Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (2014A009)
4.1 Uitgestelde inbeslagneming en het verbod op doorlaten
Geldend
Geldend vanaf 01-09-2014
- Redactionele toelichting
De datum van afkondiging is de datum van de Staatscourant.
- Bronpublicatie:
29-08-2014, Stcrt. 2014, 24442 (uitgifte: 29-08-2014, regelingnummer: 2014A009)
- Inwerkingtreding
01-09-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
29-08-2014, Stcrt. 2014, 24442 (uitgifte: 29-08-2014, regelingnummer: 2014A009)
- Vakgebied(en)
Politierecht / Bevoegdheden
Strafprocesrecht / Algemeen
Verbod op het doorlaten van voorwerpen
Hoewel in art. 126ff lid 1 en 4 Sv de verplichting tot inbeslagneming is beperkt tot die situaties waarin sprake is van toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden genoemd in de titels IVa tot en met Va van het Wetboek van Strafvordering geldt (gelet op het stelsel van het Wetboek van Strafvordering) de verplichting tot onmiddellijke inbeslagneming, voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is, ook voor alle andere situaties waarin opsporingsambtenaren de vindplaats weten van verboden schadelijke of gevaarlijke voorwerpen.
Er is sprake van ‘weten’ in de zin van art. 126ff Sv op het moment dat bij opsporingsambtenaren een voldoende mate van zekerheid bestaat over het verboden karakter van de voorwerpen en de vindplaats hiervan. Het zal in dit geval moeten gaan om aanwijzingen die redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel laten dat de in art. 126ff Sv aangeduide voorwerpen op de betreffende plaats aanwezig zijn. Indien er slechts een redelijk vermoeden bestaat omtrent de aard en/of de vindplaats van de voorwerpen dan geldt er dus geen verplichting tot inbeslagneming.
Uitstel van inbeslagneming, feitelijk te beschouwen als gecontroleerde aflevering, mag alleen plaatsvinden indien op een later tijdstip alsnog wordt overgegaan tot inbeslagneming van de voorwerpen. De controle op die voorwerpen zal van dien aard moeten zijn dat politie en justitie alle maatregelen nemen die redelijkerwijs mogelijk zijn om de beoogde inbeslagneming te kunnen realiseren.
In de toelichting op het amendement waarmee art. 126ff is geïntroduceerd in het Wetboek van Strafvordering, is uitdrukkelijk aangegeven dat het verbod op doorlaten het Nederlandse softdrugsbeleid onverlet laat. Dit beleid is verwoord in de Aanwijzing Opiumwet (2000A019). Naar analogie van de uitgangspunten die in deze aanwijzing zijn opgenomen, kan als richtsnoer gelden dat de verplichting tot inbeslagneming van art. 126ff Sv niet geldt voor die situaties die op grond van de richtlijn worden gedoogd.
Verbod op het doorlaten van personen
Hoewel er in art. 126ff Sv uitsluitend wordt gesproken over voorwerpen, geldt in gevallen waarbij misdrijven worden gepleegd waarbij de menselijke waardigheid direct in het geding is een verbod op het doorlaten van personen in de zin van het laten voortduren van bedoelde misdrijven. Dit verbod is het resultaat van een door de Tweede Kamer aanvaarde motie (Kamerstukken II 1998/99, 25 403, nrs. 30 en 35). In deze motie sprak de Kamer uit dat ‘het doorlaten van personen in de zin van het laten voortduren van bedoelde misdrijven niet aanvaardbaar is, ook niet met het oog op zwaarwegende opsporingsbelangen’.
Voorbeelden van misdrijven waarbij de menselijke waardigheid direct in het geding is, zijn mensensmokkel, mensenhandel en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Er kan sprake zijn van mensonwaardige situaties indien het vervoer van de personen mensonwaardig is (bijvoorbeeld doordat dit vervoer plaatsvindt in containers of laadbakken) dan wel wanneer de gesmokkelde personen in het land van bestemming kennelijk terechtkomen in een situatie waarin zij gedwongen worden in mensonwaardige omstandigheden te verkeren, zoals in geval van gedwongen prostitutie.
