Verordening (EG) nr. 2210/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, PbEG 2003, L 338/1.
HR, 27-06-2014, nr. 14/01910
ECLI:NL:HR:2014:1549
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2014
- Zaaknummer
14/01910
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1549, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑06‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:487, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:207, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2014:487, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1549, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Jeugdrecht. Ondertoezichtstelling. Art. 1:254 BW.
Partij(en)
27 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01910
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],wonende te Portugal,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,regio Midden-Nederland, zetelende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de Raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/16/344183 / JE RK 13-1341 van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.134.258 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad heeft geen verweerschrift ingediend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2 en 3).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 juni 2014.
Conclusie 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Jeugdrecht. Ondertoezichtstelling. Art. 1:254 BW.
Zaak 14/01910
Mr. P. Vlas
Zitting, 23 mei 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake art. 80a RO:
[de moeder]
(hierna: de moeder)
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Midden-Nederland, te Utrecht
(hierna: de Raad)
1. Bij beschikking van 14 januari 2014 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van 13 juni 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland bekrachtigd, waarbij [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2006, en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2003 (hierna: de minderjarigen) voor de duur van één jaar onder toezicht zijn gesteld. De minderjarigen zijn geboren uit het – inmiddels door echtscheiding ontbonden – huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna: de vader). De moeder heeft tegen de beschikking van het hof (tijdig) beroep in cassatie ingesteld.
2. In cassatie voert de moeder twee middelen aan tegen rov. 4.6 van de beschikking van het hof, alsmede tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. Deze klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie, omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland staat geen beroep in cassatie open, zodat het daartegen gerichte cassatieberoep reeds om die reden niet-ontvankelijk is. Voor zover de middelen zijn gericht tegen de beschikking van het hof en aangenomen moet worden dat de middelen voldoen aan de daaraan te stellen eisen, geldt het volgende. Middel I klaagt dat het hof art. 1:254 lid 1 BW heeft geschonden door de kinderen bloot te stellen aan omgang met de vader en daarmee aan kindermishandeling althans dreiging daarvan. Middel II klaagt in de kern genomen dat het hof in strijd heeft gehandeld met het vereiste van een dragende motivering voor de maatregel van ondertoezichtstelling. Beide klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de strenge eisen die door art. 1:254 BW aan de maatregel van ondertoezichtstelling worden gesteld. Het hof heeft in rov. 4.6 overwogen dat op grond van de stukken, waaronder in het bijzonder het rapport van de Raad, en uit hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gekomen, voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van de minderjarigen rechtvaardigen. Het hof heeft daarbij gewezen op de verstarde echtscheidingsstrijd tussen de ouders, het gebrek aan samenwerking en communicatie tussen de ouders, het ontbreken van inzicht bij de ouders in het effect van hun handelen op de minderjarigen en op de andere ouder, op de geestelijke ontwikkeling van de minderjarigen, op de invloed van ingrijpende gebeurtenissen op de minderjarigen, waaronder het ontbreken van contact met hun vader en op het feit dat de moeder met de minderjarigen abrupt naar het buitenland (Portugal) is vertrokken. Uit al deze omstandigheden heeft het hof geconcludeerd dat de bestaande opvoedingssituatie onvoldoende basisveiligheid voor de kinderen biedt. Het hof heeft zich voorts ervan rekenschap gegeven dat de ondertoezichtstelling, anders dan de moeder heeft gesteld, niet uitsluitend ziet op het tot stand brengen van een omgangsregeling.
3. Voor de volledigheid wijs ik erop dat de omstandigheid dat de moeder en de minderjarigen thans in Portugal verblijven, geen wijziging brengt in de rechtsmacht van de Nederlandse rechter voor het nemen van een maatregel inzake ondertoezichtstelling. Ten tijde van het indienen bij de rechtbank van het verzoekschrift tot ondertoezichtstelling hadden de minderjarigen in Nederland hun gewone verblijfplaats, zodat de Nederlandse rechter op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd is om van dit verzoek kennis te nemen.1.Verandering van de gewone verblijfplaats van de kinderen leidt onder art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis niet tot onbevoegdheid, zodat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht behoudt (perpetuatio fori).2.
4. De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑05‑2014
Zie o.a. D. van Iterson, Ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming, Praktijkreeks IPR, deel 4, 2011, nr. 166; F. Ibili, Groene Serie Personen- en familierecht, Titel 14 IPR, Verordening Brussel II-bis, art. 8, aant. 2.2. Zie ook HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7116, NJ 2012/333, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.3.