt het hof dat die tijdsspanne in elk geval voor de vriendin voldoende is geweest om de auto te verlaten, waarbij zij door de verdachte, zoals hij heeft verklaard, schreeuwende de auto werd uitgeduwd en geschopt. Het hof acht daardoor niet aannemelijk dat verdachte tegelijk gelegenheid had zijn vuurwapen te pakken. Gelet op een en ander en op de omstandigheid dat ook het uitstappen en achter de auto om lopen van [slachtoffer] enige tijd zal hebben gevergd, acht het hof aannemelijk dat tenminste enige seconden zijn verlopen tussen het moment waarop de verdachte zich de dreiging realiseerde en het moment waarop [slachtoffer] het wapen op hem richtte.
Verdachte had volgens zijn verklaring zijn auto stilgezet met de neus op een afstand van 30 centimeter van een paaltje op het trottoir en met de rechterkoplamp op ongeveer 30 centimeter van een uit de gevelrij stekende muur. Uit de in het politieproces-verbaal opgenomen foto’s van de plaats delict (p. 426 en volgende) volgt dat de auto van [slachtoffer] was stilgezet ter linkerzijde van het aan de rode asfaltering herkenbare fietspad tussen de rijbaan en het trottoir. Uit de foto op p. 426 leidt het hof af dat de ruimte tussen het paaltje op het trottoir en de auto van [slachtoffer] een ruimschoots voldoende doorgang voor de auto van verdachte bood. Het hof acht verder aannemelijk dat verdachte, gezien de positie van de auto ten opzichte van paaltje en uit de gevelrij stekende muur om door deze doorgang weg te rijden eenmaal achteruit zou moeten steken om vrije doorgang te hebben.
Het hof is van oordeel dat de beschikbare tijdspanne van enige seconden, welke het hof gelet op hetgeen in die tijdspanne voorviel schat op tenminste vijf seconden, toereikend is geweest om - met eenmaal achteruit steken - via de doorgang over het overigens vrij gelegen fietspad vooruit weg te rijden en aldus te pogen zich aan het dreigende vuurwapengeweld te onttrekken. Het hof gaat er daarbij van uit dat de vriendin van verdachte niet uit de auto zou zijn gestapt, zodat de verdachte bij het achteruit rijden er ook niet op bedacht zou hoeven zijn dat zij zich mogelijk daar bevond.
Vervolgens is aan de orde of de voor hem bestaande gelegenheid om zich aan de (dreiging van de) aanranding te onttrekken door de verdachte ook diende te worden benut.
Het hof stelt vast dat de verdachte ter verdediging een confrontatie met zijn belager is aangegaan, waarvan het verlies van een mensenleven een vrijwel onontkoombaar gevolg was. Waar - zoals uit het vorenoverwogene volgt - voor hem de gelegenheid bestond om het eigen leven te redden door de confrontatie uit de weg te gaan, is het hof van oordeel dat de verdachte zich reeds om die reden aan de (dreigende) aanranding had dienen te onttrekken.
Kort samengevat is het hof van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid bestond te vluchten en het gebruik maken van die mogelijkheid ook van de verdachte kon worden gevergd.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II
en
handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweerexces
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman – overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – subsidiair aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces. De raadsman heeft gesteld dat, mocht de verdachte de grenzen van een noodzakelijk verdediging hebben overschreden, deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het verweer neemt tot uitgangspunt dat de verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist was weliswaar sprake van een ogenblikkelijke wederrrechtelijke aanranding, maar bestond er geen noodzaak tot verdediging.
Dat brengt mee dat het verweer moet worden verworpen.
Er is voorts ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft op 5 mei 2016 in Dordrecht meerdere keren met een vuurwapen geschoten op het slachtoffer [slachtoffer], ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Daarmee heeft de verdachte een ander het meeste fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Daarnaast heeft de verdachte met zijn handelen de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan, hetgeen ook uit de namens de partner van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen verklaring blijkt.
Daarbij heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van drie vuurwapens, welke hij later heeft overgedragen aan zijn broer.
Misdrijven als deze schokken de rechtsorde zeer en dragen in hoge mate bij aan gevoelens van onveiligheid en angst bij burgers in het algemeen en in het bijzonder bij hen die van het vuurwapengeweld getuige zijn geweest, zeker gelet op de omstandigheid dat de schoten door de verdachte zijn gelost op klaarlichte dag, op straat in een woonwijk.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 april 2018, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof houdt evenwel in grote mate rekening met het eigen aandeel van het slachtoffer in het gebeurde, hieruit bestaande dat het het slachtoffer was die de confrontatie met de verdachte heeft gezocht, hij degene was die als eerste zijn vuurwapen pakte en daarmee op verdachte is afgelopen. Dit was hoe dan ook voor de verdachte een beangstigende situatie. Het hof neemt dit in aanmerking als een sterk strafmatigende omstandigheid bij het bepalen van de op te leggen straf.
Gezien de aard en de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, acht het hof – alles afwegende - een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering tot schadevergoeding van [nabestaande]
In het onderhavige strafproces heeft [nabestaande] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 10.258,70, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 10.258,70, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist, inhoudende dat bij een veroordeling het toe te wijzen bedrag gematigd dient te worden in verband met artikel 101 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek; kort gezegd het eigen aandeel van het slachtoffer.
Het hof ziet, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die door het hof zijn vastgesteld, de redelijkheid en billijkheid en hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht, aanwijzingen de vordering te matigen.
Met inachtneming daarvan is het hof van oordeel dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 5.000,- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige deel levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaande
[nabestaande]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 5.000,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de nabestaande [nabestaande].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.000,- (vijfduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande, genaamd [nabestaande], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de nabestaande niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 mei 2016.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius, mr. H.C. Plugge en mr. L.C. van Walree, in bijzijn van de griffier mr. L.B. Schut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 mei 2018.
Mr. H.C. Plugge is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.