De Tweede Kamer is akkoord gegaan met een beperkte uitzonderingsmogelijkheid op het verbod op doorlaten van personen. In geval van mensensmokkel, dat wil zeggen situaties waarin mensen vrijwillig en vaak tegen betaling zich illegaal verblijf verschaffen, is het toegestaan om af te zien van de verplichting tot aanhouding van personen die illegaal in Nederland verblijven en hen die daarbij behulpzaam zijn (Kamerstukken II 1998/99, 25 403, nr. 35). In dat geval moet vooraf wel vaststaan dat:
- –
er daadwerkelijk sprake is van vrijwilligheid, en
- –
de personen daarbij niet in mensonwaardige situaties verkeren of komen te verkeren, en
- –
redelijkerwijs is te verwachten dat door niet in te grijpen belangrijke verdachten kunnen worden
- –
geïdentificeerd en aangehouden, en
- –
het onderzoek niet op andere wijze tot dit resultaat kan leiden.
Voornoemde uitzonderingsmogelijkheid is dus niet van toepassing in geval van mensenhandel. Bij mensenhandel gaat het namelijk om situaties waarin mensen tegen hun wil hun vrijheid is benomen, zoals in geval van gedwongen prostitutie. Bij verdenking van mensenhandel mogen dan ook nimmer mensen worden doorgelaten.
Procedure
Uitstel van inbeslagneming van voorwerpen (gecontroleerde aflevering)
Uitstel van inbeslagneming kan slechts plaatsvinden nadat de officier van justitie hiervoor toestemming heeft gegeven. Deze toestemming is vormvrij en kan dus ook mondeling worden gegeven. De officier van justitie zal zijn beslissing tot uitstel van inbeslagneming en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen moeten doen vastleggen in een proces-verbaal.
Omdat uitstel van inbeslagneming van verboden schadelijke of gevaarlijke voorwerpen slechts mag plaatsvinden indien op een later tijdstip alsnog wordt overgegaan tot inbeslagneming zullen alle maatregelen moeten worden genomen die redelijkerwijs mogelijk zijn om de beoogde inbeslagneming uiteindelijk te kunnen realiseren.
Ook in het kader van het verlenen of ontvangen van rechtshulp aan buitenlandse opsporingsautoriteiten kan een uitstel van inbeslagneming/gecontroleerde aflevering plaatsvinden. Indien er sprake is van een inkomend verzoek tot rechtshulp kan de daartoe aangewezen officier van justitie van het Landelijk Parket toestemming geven voor een gecontroleerde aflevering in het buitenland, indien het verzoekende land voldoende garanties geeft voor de controle op en inbeslagneming van de voorwerpen, waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft. Voor de feitelijke uitvoering wordt verwezen naar de Aanwijzing rechtshulpverzoeken voor grensoverschrijdende observatie van 2 augustus 2010 (Stcrt. 2010, nr. 13157).
In geval de inbeslagneming op een later tijdstip onverhoopt niet kan en zal worden gerealiseerd, dan zal de hoofdofficier van justitie daarover ingelicht moeten worden die hierop het College hiervan in kennis stelt. In dit geval zal in een proces-verbaal wel moeten worden vastgelegd waarom de inbeslagneming niet kon worden gerealiseerd.
Afzien van inbeslagneming van voorwerpen (doorlaten)
In geval van hoge uitzondering kan de officier van justitie op grond van de artt. 140a Sv en 131 lid 5 RO slechts overgaan tot een bevel afzien van inbeslagneming nadat het College, na overleg met de Minister van Justitie, een voorafgaande schriftelijke toestemming heeft gegeven.
De officier van justitie kan pas een bevel tot het afzien van inbeslagneming afgeven nadat de volgende procedure is gevolgd:
- –
de behandelend officier van justitie licht de hoofdofficier van justitie in;
- –
de hoofdofficier van justitie legt de zaak via de CTC ter goedkeuring aan het College voor;
- –
- –
het College geeft vooraf (al dan niet) een schriftelijke toestemming voor het afzien van de inbeslagneming.
Indien het wachten op het resultaat van voornoemde procedure er toe zou leiden dat de verboden schadelijke of gevaarlijke voorwerpen niet meer in beslag kunnen worden genomen, dan zal tot inbeslagneming moeten worden overgegaan. De wet staat immers niet toe dat de beslissing tot afzien van inbeslagneming op een lager niveau wordt genomen dan dat van het College (na overleg met de Minister van Justitie). Afzien van inbeslagneming kan nimmer achteraf worden goedgekeurd.
Bij dringende noodzaak kan op grond van de wettekst geen mondelinge toestemming worden gegeven. De te volgen procedure kan echter wel mondeling plaatsvinden.
De officier van justitie zal in het schriftelijke bevel tot afzien van de inbeslagneming een beschrijving moeten geven van het zwaarwegende opsporingsbelang dat van toepassing is, de voorwerpen waar het bevel betrekking op heeft en het tijdstip waarop of de periode gedurende welke de verplichting tot inbeslagneming niet geldt.